Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834.

Sinds enkele jaren is er in het Nederlandse taal­ gebied een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de opkomst en ondergang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daarvan getuigt ook het proefschrift van Janneke Weij­ermars dat peilt naar de aard en ontwikkeling van het literaire bedrijf in de zuidelijke provincies van het rijk. Haar studie kreeg als titel Stiefbroeders mee, een verwijzing naar een verslag uit 1831 waarin de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels sneerde naar de ‘hatelijke, ons opgedrongen stiefbroeders’ uit het Zuiden die zich nu hadden afgescheurd van het ‘oude en dierbare Vaderland’ (p. 362). Weijermars vertrekt vanuit de vraag of eenzelfde geringschattend oordeel kan worden terugge­vonden bij Hollandse auteurs en recensenten ten aanzien van het werk van hun Vlaamse collega’s.

Het verzorgd uitgegeven boek is in hoofd­zaak chronologisch opgebouwd, waarbij de behandelde periode op een verdedigbare wijze in drie tijdvakken is opgesplitst. Zoals de auteur aanstipt in haar inleiding is ervoor gekozen te focussen op ‘de diversiteit en de chronologische ontwikkeling van het literaire veld in de Hollandse Tijd’, eerder dan een analyse van een subsysteem of casus binnen dit veld exhaustief uit te werken (p. 24). Deze aanpak heeft in grote mate de structuur van het boek bepaald: voor elk tijd­vak worden telkens enkele deelaspecten uitgelicht, die in sommige gevallen als zelfstandige verhandelingen kunnen worden gelezen. Een doorlichting van het boekbedrijf en de genoot­schapscultuur komt in elk deel als afzonderlijk hoofdstuk terug.

Het zwaartepunt van deze studie ligt onmis­kenbaar in het derde deel, getiteld ‘De scheiding der geesten 1825­1830’. Het is ook het enige deel waar de literaire kritiek als aparte discipline be­handeld wordt. Weijermars confronteert hier expliciet verschillende zienswijzen met elkaar die de inzet waren van diverse literaire polemie­ken. De eerste invalshoek die ze onderscheidt, is de zogenaamde ontwikkelingsvisie zoals die te­rug te vinden is bij de jonge Rotterdammer J.J.F. Wap. Voor Wap was het Zuiden een letterkun­dig ontwikkelingsgebied dat zich diende te rich­ten op de tot norm verheven noordelijke traditie. Weijermars betoogt terecht dat vanuit deze ont­wikkelingsoptiek de Noord­-Nederlandse geleerden die als hoogleraar werden benoemd aan de drie zuidelijke universiteiten (Gent, Leuven en Luik) een ambassadeursfunctie te vervullen hadden.

Prudens van Duyse en Jan Frans Willems zijn ­representatief voor wat Weijermars de emanci­patievisie noemt. Volgens deze literatoren kon de zuidelijke letterkunde bogen op een eigen karakter en specificiteit. De Vlaamse letteren waren minder hoogdravend in vergelijking met de ‘breede en bazuinende’ woorden van ‘de hol­ landsche poezy’, om Willems te citeren. Voor Willems paste in het Vlaamse literaire landschap geen ‘volkaen met al zyne losbarstingen’ – een metaforisch portret van J.F. Helmers – maar de lieflijke glooiingen der ‘Brabantsche’ (of bij uit­breiding Vlaamse) stijl (p. 269).

Als derde perspectief schuift Weijermars het competitieve aspect tussen Noord en Zuid naar voren. Zo was er na verloop van tijd sprake van een zekere rivaliteit tussen de in 1826 op­gerichte Belgische Muzen-Almanak en zijn ze­ven jaar oudere Nederlandse evenknie. Wat Weijermars misschien niet met zo veel woor­den zegt maar wel uit haar analyse naar voren komt, is dat zowel in de samenstelling als de receptie van beide almanakken de ontwikke­lings­- en emancipatievisie met elkaar in botsing kwamen. Door ook noordelijke schrijvers op te nemen wilde de redactie van de Belgische alma­nak de totstandkoming van een nationale litera­tuur bewerkstelligen, weliswaar geschoeid op Noord-­Nederlandse leest. Sommige recensen­ten betreurden dan weer de Noord­-Nederlandse inbreng en adviseerden de redactie bij haar tekst­keuze meer rekening te houden met de zuidelijke lezer wiens smaak nog niet voldoende gerijpt was om de Hollandse lettervruchten naar waar­de te kunnen schatten.

Weijermars laat in haar studie duidelijk zien hoe de politieke crisis het literaire bedrijf in het Zuiden rechtstreeks beïnvloedde, ‘vooral omdat het literaire veld op vele – ook personele – ma­nieren met het politieke systeem en dat van de oppositie vervlochten was’ (p. 339). Een staal­tje hiervan is te vinden in de zuidelijke genoot­schapscultuur die in 1814-­1830 bestond uit een Vlaams systeem, geënt op de aloude rederij­kerskamers, en een Hollands systeem dat voort­sproot uit een noordelijke, achttiende­-eeuwse traditie. Naarmate de politieke spanningen in­tenser werden, kregen in het Zuiden de nieuwe letterkundige genootschappen van uitgesproken ‘Hollandse’ signatuur, zoals het Brusselse Con­cordia, het steeds moeilijker leden aan zich te binden. In 1829, dus ruim voor de uiteindelijke uitbarsting in september 1830, bloedden vele van hen nagenoeg leeg.

Wat veel minder aan bod komt in Stiefbroeders is de mate waarin auteurs in Noord en Zuid langs literaire weg met elkaar in dialoog zijn ge­treden. Hier had Weijermars’ betoog baat kun­nen hebben bij wat meer uitdieping. In het eer­ste deel wordt bijvoorbeeld bekeken hoe de Slag van Waterloo in beide landsdelen letterkun­dig zijn neerslag vond. Terwijl in het Noorden de aandacht vooral uitging naar de triomf van Oranje, legden de zuidelijke auteurs veeleer het accent op het aandeel van de Belgen in de strijd én op de verpleging van de gewonden als ken­merkend voor de edelmoedigheid van de zuide­lijke landaard. Of een dergelijk verschil door de schrijvers (en hun leespubliek) zelf werd waar­genomen en of er sprake was van een wederzijds corrigerende respons laat het boek echter buiten beschouwing.

Interessant wordt het wanneer in de toenma­lige literaire kritiek een noordelijke of zuidelij­ke afkomst expliciet wordt meegewogen in het oordeel. Enige neerbuigendheid blijkt dan zel­den veraf: ‘[W]are de heer Van Duyse in Noord-Nederland geboren,’ aldus de recensent van De Nederlandsche Mercurius in 1829, ‘dan zoude voorzeker onze lofspraak minder hoog gestemd worden; doch als Vlaamsche zanger, van wien wij niet meer vergen mogen dan hij ons leveren konde, heeft hij onze verwachting verre over­troffen’ (p. 287). De voorkeur van Jan Frans Willems voor een ‘Brabantse’ stijl boven een ‘Hollandse’ is dan weer een staaltje van hiërar­chische (re)positionering vanuit het zuidelijke landsdeel. Uit deze en andere botsingen valt heel wat te leren over de interne asymmetrieën en machtsverhoudingen binnen het Nederlandsta­lige literaire circuit.

Stiefbroeders biedt evenwel slechts een be­perkt aantal voorbeelden van dergelijke con­frontaties omdat de auteur, zoals hierboven al werd aangestipt, een panoramische kijk heeft verkozen boven een diepteanalyse. Dat in dit weidse blikveld ook blinde vlekken voorkomen, is door de complexiteit en uitgestrektheid van het terrein haast onvermijdelijk. Over de situ­atie in Luxemburg, waar door de aanwezigheid van een Duitstalige cultuurlaag allicht anders ge­dacht werd over de vernederlandsingspolitiek van Willem I en de ontwikkelingen binnen de Nederlandse letterkunde dan in de meer homo­geen Franstalige gewesten in het Zuiden, wordt niet gerept. Niettemin is het opmerkelijk dat enkele geëngageerde Luikse studenten, die zich onder het mentorschap van Johannes Kinker profileerden als overtuigde medestanders van Willems taalpolitiek, uit het Duitstalige Luxem­burg afkomstig waren. Een van hen, J.F. Würth­-Paquet, bracht in 1826 een Nederlandse Vondel­-editie op de markt en was zelfs in de jaren 1840 nog actief in Den Haag als Luxemburgs staats­kanselier ad interim.

Ondanks deze gapingen laat Stiefbroeders op eloquente wijze zien hoe rijk en complex het letterkundige bedrijf was binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Bovendien legt Weijermars in haar behandeling van de periode nieuwe accenten en stelt ze verouderde inzich­ten bij. Dit geldt onder andere voor het gangbare oordeel over de literaire productie van Jan Frans Willems, een centrale figuur in haar betoog, wiens poëtische activiteiten in de jaren 1820 van groter belang zijn geweest dan in het verleden is gesuggereerd.

 
Kris Steyaert

Janneke Weyermars. Stiefbroeders, Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I 1814-1834. Hilversum: Verloren, 2012, 424 pp. isbn 978-90-8704-310-0. € 35,– 

Signalement: Literatuur in de wereld. Handboek moderne letterkundeSignalement: Literatuur in de wereld. Handboek moderne letterkunde

Literatuur in de wereld is een programmatische handleiding voor de studie van de Nederlandse literatuur als een dynamisch, verrassend en onveranderlijk actueel fenomeen. Het handboek begint bij het begin, de grondslagen van wetenschappelijk onderzoek naar literatuur, en neemt je daarna mee naar meer complexe vragen die we aan teksten kunnen en moeten stellen. Geschreven door leden van de leerstoelgroep Moderne Nederlandse Letterkunde van de UvA en diverse andere neerlandici, biedt Literatuur in de wereld verrassende perspectieven en ten slotte uitzicht op een vernieuwende, brede bestudering van letterkunde.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een email naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

Literatuur in de wereld. Handboek moderne letterkunde

red. Jan Rock, Gaston Franssen & Femke Essink

Uitgeverij Vantilt

2013

264 pagina’s

ISBN 9789460041396 

Signalement: Een lekenboek in woord en beeld. De Spegel der minschliken zalicheidSignalement: Een lekenboek in woord en beeld. De Spegel der minschliken zalicheid

In Een lekenboek in woord en beeld schetst Bernadette Kramer hoe het Speculum humanae salvationis in de vijftiende eeuw kon worden gebruikt door een ander publiek. Hierbij staat de Spegel der minschliken zalicheid centraal. Een analyse van de iconografische veranderingen in de illustraties toont aan het handschrift is afgestemd op persoonlijke catechese en devotie van leken. Kramer laat zien dat tekst, illustraties en woordbeeldrelaties gezamenlijk de performatieve leeservaring beïnvloeden.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een email naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Een lekenboek in woord en beeld. De Spegel der minschliken zalicheid

Bernadette Kramer

Uitgeverij Verloren

2013

279 pagina’s + cd-rom

ISBN 9789087043469 

Signalement: Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuwSignalement: Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw

Ellendige levens is samengesteld ter ere van Peter van Zonneveld en aangeboden bij zijn afscheid op 6 september 2013. Zonneveld stond aan de wieg van de herwaardering van de negentiende eeuw en aan de breedte van de bundel kan het resultaat van zijn inspanningen worden afgelezen. Lang is de negentiende eeuw afgeschilderd als een gezapig tijdperk met brave dominees die in de literatuur de toon aangaven. Maar Ellendige levens laat zien dat achter de façade van huiselijk geluk wel degelijk de romantiek schuil ging.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een email naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw

Onder redactie van Rick Honings & Olf Praamstra

Uitgeverij Verloren

2013

286 pagina’s

ISBN9789087043742 

Signalement: Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuwSignalement: Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw

In Historiezucht brengt Marita Mathijsen het ontwaken van het historisch besef in beeld en toont ze hoe geschiedenis van iedereen werd. In haar bekende persoonlijke en meeslepende stijl komt ze met provocerende inzichten, die aansporen tot nadenken over wat geschiedenis eigenlijk betekent. Als geen ander weet zij eruditie te combineren met vrijmoedigheid. Daarbij neemt ze stevig stelling in het hedendaagse cultuurdebat.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een email naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Historiezucht. De obsessie met het verleden in de negentiende eeuw

Marita Mathijsen

Uitgeverij Vantilt

2013

512 pagina’s

ISBN 9789460041440 

Signalement: Zwarte Zon. Code van de hermetische poëzieSignalement: Zwarte Zon. Code van de hermetische poëzie

Zwarte zon leert de lezer de geheimtaal van de hermetische poëzie lezen. Paul Claes past een nieuwe ontcijferingsmethode toe op twaalf duistere dichters: Horatius, Luis de Góngora, Willem van Swaanenburg, Gerárd de Nerval, Stéphane Mallarmé, Arthur Rimbaud, Rainer Maria Rilke, Karel van de Woestijne, Wallace Stevens, André Breton, e.e. cummings en Hugo Claus.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een email naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

Zwarte Zon. Code van de hermetische poëzie

Paul Claes

Uitgeverij Vantilt

2013

264 pagina’s

ISBN 9789460041105 

Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheidEthiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid


De ‘ethical turn’ in de literatuurwetenschap heeft in de neerlandistiek nog niet zoveel weer- klank gehad. Waar de internationale literatuurbeschouwers zich buigen over de vraag wat literatuur ons te vertellen heeft over de ander, het andere of over verantwoordelijkheid, lijken Nederlandse letterkundigen zich hier nog maar weinig om te bekommeren.

Alleen daarom al is het goed nieuws dat Matthieu Sergier zijn proefschrift uit 2008 bewerkt en aangevuld heeft tot een handelsversie in Ethiek van de lectuur, Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. Zijn subtiele interpretaties van Kellendonks romans verdie- nen een groter publiek en zijn denkbeelden over ethisch lezen bieden de nodige verdieping aan het wat gestagneerde debat over ‘engagement’ in de literatuur en de literatuurwetenschap.

Sergier sluit zich aan bij de internationale literatuurwetenschap met zijn benadering van de functie van de andersheid in de romans van Kellendonk. De Leuvense literatuurwetenschapper baseert zich op Jacques Derrida, Maurice Blanchot, Derek Attridge en allerlei anderen die proberen uit te zoeken wat de roman vermag in onze houding ten opzichte van de ander. Hij formuleert zijn hoofdvraag aangenaam praktisch: ‘Kan de confrontatie met de andersheid zoals die in de romanwereld opgevoerd wordt de lezer helpen in zijn eigen houding t.o.v. de andersheid?’. Dat is een veelbelovende en spannende probleemstelling. Nu de literatuur en het literatuuronderwijs zich voortdurend uit hun eigen graf omhoog lijken te moeten werken, zitten we te springen om beschouwingen die laten zien hoe een roman de lezer kan helpen. En zelfs de hele maatschappij: Sergier noemt expliciet de immigratie-politiek van Europa als voorbeeld. Lezen kan ons iets leren op maatschappelijk niveau: ‘De literatuur is in staat om de lezer te confronteren met het onverwachte, het radicaal andere, zodanig dat hij ertoe geleid wordt om zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van de ander te herdefinieren’.

Hoe gaat dat ethische lezen nu in zijn werk? Sergier onderzoekt dat via een analyse van de relaties tussen vaders en zonen in Kellendonks romans, waarbij de nadruk ligt op de waarneming. Hij laat prachtig zien hoe zowel op het niveau van de lectuur als dat van de verhaalinhoud, de waarneming van de realiteit wordt geproblematiseerd. Zonen slagen er niet in hun vaders te zien, en omgekeerd, zo blijkt uit een tekstanalyse van de romans. Het gaat Sergier om het ontwikkelen van een ‘atopische’ waarneming: ‘een waarneming die de andersheid als zodanig zo goed mogelijk zou omhelzen’. Buitengewoon knap is het hoe Sergier laat zien dat Kellendonks zonen om de vaders heen draaien in een zowel centrifugale als centripetale beweging, als in een wals waarin ze zowel om hun eigen as als om het centrum draaien. Net zo indrukwekkend is de subtiele wijze waarop Sergier theorie (Ricoeur, De Man, Derrida, Blanchot) erbij haalt waar nodig, en erbuiten laat waar hij ze niet nodig heeft. Zo maakt hij werkelijk waar wat hij in de inleiding belooft: dat ‘tekst en theorie met elkaar in discussie treden en elkaar daardoor wederzijds verhelderen maar ook kritisch nuanceren’.

Waarom daarbij de psychoanalytische theorie buiten beschouwing moet blijven, blijkens de inleiding, is niet helemaal duidelijk. Vooral omdat een Lacaniaanse benadering aan het einde van het boek wel om de hoek komt kijken. Dan komt aan de orde dat moeders in dit oeuvre de vaders niet meer nodig hebben: mannen zijn overbodig geworden in de matriarchale samenleving. Ik had graag meer gehoord over hoe Sergier die conclusie verbindt aan Kellendonks eigen omschrijving van zijn werk, namelijk dat het daarin zou gaan over een ‘vermannelijking’ van de samenleving. Ook de verhouding psychologie-psychoanalyse en ethiek had meer toelichting nodig gehad, vooral omdat Sergier terecht opmerkt dat de personages hier geen psychologische diepang hebben, maar ‘een rol spelen in een groteske opvoering’.

Zo ontbreekt wel vaker de verantwoording van de keuzes: vooral blijft de vraag waarom Sergier de vraag naar andersheid benadert vanuit vader-zoon relaties. Waarom eigenlijk de ‘filiatiedynamiek’? En vooral: waarom zou juist de band tussen vaders en zonen ons zoveel leren over verschil? Wordt die band niet ook gekenmerkt door overeenkomsten — de vader is zelf immers ook zoon geweest? En waarom komen moeders en dochters er zo bekaaid af? Of de culturele ander, waar Kellendonk zo expliciet over schreef? In zijn verhalen figureren onder andere een jood, een Egyptische schoonmaker, een oude Poolse hospita, een zwangere vrouw, een transseksueel, een mismaakte en een geestelijke gehandicapte. Ik had graag meer gelezen over de waarneming van hun ‘andersheid’. Door die ontmoetingen niet te betrekken in de analyse worden voor de hand liggende vragen over een ethische lectuur van dit oeuvre omzeild, evenals de vraag hoe we van ethisch lezen naar ethisch leven zouden kunnen komen. Hier was een beschouwing over de ethische positie van de onderzoeker zelf aan de orde geweest: Sergier toont zich ervan bewust dat er dingen zijn die buiten zijn blikveld vallen, maar bespreekt niet wat daarvan de consequenties zijn voor zijn lectuur. Ongewild demonstreert hij dus ook de onmogelijkheden van een ethische lectuur: je kan maar moeilijk over je schaduw heen springen en andersheid echt waarnemen.

Maar al deze kanttekeningen zijn weinig meer dan het we want more van een enthousiast publiek: Sergier gaf een knappe ouverture tot een ethisch gerichte Nederlandse literatuurbeschouwing.

Yra van Dijk

Matthieu Sergier, Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. 260 pp. Gent: Gingko Academia Press, 2012. isbn: 9789038219752 € 27,–

  

Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667)Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667).

Deze studie over de sociale functie van het dichterschap van de Amsterdammer Jan Vos werd op 5 april 2012 als proefschrift verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Doel van het onderzoek was na te gaan welke strategieën een productief leverancier van gelegenheidsgedichten toepaste om zich een vaste – en ook rendabele – positie in het lokale culturele leven te verwerven. De vindplaat- sen van de gedichten zijn te achterhalen via de website http://www.ninageerdink.nl/janvos/. Vos’ werkzaamheid ligt besloten tussen twee toneelstukken, Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Zijn entree in de literaire wereld verliep stormachtig met de opvoering van een spektakelstuk dat voor grote opschudding zorgde en dat hem een reputatie verschafte die hij ijverig en vakbekwaam uitbouwde, totdat hij in het publicatiejaar van zijn Medea met stille trom het strijdperk verliet.
Na een inleiding over het verschijnsel patronage, de status van de auteur in het literair-historische onderzoek, het onderzochte corpus en zijn receptie, wordt de historische context van Vos’ dichterschap kort getypeerd (hfdst. 1). In zijn kwaliteit als stadsdichter roemde Vos de regenten om hun wijs bestuur van een krachtig opbloeiende, expansieve metropool (hfdst. 2). Hij dichtte ook over de huiselijke kring van de regenten, waarbij hij een speciale belangstelling voor hun schilderijenbezit aan de dag legde (hfdst. 3). Vanaf 1647 was Vos als een van de zes schouwburghoofden medeverantwoordelijk voor de uitbating van de stadschouwburg, waar behalve zijn toneelstukken ook door hem ont- worpen ‘vertoningen’ of tableaux vivants werden geënsceneerd. Beschrijvingen daarvan verschenen onder toevoeging van gedichten (hfdst. 4). Vos combineerde zijn dichterschap met het beroep van glazenmaker; door over stedelijke gebouwen en hun bewoners te dichten verwierf hij zich opdrachten voor zijn bedrijf (hfdst. 5). Vos was katholiek, hij behoorde dus tot een minderheidsgroep met een semiclandestiene status en dat heeft zijn dichterschap bepaald. Anders dan Vondel ontweek Vos conflicten, maar langs een omweg kwam hij toch op voor de positie van zijn geloofsgenoten, door het stadsbestuur te stimuleren in hun tolerante beleid ten opzichte van andersdenkenden (hfdst. 6). De in het verleden wisselend beoordeelde relatie met de veel beroemdere Vondel komt daarna uitgebreid aan de orde. Uit informatie in hun gedichten concludeert de schrijfster dat er weliswaar een zekere rivaliteit tussen beide Amsterdammers bestond, maar dat Vos de controverse zorgvuldig in de hand hield door zich te manifesteren op terreinen die Vondel had vrijgelaten (hfdst. 7). In een korte samenvatting wordt dan als conclusie van dit onderzoek gesteld dat de ‘brooddichter’ Vos zijn kunst op een uitgekiende manier inzette in de driehoek patroon, publiek en dichter. De patroon werd geprezen, het publiek ontroerd of gesticht, en de dichter verwierf zich behalve waardering en lokale roem ook een vaste maatschappelijke positie. Met de regenten stond hij niet op gelijke voet, maar als glazenmaker en schouwburgdirecteur wist hij zich goed te handhaven, niet in het laatst door de dichtkunst, die hem misschien af en toe een gel- delijke beloning, en in ieder geval heel vaak achting, goodwill en bekendheid opleverde.
Vos maakte veel werk van zijn gedichten over de kunstcollecties van bevriende regenten. Dit boek bevat informatieve passages over de techniek die hij in zijn beeldgedichten toepaste (bijv. p. 87-93 en 112-117). Hij streefde naar een levendige voorstelling van de door hem beschre- ven afbeeldingen. Een schilderij was voor hem een ‘tableau vivant’, dus een verstild beeld dat hij in een gedicht tot een toneelstukje uitwerk- te, bijvoorbeeld door zich in de emoties van de afgebeelde figuren te verdiepen of deze figuren tot leven te wekken in dialogen, waaraan ook de toeschouwer, in dit geval de dichter zelf, deel- nam. De gedichten getuigen dus van een actief participerende kunstbeleving. Door natuurgetrouwheid, levendigheid en dramatiek verkreeg de dichtkunst in het kader van de ‘paragone’, de rivaliteit tussen verschillende kunstvormen, een zeggingskracht die voor de uitwerking van de schilderkunst niet hoefde onder te doen.
Nina Geerdinks Dichters en verdiensten zou ik willen typeren als een nauwgezette, overzichtelijk ingedeelde en goed geschreven studie over de literaire activiteiten van een auteur die niet tot de top van de zeventiende-eeuwse literatuur behoort. Maar juist de focus op de sociale verankering van dit ‘modale’ dichterschap maakt het boek interessant. Een kleine zelfstandige als Vos werkte niet in het luchtledige, maar streefde praktische doelen na: hij wilde zijn carrière als ruitenzetter bevorderen en tegelijkertijd zijn baan in de theaterwereld vastere fundering geven. Door zichzelf en de regenten te amuseren met een onschuldig intellectueel tijdverdrijf, verschafte hij zich toegang tot de hogere kringen. Die praktische functie van Vos’ dichtkunst komt in dit boek duidelijk naar voren. Uit de gedichten wordt overvloedig geciteerd, met verklaring van moeilijke woorden en uitdrukkingen. Vaak zijn citaten – als hindernissen in een concours hippique – lastige onderbrekingen van het betoog, maar hier werden zij goed in de tekst ingepast. Steeds gaat een inleiding vooraf en volgt na de tekst een beknopte betekenisduiding. Veelvuldige kruisverwijzingen in de noten vergemakkelijken de controle van eerder gemaakte opmerkingen. De illustraties, soms onmisbaar voor een juist begrip van het betoog, zijn zorgvuldig gekozen. Een vijftal bijlagen, met teksten en lijsten, bijvoorbeeld van de vrouwen aan wie Vos de passiecyclus Goede Vrijdagh opdroeg, en een index sluiten de publicatie af. Zij nodigt zeker uit tot verdere kennisneming van Vos’ gedichten, die soms heel aardig zijn, zoals het gedicht dat hij wijdde aan Jacoba Huydecoper, een knappe dochter van zijn belangrijkste mecenas (p. 85-86).
Zonder op dit mooie boek af te dingen, wil ik nog twee slotopmerkingen maken. Vos werd en wordt steeds bestempeld als een buitenstaander, een selfmade man, die geen klassieke scholing had gehad en het toch waagde met een heus drama zijn debuut te maken, onder het goedkeurend oog van Caspar Barlaeus, een van de bekendste Neolatijnse dichters uit de zeventiende eeuw. In geleerde kringen werd Vos wegge- zet als ‘die glazenmaker’ (‘vitriarius ille’, Briefw. Grotius XIII, Den Haag 1990, p. 112 en 180), die de kneepjes van het vak van tijdgenoten had moeten leren, omdat de klassieken voor hem een gesloten boek waren. Moeten we nu op basis van Vos’ werk aannemen dat voor veel vaderlandse literatoren de wereld van het Neolatijn zo ontoegankelijk was dat dit domein voor hun dichtkunst geen enkele waarde als referentiekader had? Gezien de literaire patronage door Barlaeus dringt de vraag zich op of en hoe Vos de klassieke literatuur verwerkt heeft. In dit verband is het opmerkelijk dat er in 1658 van Aran en Titus een Latijnse amateurvertaling werd gemaakt door leerlingen van de Latijnse school in Tiel (p. 120). Zelf gaf Vos voor een antwoord op deze vraag een eerste aanzet in zijn puntdicht ‘Aan L. van G. die Latijn leerde om een poëet te worden’ (Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, Amsterdam 1986, p. 338).
Op de tweede plaats wil ik opmerken dat de gedichten van Vos nauwkeurig werden geanalyseerd, met belangrijke conclusies als gevolg. Maar veel blijft ook in het ongewisse, en moest met een veronderstelling worden afgedaan. Over de financiële aspecten van de patronage, de tastbare materiële voordelen die Vos van zijn noeste arbeid plukte, verschaft het onderzoek weinig of geen houvast. Hoe hij in politieke kwesties optrad komt aan de orde, met als resultaat dat duidelijk wordt dat Vos tegenover de Oranjes een veranderlijke positie innam. Hij stelde zich bijvoorbeeld in 1650 bij de aanslag van Willem II afwijzend op, terwijl hij later, in 1660, bij een officieel bezoek van de Oranje-familie, weer de loftrompet liet klinken. Was deze wisselvalligheid het resultaat van de opzet het Amsterdamse stadsbestuur door dik en dun in zijn beleid te steunen? Of had Vos ook een particuliere mening die hij liever onder de korenmaat wilde houden? Over het geheel genomen blijft de persoonlijkheid van Vos in dit boek verscholen achter de ‘personae’ of toneelmaskers die hij opzette wanneer hij ter uitvoering van zijn publieke taak voor het voetlicht trad. Over zijn karakter en leefwijze komt de lezer weinig tot niets aan de weet.
Maar het is de vraag of dit gemis de auteur moet worden aangerekend. Een dergelijk historisch onderzoek is afhankelijk van de beschikbaarheid van bronnen. Het was ook niet de taak die Geerdink zich gesteld had. Als het gaat om de functie van de volkstalige dichtkunst in het Amsterdamse politieke, sociale en religieuze bestel, dan is deze studie een voortreffelijke gids.

Henk Nellen

Nina Geerdink, Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Hilversum: Verloren, 2012. – 264 pp. ISBN 978- 90-8704-279-0. € 29,–

De reis van Sint BrandaanDe reis van Sint Brandaan

De Middelnederlandse Van sente Brandane is aan ons overgeleverd in een volledige redactie in het Comburgse handschrift en een redactie in het Hulthemse handschrift waaraan ruim 300 verzen (aan het begin) ontbreken. De Middelnederlandse versie deelt haar voorouder, een tekst die waarschijnlijk halverwege de twaalfde eeuw in het Rijnland ontstond en die niet bewaard is gebleven, met een Middelhoogduits gedicht uit de veertiende eeuw, een Middelnederduits gedicht en een Hoogduitse prozaversie (beide uit de vijftiende eeuw). De Middelnederlandse en Duitse nakomelingen van de Rijnlandse tekst worden meestal gezamenlijk aangeduid met de naam ‘Reis-versie’. De tekstfamilie vertoont verwantschap met de Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis (uit de tiende eeuw of vroeger), maar bevat ook elementen die niet uit deze tekst afkomstig zijn. Waarschijnlijk is een versie van de Navigatio, die zeer populair was en in bijna alle Europese volkstalen is vertaald of bewerkt, slechts één van de bronnen van de Rijnlandse tekst geweest.

De Middelnederlandse Brandaan heeft niet te klagen over een gebrek aan edities. Verschillende uitgaven uit de negentiende eeuw werden gevolgd door onder andere de editie Draak (1949, met een vertaling op rijm door Bertus Aafjes), de editie Oskamp (1971) en de editie van Wilmink, De Jong en Gerritsen (1994), waarin Wilmink een uitstekende rijmvertaling maakte naast een editie van de tekst uit het Comburgse handschrift, verzorgd door een werkgroep van studenten van Gerritsen. In 1997 en 1999 werden respectievelijk het Comburgse en het Hulthemse handschrift uitgegeven in de mvn-reeks, waardoor ook goede diplomatische edities van beide redacties van de Brandaan beschikbaar kwamen. Een digitale editie van Nina Vanhevel (te bekijken op www.sintbrandaan.ugent.be), in 2012 gemaakt in het kader van haar masterscriptie, maakt het mogelijk om de diplomatische afschriften uit beide delen van de mvn-reeks en facsimile’s van de tekst uit Comburg en die uit Hulthem naast elkaar te bekijken.

En nu is er dan dit boek van Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, met weer een nieuwe uitgave van de Brandaan. Het titelblad belooft een kritische editie van de tekst naar het Comburgse handschrift. Deze editie gaat vergezeld van prozavertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reis-versie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio– versie. De Oudfranse (Anglo-Normandische) rijmbewerking van de Navigatio werd al aan het begin van de twaalfde eeuw gemaakt aan het   Engelse hof; de Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio ontstond in de vijftiende eeuw. Beide staan in een heel andere teksttraditie dan de Reis-versie.

Dat intrigeert. Waarom de keuze voor juist deze vier teksten in één boek? Waarom een kritische editie en vertaling van de Middelnederlandse Reis-versie, en van de andere teksten alleen vertalingen? De beknopte inleiding en verantwoording geven helaas geen antwoord op deze vragen. In de inleiding wordt volstaan met een bespreking van de Ierse zeevaartverhalen en de historische persoon Brandaan. Daarna worden de vier teksten kort geïntroduceerd.

Na de inleiding volgt de kritische editie van de Brandaan naar het Comburgse handschrift. De editeurs hebben niet zelf het handschrift bestudeerd; ze hebben ervoor gekozen om de diplomatische editie van Brinkman en Schenkel uit de mvn-uitgave (deel 4, 1997) van het Comburgse handschrift integraal over te nemen. Wat ze wijzigden aan het diplomatisch afschrift beperkt zich tot het normaliseren van tekens als u/v/w en i/j ‘naar hedendaags gebruik’, toevoeging van hoofdletters en interpunctie en het niet overnemen van cursiveringen bij opgeloste abbreviaturen. Inhoudelijke toelichtingen bij het verhaal worden niet gegeven bij de Middelnederlandse tekst, maar wel bij de modern Nederlandse prozavertaling die daarnaast is afgedrukt. Er zijn enkele emendaties aangebracht, waarvan er een aantal gebaseerd zijn op de tekst van de mvn-uitgave (deel 7, 1999) van het Hulthemse handschrift, die in de editieverantwoording echter niet genoemd wordt als bron.

Wat ook ontbreekt in de verantwoording is uitleg over de beslissingen die ten grondslag liggen aan de editie. Waarom is ervoor gekozen om juist de tekst van het Comburgse handschrift op te nemen? Waarom is de redactie uit het Hulthemse handschrift niet op één of andere manier in de editie vertegenwoordigd, bijvoorbeeld door een variantenapparaat op te nemen? Uiteindelijk wordt de verwachting die de term ‘kritische editie’ oproept niet helemaal waargemaakt.

Het volgende onderdeel is een modern Nederlandse prozavertaling van Le Voyage de Saint Brendan, die gebaseerd is op de editie van Short en Merrilees (2006). Vreemd is de volgende opmerking van de editeurs in de verantwoording van de vertaling: ‘De Anglo-Normandische tekst is geschreven in octosyllaben die gepaard rijmen, de geëigende vorm voor verhalende teksten, het “proza” van de twaalfde en dertiende eeuw. Daarom is de tekst vertaald in prozavorm’ (p. 245). Deze uitspraak is verwarrend en ontneemt de lezer het zicht op hoe het verschil tussen proza en rijm in de twaalfde en dertiende eeuw ervaren werd. Daar komt bij dat de prozavorm in onze tijd voor  allerlei soorten teksten inzetbaar is, ook verhalende; het is daardoor acceptabel om een middeleeuwse rijmtekst in modern proza te vertalen, en minder tijdrovend en inspannend bovendien. De editeurs hadden zich dus niet op deze manier hoeven te verontschuldigen.

Na de vertaling van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking volgt een modern Nederlandse prozavertaling van het Middelhoogduitse gedicht Von Sente Brandan. De vertaling is gebaseerd op de editie die Hahn en Fasbender in 2002 verzorgden. Het boek besluit met een modern Nederlandse vertaling van een tekst die een beetje in de vergetelheid is geraakt: een vijftiende- eeuwse Middelnederlandse prozavertaling van de Latijnse Navigatio, genaamd Leven ende Pelgrimadse des Heiligen Abts Brandanus. Sinds deze in 1891 door Moltzer werd uitgegeven, is er nauwelijks meer aandacht aan besteed in het onderzoek. Het is daarom heel goed dat de tekst op deze manier weer eens voor het voetlicht treedt. De editie die gebruikt is voor het maken van de vertaling, is die van Moltzer.

De editeurs zijn uiteindelijk nergens duidelijk over het doel dat hun met dit boek voor ogen stond, of over het beoogde publiek. Het is natuurlijk aardig om passages te kunnen vergelijken die in alle vier de versies voorkomen. Maar dan blijft de vraag waarom nu juist tussen déze vier teksten vergeleken zou moeten worden: twee teksten uit de Reis-versie, één zeer vroege bewerking van de Navigatio en één zeer late. Een vergelijking tussen de Middelnederlandse prozavertaling en de Latijnse Navigatio lijkt zinvoller (en is overigens ook voor niet-latinisten al mogelijk door de Nederlandse vertaling die Vincent Hunink van de Navigatio maakte (1999)).

Het is wel handig dat er nu voor Nederlandstaligen een vertaling beschikbaar is van het Middelhoogduitse gedicht en van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking; die waren er nog niet. Wat betreft de Middelnederlandse Brandaan is de editie Wilmink/De Jong/Gerritsen in mijn ogen nog steeds de beste combinatie van editie en moderne vertaling. Misschien wel de belangrijkste verdienste van dit, overigens prettig leesbare, boek van Jongen, Szirmai en Winkelman is dat we er weer eens aan herinnerd zijn dat er ook nog een Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio is, die misschien best de moeite van het onderzoeken waard is.

Viorica Van der Roest

Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, De reis van Sint Brandaan. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift, met  vertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reisversie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio-versie. Hilversum: Verloren, 2013. 256 pp. isbn: 978-90-8704-137-3. € 25,– 

Constantijn Huygens op dienstreisConstantijn Huygens op dienstreis

Op 22 september 1654 schreef Constantijn Huygens, per schip op weg van Dordrecht naar Rotterdam, een versje voor Emilia van Merode-van Wassenaar, een bevriende Haagse dame die hij diezelfde zomer nog in Spa had ontmoet. Kennelijk had hij haar beloofd verslag te doen van de reis die hij toen aan het maken was. Omdat het een dienstreis was, kon hij er misschien niet al te veel over kwijt en hij maakte zich ervan af door vrijwel alleen de plaatsnamen van de steden en dorpen waar hij overnacht had op rijm te zetten: ik sliep in Gouda, Monnikenland, Zuilichem, Den Bosch, Eindhoven, Bree, Maastricht, Luik, nog eens Maastricht, Aken en Spa (‘vier weken lang eens daeghs door en door natt’); Bütgenbach, St.-Vith, Dasburg, Vianden, Echternach, Trier, Koblenz, Bonn, Keulen, Dusseldorf, Meurs, Krefeld, opnieuw Meurs, en tenslotte voer ik voor Wezel en  Nijmegen langs naar Monnikenland en weer naar huis. De rest ‘sal best bij monde gaen; in Rijm viel ’t mij te bang’.

Of het ‘zoete vrouwtje’ (zoals hij haar aanspreekt) tevreden was, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien hoorde ze bij de destijds in de Haagse society florerende ‘Ordre de la Gaieté’ waar voor zulke plagerige rijmpjes wel ruimte was. Ondertussen had Huygens nauwkeurige aantekeningen van die reis bijgehouden, niet op rijm, en zeker ook niet voor tijdverdrijf in de betere kringen. In het resolutieboek over 1654 van de Nassause Domeinraad in het Nationaal Archief bevindt zich een ‘Verbael van [Constantijn Huygens’] verrichtinge ende wedervaren tot Eyndoven, Cranendoncq, Inde Landen van Vyanden, St. Vyth, Butgenbach ende Daesburch, alsmede tot Moers […]’ en daarin staat wat Huygens aan mevrouw van Merode niet had willen vertellen: waarom hij die reis maakte en wat hij er allemaal gezien en gedaan had. Dit verslag is nu met een  voortreffelijke inleiding en veel fraaie en functionele illustraties uitgegeven door Simon Groenveld, emeritus-hoogleraar Nederlandse geschiedenis van de Universiteit Leiden. Het laat ons Huygens zien in zijn functie van ‘raad en rekenmeester’ van de Prins van Oranje, op inspectietocht door Brabant en de Luxemburgse domeinen van zijn broodheer, waar hij om gezondheidsredenen een verblijf in Spa aan vast knoopte. Het accent ligt op de reis door Luxemburg, waar Huygens in kaart moest brengen in welke toestand (na jaren van noodgedwongen verwaarlozing) de domeinen verkeerden en vooral ook welke opbrengsten er nog van te verwachten vielen. Er was dringend geld nodig, en zo rapporteert Huygens tevreden over ‘uitzonderlijk schone’ bossen vol ‘treffelijke’ eiken en beuken (vgl. p. 82, 85 89, 94) – uiteraard niet vanwege het natuurschoon maar vanwege hun mogelijke waarde voor houtskoolproduktie (voor de ijzersmelterijen) of als timmerhout. Er viel wel wat te halen. Maar Huygens zag ook vervoersproblemen, achterstallig onderhoud zoals op bezwijken staande stuwen (onmisbaar om de watermolens te laten functioneren), en een bevolking die door de in die streken voortdurende oorlogssituatie ‘onmenschlyk getravailleert’ (vgl. p. 76, 87, 98) werd, door soldaten van vriend en vijand. Zelf moest hij daar trouwens ook voor oppassen. Hij was perfect voorbereid (en wist dus alles van de soms behoorlijk ingewikkelde eigendomsverhoudingen – bijv. p. 74, 82); hij gaf adviezen en opdrachten, hakte knopen door, organiseerde ook direct verkopingen waar die lucratief leken. Maar heel veel kon hij toch niet uitrichten. Of zijn optreden op de lange duur nog enig positief effect heeft gehad kan bij gebrek aan documenten niet worden vastgesteld (p. 64-65).

Huygens schreef het allemaal op, bondig en zakelijk, maar niet zonder oog voor detail en drama, zoals we hem bijvoorbeeld ook kennen uit zijn brieven aan Amalia van Solms uit de jaren dertig en veertig. Zo biedt dit boek een nieuwe en echte Huygens, en dat is niet het enige wat het de moeite waard maakt. Groenveld geeft het zelf ook aan: er is niet zoveel bekend over het functioneren van de Domeinraad, en dit stuk laat iets zien van de manier waarop het Oranjehuis in die moeilijke jaren het hoofd boven water trachtte te houden. In de inleiding wordt het allemaal in perspectief geplaatst en wordt Huygens’ reis van etappe tot etappe toegelicht en van de nodige achtergrondinformatie voorzien. De tekst zelf is beknopt maar afdoende geannoteerd: Huygens (de tekst is niet in zijn handschrift, maar ongetwijfeld een kopie van zijn eigen aantekeningen onderweg) schrijft hier een rechttoe-rechtaan soort Nederlands, zonder de geforceerde purismen en ingewikkelde participiumconstructies die het literaire proza van die tijd zo moeilijk kunnen maken. Ik heb maar een enkele vraag: het viel me op dat de aankondigingen van de door Huygens georganiseerde openbare  verkopingen (p. 63, 102) in het Nederlands zijn opgesteld. Er zal allicht wel iemand in die streken geweest zijn die dat kon lezen, maar was dat normaal? Huygens’ praktische zin blijkt overigens uit zijn advies om de relikwieën van een bepaalde kapel maar liever niet ter verkoop aan te bieden: in de eerste plaats omdat het maar ‘stucxken en Brocken van gebeenten syn sonder eenige capitale stucken’ en in de tweede plaats omdat de overheid zich ‘in dat Paepsche landt’ met zo’n verkoping niet populair zou maken (p. 93). Minder verstandig lijkt me zijn voorstel om de ‘weer’ (stuw) in de Our (bij Vianden) zo hoog te maken dat de zalmen (‘welcke hier inde maenden van October en November met meenigte verschynen ende seer ongelooffelicke hooge Sprongen uyt het Water doen, om hooger tegen den stroom op te geraken’ – p. 97) er niet meer overheen zouden kunnen.

Ton van Strien

S. Groenveld (ed.), Constantijn Huygens op dienstreis. Zijn verslag van een tocht naar Eindhoven en Spa, Luxemburg en Meurs, 1654. Hilversum: Verloren, 2013. 140 pp. isbn 978-90-8704-365-0. € 19,–.