Jan van Naaldwijk’s Chronicles of HollandJan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland

Hoewel er in de Nederlandstalige vakpers met enige regelmaat gedegen gevalstudies verschijnen over historiografische teksten, is het voorlopig tevergeefs zoeken naar een uitgebreide beschrijving van de diachrone ontwikkeling van de geschiedschrijving als genre in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Men is aangewezen op oudere publicaties die lang niet dekkend genoeg zijn, of op voorzichtige aanzetten in recentere artikelen. Globaal genomen echter ontbreekt in het Nederlandse taalgebied het broodnodige overzicht dat voor andere taalgebieden al wel beschikbaar is. Met Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland zet Sjoerd Levelt een stap in de goede richting. Vanuit het standpunt van Jan van Naaldwijk, een weinig aanzienlijke edelman die in de vroege zestiende eeuw vruchteloos aansluiting zocht bij de humanistische  intellectuelen van zijn tijd, blikt Levelt terug naar de middeleeuwse historiografie in het graafschap Holland, maar ook vooruit naar hoe het genre van de kroniek zich ontwikkelde in de volgende eeuwen. Centraal staan twee handschriftelijke kronieken van het graafschap Holland die Jan van Naaldwijk in het begin van de zestiende eeuw schreef. Hoewel deze teksten enkel in autograaf zijn overgeleverd en dus een zeer geringe tot geen invloed hebben gehad op de latere historiografie, zijn ze illustratief voor hoe een vroegzestiende-eeuwse amateurhistoricus omging met het hem beschikbare historiografische bronmateriaal.

In het eerste hoofdstuk doorloopt Levelt de geschiedschrijving in het graafschap Holland vóór 1500. Het uitgangspunt is dat verschillende van de behandelde teksten  duidelijk hun sporen hebben nagelaten in de kronieken van Jan van Naaldwijk. Eerder dan, zoals al te vaak gebeurde in eerder onderzoek, een geforceerde breuk aan te nemen tussen middeleeuwse en vroegmoderne historiografie, of tussen kronieken in handschrift en in druk, pleit de auteur terecht voor continuïteit. In het tweede hoofdstuk gaat Levelt over naar de eerste kroniek van Jan van Naaldwijk, en richt zich daarbij vooral op diens bronnengebruik. Hier kan de lezer slechts versteld staan van Levelts eruditie en zijn veelvuldig met tekstplaatsen gestaafde betoog. Kort nadat Jan van Naaldwijk zijn eerste kroniek afwerkte, verscheen in 1517 de zogenoemde Divisiekroniek, een omvangrijke gedrukte kroniek die een uitvoerige geschiedenis van Holland bood, gekaderd in een bescheidener overzicht van de  wereldgeschiedenis. Kennelijk voelde Jan van Naaldwijk door het verschijnen van dit ambitieuze overzicht de noodzaak om zijn eerste kroniek grondig te herwerken. Levelts derde hoofdstuk gaat over deze tweede adem van Jan van Naaldwijk, die resulteerde in een wederom uitvoerige, maar onafgewerkt gebleven kroniek. Interessant is dat Jans tekst de neerslag is van een eigentijdse handschriftelijke receptie van de gedrukte Divisiekroniek, terwijl ons beeld van deze kroniektekst vandaag toch vooral op latere gedrukte receptie gebaseerd is. Verrassend genoeg blijkt dan dat de elementen die in hedendaags onderzoek als innovatief worden gezien aan de Divisiekroniek, door Jan in zijn verwerking werden afgezwakt of genegeerd. In het vierde en laatste hoofdstuk laat Levelt Jan van Naaldwijk achter zich, en bestudeert hij de evolutie van de historiografie in de verdere zestiende eeuw en later. Hij schenkt niet alleen aandacht aan hoe het middeleeuwse kroniekmateriaal soms tot ver in de vroegmoderne tijd doorwerkte, maar behandelt ook een aantal ‘nieuwe’ ontwikkelingen.

Door consequent te kiezen voor een chronologische benadering van de historiografie van en in het graafschap Holland komt de continuïteit in het genre, die Levelt in tegenstelling tot eerdere onderzoekers zeer sterk benadrukt, beter naar voren. Of de nadruk op continuïteit echter de centrale rol van Jan van Naaldwijks kronieken in het boek rechtvaardigt, is maar de vraag. In het hoofdstuk over de middeleeuwse kroniektraditie worden immers niet al zijn bronnen behandeld, en in het vierde hoofdstuk blijkt dat geen van de latere kroniekschrijvers, met uitzondering van Emmanuel Van Meteren, op de hoogte was van het bestaan van Jans kronieken. Als Levelt in dit laatste hoofdstuk af en toe terugkeert naar Jan van Naaldwijk, is de argumentatie dan ook op zijn zachtst gezegd nogal dunnetjes. Op deze manier kan men zich de vraag stellen of Levelt niet twee zaken tegelijk wil doen: lezen we een overzicht van de Hollandse historiografie of een gevalstudie over het oeuvre van Jan van Naaldwijk? Deze spanning zit ook in de titel en de ondertitel, die evengoed (en misschien beter) konden worden omgewisseld.

Over het algemeen is Levelts argumentatie goed onderbouwd en stellig. Zo aarzelt de auteur bij de bespreking van de Divisiekroniek niet om zelfverzekerd stelling te nemen tegen eerder onderzoek en slaagt hij er bovendien in de lezer te overtuigen. Soms echter verrast Levelt door een overdreven voorzichtige, dan wel een overdreven ambitieuze argumentatie. Een voorbeeld van het eerste geval is Levelts opvallend terughoudende omgang met het begrip ‘natie’. Terwijl hij het probleemloos heeft over ‘patriottisme’ in zeventiende-eeuwse teksten, staat hij weigerachtig tegenover het herkennen van enige vorm van natiegevoel in laatmiddeleeuwse teksten. Waarom kan Levelts overtuigende argumentatie voor een continuïteit in de historiografie van het graafschap Holland niet evengoed van toepassing zijn op een ‘natiegevoel’? Dat was immers evenmin als de humanistische geschiedschrijving een donderslag bij heldere hemel, maar ontwikkelde zich geleidelijk uit particularistische neigingen die ook al in de late middeleeuwen bestonden. Overigens valt nog op te merken dat ondanks een ‘editorial note’ over het gebruik van ambigue termen zoals ‘Dutch Low Countries’ en ‘Dutch’, het soms toch onduidelijk blijft voor de lezer of bepaalde stellingen van evelt gelden voor het hele Nederlandse taalgebied (~ Dutch Low Countries) of enkel voor het graafschap Holland. Sommige van de evoluties en tendensen die de auteur voor Holland goed beargumenteert, zijn immers niet zonder meer over te brengen naar alle andere gewesten in de Nederlanden. Vergelijkende uitstapjes naar de nabije en zeer verwante kroniektradities van de omliggende gewesten hadden dit boek kunnen uittillen boven de soms al te beperkte vogelvlucht over het Hollandse kronieklandschap die het nu is geworden.

Een opvallende afwezige in deze studie is het publiek. Ook voor de kronieken van Jan vanNaaldwijk geldt dat de lezer in feite nergens een antwoord krijgt op de vraag voor wie die teksten nu in feite bestemd waren. Ze zijn enkel bewaard gebleven in autograafhandschriften, en zelf wijst Jan nergens in de richting van een welbepaald doelpubliek. Aangezien het niet louter gaat om handschriftelijke kopieën van gedrukte kronieken maar om hele nieuwe teksten (hoewel dat op Jans tweede kroniek minder van toepassing is), dringt zich de vraag op of deze nog wel als een vingeroefening voor persoonlijk vertier kunnen worden beschouwd. Op zoek naar een antwoord op deze vraag put Levelt zich uit in de zoektocht naar een eventuele mecenas, waarbij zijn argumentatie bij momenten erg hypothetisch wordt. Hoewel mecenaat natuurlijk in de late middeleeuwen nog wel voorkwam, is inmiddels wel duidelijk dat auteurs ook uit eigen beweging de pen ter hand konden nemen. Dat Levelt zich dan nog in bochten wringt om dit pad te bewandelen is opmerkelijk, te meer omdat we Jan leren kennen als een zelfverzekerde auteur die er niet voor terugdeinst gegevens over zichzelf en zijn naaste omgeving in zijn tekst te integreren. Eerder moeten we er mijns inziens van uitgaan dat hij schreef voor eigen gebruik of voor receptie in zeer beperkte kring.

Het boek van Levelt is een mooie aanzet tot een diachroon overzicht van de geschiedschrijving in Holland in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Maar vooral stemt het tot nadenken over de rol van het handschrift naast gedrukte teksten in de zestiende eeuw en later, en biedt het een programmatische blauwdruk van hoe onderzoek naar deze handschriftcultuur, in symbiose met gedrukte teksten, moet worden gevoerd. Indrukwekkend is vooral Levelts eruditie en het schijnbaar grote gemak waarmee hij als een spoorzoeker de bronnen van Van Naaldwijk heeft achterhaald. Het valt te hopen dat ook kronieken die in deze periode het licht zagen in andere gewesten, op een zo indrukwekkende wijze worden ontsloten, zodat met deze bouwstenen een diachroon overzicht van het genre van de historiografie in de Nederlanden geen verre droom hoeft te blijven.

Bram Caers

Sjoerd Levelt, Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland. Continuity and Transformation in the Historical Tradition of Holland during the Early Sixteenth Century.  Hilversum: Verloren, 2011. 280 pp. isbn 978-90-8704-221-9. € 35,–. 

Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem BrakmanHet binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman

In 2008 overleed Willem Brakman in stilte. Er werd weinig media-aandacht besteed aan het verscheiden van deze auteur van een van de meest imposante oeuvres uit de  Nederlandse literatuurgeschiedenis. Brakman was een belangrijk en vernieuwend schrijver, maar ook een schrijver die er niet in slaagde een groot publiek te bereiken en die  daardoor al rap in de vergetelheid aan het raken is. Maar misschien bevond hij zich altijd al in de marge. Aan het begin van de jaren zeventig immers werd Brakman (net als Jeroen Brouwers en Gerrit Krol) door jonge critici als Tom van Deel al naar voren geschoven als een tot dan toe genegeerde voorloper van de Revisor-generatie. Van meet  af aan was Brakmans schrijverschap een illustratieve casus voor het gegeven dat literair-kritische waardering (al in 1980 ontving hij de P.C. Hooftprijs!) heel goed samen kan  gaan met veronachtzaming door het merendeel van het lezerspubliek.

Tegenover de afwezigheid van aandacht in de publieke media staat dan ook een grote academische   belangstelling voor Brakmans werk. De auteur heeft een prominente plaats in de proefschriften van Ernst van Alphen (1987), Bart Vervaeck (1989) en Niels Cornelissen (2012), er verschenen diverse boeken en vele artikelen over zijn werk en bovendien werd hij in literatuurhistorische overzichten opgevoerd als sleutelfiguur in de  ontwikkeling van het literaire postmodernisme in Nederland – een term die hij zelf verafschuwde omdat hij er een totaal andere invulling aan gaf dan de meeste  literatuurwetenschappers. In 2012 verscheen het voorlopig laatste resultaat van de Brakmanstudie: de essaybundel Het binnenste buiten over ‘werk en leven’, uitgegeven als onderdeel van een reeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur van de Universiteit Gent. Vanzelfsprekend krijgt Brakman een voorname plaats in een reeks van een onderzoekscentrum dat  als doel heeft het onderzoek te stimuleren naar ‘literatuur die afwijkt van de gangbare conventies en op zoek gaat naar formele vernieuwing’.

De redactie heeft niet gekozen voor een inhoudelijke of thematische focus. In plaats daarvan stellen de redacteuren dat zij streven naar ‘verbreding en verdieping’ van de Brakmanstudie. Zij bieden ruimte voor biografische artikelen met een sterk anekdotisch karakter (van biograaf Kleinrensink en cabaratier/columnist Verreck) naast theoretisch aangezette artikelen. En ook de theoretische problemen die in deze bijdragen aan de orde worden gesteld, lopen nogal uiteen: het (auto)biografische karakter van Brakmans werk (De Coux), de narratieve vormgeving van de ruimte in Brakmans romans (Benjamins), de rol van intertekstualiteit in veel van zijn teksten (Coigneau, Goedegebuure), Brakmans gebruik van humor (Vervaeck), taalspel (Bernaerts) en politiek (Vitse). Sommige artikelen richten zich daarbij in hoofdzaak op één tekst. De Coux spreekt met name over de betekenis van het ik-perspectief in Pop op de bank, Benjamins analyseert de ruimte in De gifmenger, Coigneau schrijft over de intertekstuele  relatie van Moenens luchtige sprongen (2005) met Mariken van Nieumeghen en Vitse over Het groen van Delvaux (1996) als geëngageerde roman. Goedegebuure, Vervaeck en Bernaerts laten in hun stukken een breder arsenaal aan teksten de revue passeren, omdat zij meer dan de andere auteurs een typering van Brakmans oeuvre willen neerzetten. Deze zeer uiteenlopende artikelen worden daarnaast ook nog eens geflankeerd door werk van Brakman zelf: indrukwekkende reproducties van delen uit de manuscripten van Water als water (1965), Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974) en de nagelaten tekst getiteld Staren in het duister, die aan het einde van de bundel in zijn geheel voor het eerst wordt gepubliceerd.

Alles bij elkaar staat er veel lezenswaardigs in dit boek. Sommige stukken behoren zonder meer tot het beste wat er over Brakman is geschreven en de meeste artikelen blinken uit in theoretische eruditie. Maar dat voorkomt helaas niet dat Het binnenste buiten vooral een snoeptrommel is geworden voor Brakmanliefhebbers. Hoe goed sommige bijdragen ook zijn, het blijven stukjes van een puzzel die niet gelegd wordt. Daar komt bij dat er binnen de bundel grote stijlbreuken voorkomen. Biograaf Kleinrensink slaagt erin om de vaak intrigerende, soms verrassende en altijd wat ongrijpbare schrijver Brakman te veranderen in een doodgewone, oersaaie man, wiens conflictjes met Nol Gregoor mij volstrekt niets interesseren. De traditionele aanpak die in zijn artikelen wordt gehanteerd, sluit volstrekt niet aan bij het avontuurlijke denken van de auteur en doet daarom het ergste vrezen voor de op handen zijnde biografie. Bovendien staat deze benaderingswijze haaks op de sterk theoretisch geïnspireerde perspectieven in andere artikelen, zoals de sterk met literatuurwetenschappelijke termen overladen artikelen van De Coux, Vervaeck en Bernaerts.

Dit alles roept de vraag op hoe het verder moet met Willem Brakman? Als we de veelgehoorde verzuchting moeten geloven dat ‘niemand nog Vestdijk leest’, dan ligt het voor de hand dat ook Brakman op korte termijn tot de vergeten schrijvers gaat behoren. Ik kan me voorstellen dat de redacteuren van Het binnenste buiten daar met hun studie iets aan hebben willen doen. De bundel is immers zo opgezet dat er ook wat te halen valt voor de niet-academische lezer (biografische artikelen, een persoonlijk stukje van een columnist, wat ongepubliceerd materiaal), maar ik vrees dat dit niet de manier is waarop Brakman relevant kan worden gemaakt voor de 21e eeuw. Daartoe is het zaak om Brakman juist uit zijn literair-historische isolement te halen. In dit boek wordt hij naar mijn smaak iets te vaak als anomalie beschreven, als de unieke en onbegrepen Brakman die allerlei complexe spelletjes speelt in zijn romans, die dan vervolgens weer door trouwe academische Brakmanlezers ontrafeld kunnen worden.

Als we willen dat Brakman meer in de academische en publieke belangstelling komt, is het nodig om te laten zien dat zijn romans bij kunnen dragen aan hedendaagse debatten over esthetiek en politiek en dat zijn werk op een complexe manier positie wil innemen ten opzichte van maatschappelijke problemen. Het is jammer dat er eigenlijk maar één artikel in de bundel staat waarin geprobeerd wordt om zo’n verband te leggen: het stuk waarin Sven Vitse het werk van Brakman confronteert met het veel later geschreven De barbaren van Baricco. Willem Brakman was een van de eersten die de roman in Nederland werkelijk vernieuwde en die vervolgens een oeuvre opbouwde dat zelfs in internationaal vergelijkend perspectief relevant is, omdat het zich op literaire wijze uitlaat over lezen, kijken, denken en handelen. Het is onze taak als  literatuurwetenschappers om die relevantie zichtbaar te maken voor mensen die nog nooit van Brakman gehoord hebben, of dat nu de leerlingen zijn aan wie we  literatuuronderwijs geven of internationale collega’s die de Nederlandse literatuur nauwelijks kennen. Voor die strijd levert Het binnenste buiten naar mijn smaak helaas te
weinig munitie.

Sander Bax

Lars Bernaerts en Bart Vervaeck (red.), Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman. Gent: Academia Press, 2012. 237 pp. isbn 9789038220284. € 25,–. 

Signalement: Princesse der rederijkersSignalement: Princesse der rederijkers

 

Het werk van Anna Bijns (1493-1575) is de afgelopen decennia regelmatig onderzocht. Vaak werd geconcludeerd dat het zich kenmerkte door een grote, vrouwelijke, emotionaliteit en een anti-reformatorische houding. Hoewel meeslepend, zouden haar refreinen maar weinig argumentatieve waarde bezitten. In  Princesse der rederijkers toont Judith Keßler dat dit beeld niet klopt. Met behulp van een nieuwe methode waarbinnen klassiek letterkundig onderzoek wordt gecombineerd met argumentatietheorie, laat ze zien dat Anna Bijns wel degelijk gebruik maakte van diverse argumentatiestrategieën.

Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse-structuuranalyse-beeldvorming
Judith Keßler
Middeleeuwse studies en bronnen CXLV
Judith Keßler & Uitgeverij Verloren
2013
336 pagina’s
ISBN: 978-90-8704-347-6 

Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)

Van  1672  tot  1713  was  de  Republiek  vrijwel  ononderbroken  in  oorlog  met  Frankrijk.  De  Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige  Oorlog  (1688-1697),  en  de  Spaanse  Successieoorlog (1702-1713) waren stuk voor stuk ingrijpende  conflicten,  die  een  stevige  tol  eisten  van de Nederlandse bevolking – zowel financieel als moreel. Publieke steun was daarom onontbeerlijk om de strijd tegen de ‘universele monarchie’ van  Lodewijk  XIV  vol  te  kunnen  houden.  In Vaderland en Vrede stelt Donald Haks dan ook terecht dat de oorlogsvoering van de Republiek niet goed kan worden begrepen zonder ook het perspectief van het publiek in de analyse te betrekken.

Haks bouwt voort op onderzoek naar de relatie tussen oorlog en samenleving en met name naar publiciteit en publieke opinie in de vroegmoderne tijd. In navolging van recent werk op dit gebied richt hij zich op een breed scala aan vroegmoderne media  waarin  politieke  communicatie plaatsvond. Het beeld dat uit al deze bronnen  oprijst,  zo  beargumenteert  Haks,  is dat er een breed draagvlak was voor de oorlog. Aan de basis daarvan stond een sterke gemeenschappelijke identiteit die was gecentreerd rond de geïdealiseerde herinnering aan de opstand en een  bijna  letterlijke  invulling  van  het  idee  ‘vaderland’;  de  Nederlandse  vrijheid  die  door  de voorouders op Spanje was veroverd mocht niet  verkwanseld worden. Die vrijheid betrof zowel de religieuze gewetensvrijheid en de daarbij behorende geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk, als de zelfstandigheid van de Nederlandse staat  onder  Oranje.  Vrede  was  wel gewenst,  maar  alleen  dan  wanneer  de  vrijheid van het vaderland gewaarborgd was.

Op  zich  verrast  die  conclusie  niet,  al  is  de constatering dat verzet tegen de oorlog (dat er in  regentenkringen  wel  degelijk  was)  blijkbaar grotendeels  binnenskamers  bleef  wel  degelijk belangrijk.  De  grote  waarde  van  Haks  onderzoek  berust  echter  vooral  op  de  gedetailleerde casusonderzoeken  waaruit  zijn  boek  is  opgebouwd. Zaken waar vele anderen zich niet aan hebben  durven  wagen,  weet  Haks  overtuigend te  onderzoeken  door  zijn  creatief  gebruik  van een breed scala aan bronnen.

Zo toont hij in zijn eerste hoofdstuk op basis van  belastingregisters  aan  dat  de  berichtgeving over de Franse gewelddaden in Bodegraven en Zwammerdam in de pamfletliteratuur veel minder werd  overdreven  dan  eerdere  historici  op basis van louter intuïtie hadden gesteld. De belastingregisters  bevatten  een  grote  rijkdom  aan gegevens over verwoeste huishoudens en sterftegevallen, en tonen niet alleen dat de individuele gevallen die in het contemporaine drukwerk werden  besproken  daadwerkelijk  bestonden, maar ook dat de werkelijke destructie en sociale ontwrichting de voorstelling in de pamfletten  maar  weinig  ontliep.  Dat  beeld  wordt  met behulp van Franse brieven vervolgens bevestigd. 1-0 voor het positivisme: over het onderscheid tussen voorstelling en werkelijkheid valt wel degelijk wat zinnigs te zeggen.

Haks  maakt  duidelijk  dat  de  overheid  veel aandacht schonk aan het oorlogsnieuws, en er alles aan deed om het publiek middels de gedrukte media  van  de  legitimiteit  en  noodzaak  van de oorlog te overtuigen. Maar ook predikanten speelden een cruciale rol in het vertolken van het overheidsstandpunt.  In  hoofdstuk  3  benadrukt Haks het belang van bededagen, waarvan er tijdens de Franse oorlogen maar liefst 65 werden uitgeschreven. In meer dan 100.000 preken werd de oorlog op deze dagen gelegitimeerd en in een heilshistorisch kader geplaatst. Aan de hand van gedrukte  preken  laat  Haks  zien  dat  predikanten hierbij  intensief  gebruik  maakten  van  het gedrukte nieuws, zodanig zelfs dat hun preken soms  als  nieuwsberichten  lezen.  Wat  minder overtuigend is zijn poging om aan de hand van dagboeken aan te tonen wat de invloed van preken was op de luisteraars.

Het meest originele voorbeeld van Haks’ brede brongebruik is het hoofdstuk waarin hij op basis van loterijbriefjes zicht probeert te krijgen op de wijze waarop een breed publiek de oorlog beleefde. De bron kent nogal wat beperkingen: loterijrijmen waren zelden langer dan twee regels,  dus  voor  genuanceerde  uitlatingen  was geen ruimte. Al met al staan er daarom nogal wat platitudes  op.  Maar  Haks  weet  niettemin  aan te tonen dat het loterijpubliek weliswaar vrede wenste, maar zich betrokken voelde bij de oorlog, en die ook steunde. De vrijheid van de staat en trouw aan het vaderland waren breed gedeelde waarden, die in de briefjes regelmatig werden uitgedragen. Haks’ stelling dat deze teksten ‘authentieke’ reacties van het publiek zouden zijn is  wat  wankel:  de  briefjes  hadden  immers  een performatieve  functie;  zij  waren  bedoeld  om voorgedragen  te  worden.  Toch  is  de  conclusie dat het loterijpubliek in grote lijnen de waarden die de staat uitdroeg deelde, overtuigend en belangwekkend.

De kracht van Vaderland en Vrede berust op de casussen, die in de meeste gevallen focussen op een type bron of genre. Haks’ brongebruik is onberispelijk, de casussen zijn uitputtend onderzocht, en soms, zoals in het geval van de loterijbriefjes,  uitgesproken  origineel.  De  keuze voor deze ordening heeft uiteraard ook nadelen. Het haalt de vaart wat uit het boek, omdat elk type bron en elke casus wordt ingeleid. Dit gebeurt weliswaar heel goed en is in sommige gevallen reuze nuttig, maar die inleidingen hebben niet altijd direct betrekking op de centrale vraagstelling (in het hoofdstuk over de loterijbriefjes wijdt Haks bijvoorbeeld twaalf pagina’s aan de organisatie van de loterijen). Ook zorgt de opzet ervoor dat er nogal wat thematische overlap is tussen verschillende casussen – met bijvoorbeeld de Franse tirannie als leidmotief.

Rob Scribner heeft in zijn studie naar vroegmoderne propaganda  de  treffende  metafoor ‘partituur’  geïntroduceerd,  waarmee  hij  de  na-druk  wilde  leggen  op  de  veelstemmigheid  van de openbaarheid, en de vele communicatievormen en media die daarin een rol speelden. Haks analyseert een reeks verschillende stemmen in de partituur grondig, maar de polyfonie – het discours – raakt daardoor soms wat uit beeld. Gebeurtenissen  en  herinneringen  die  de  publieke opinie over de oorlog aantoonbaar sterk hebben beïnvloed, zoals de vernietiging van de Palts in 1688-1689, komen daardoor nauwelijks aan bod. Dit is jammer, want de Protestantse loyaliteit die sprak uit de publicaties over en de vele collectes voor de Palts lijken Haks’ centrale stelling – dat het vaderland het ankerpunt was in de oorlog – wel wat te nuanceren.

Het  is  slechts  een  kanttekening.  Vaderlanden Vrede  is  een  overtuigend,  uitstekend  gedocumenteerd en bovendien prachtig geïllustreerd boek, dat een brede en nieuwe kijk biedt op de rol  die  publiciteit  speelde  in  de  vroegmoderne oorlogsvoering.  Verplichte  kost  voor  iedereen die  geïnteresseerd  is  in  de  uitwisseling  tussen autoriteiten,  media  en  publiek  in  de  vroegmoderne tijd.

Helmer Helmers

Donald Haks, Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713). Hilversum: Verloren, 2013. 352 pp. isbn: 978-90-8704-337-7 € 29,–

 

G.A. Bredero. Proza.G.A. Bredero. Proza.

In amper acht jaar tijd (1610-1618) schreef G.A Bredero een van de mooiste en ook vandaag nog meest genietbare literaire oeuvres uit de Nederlandse Gouden Eeuw bij elkaar. Het gros van  die teksten zijn toneelstukken (treurspelen, kluchten en blijspelen), gedichten en liederen. Deze zijn, zoals in die tijd gebruikelijk was, in verzen gesteld. Er is van Bredero echter ook een  beperkt aantal korte teksten en fragmenten in proza overgeleverd. Naast een handvol redevoeringen en brieven betreft het hier in de eerste plaats paratekstuele geschriften bij uitgaven van  zijn toneel- en lyrische werk, namelijk opdrachten, voorredes en inhoudsoverzichten. Jeroen Jansen gaf dit prozawerk van Bredero voor het eerst als geheel uit, hertaalde het en voorzag het  van een uitvoerig, helder en informatief commentaar.

Naast hun prozavorm hebben de teksten in voorliggend boek vooral een stiefmoederlijke behandeling in de receptie en in het onderzoek met elkaar gemeen. Zo werden bijvoorbeeld de brieven nooit eerder met woordverklaring en commentaar uitgegeven. De paratekstuele geschriften kregen wel een plaats in recente uitgaven maar er wordt wellicht gemakkelijk  overheen gelezen. Deze beperkte belangstelling is niet geheel onbegrijpelijk. Bredero’s prozateksten hebben niet de literaire pretenties van zijn gedichten, liederen en toneelstukken. De redevoeringen en de brieven zijn gelegenheidswerk, geschreven bijvoorbeeld naar aanleiding van een samenkomst van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, een poging van Bredero om een schilderij te ontlenen van zijn leermeester Frans Badens, of een gemiste afspraak met Magdalena Stockmans, op wie de auteur een oogje had. De voorredes en de   inhoudsoverzichten horen dan weer bij andere teksten van de auteur, in de eerste plaats zijn toneelstukken, en zijn daar in grote mate afhankelijk van en ondergeschikt aan.

Ondanks het bescheiden karakter van de uitgegeven teksten is deze editie als geheel zeer de moeite waard. De grote betekenis van het boek zit naar mijn gevoel niet in de eerste plaats in de prozateksten van Bredero op zich maar in hun combinatie met elkaar en vooral met de nauwkeurige maar toch prettig leesbare hertaling en de vakkundige duiding van Jeroen Jansen. Bredero’s proza heeft de lezer veel te bieden, vooral door de brede, levendige en sierlijke stijl ervan. Inhoudelijk blijven de teksten, door hun sterke afhankelijkheid van de culturele, historische of tekstuele context waarin ze zijn ontstaan of werden overgeleverd voor de meeste lezers toch behoorlijk enigmatisch. Jansen slaagde er echter in ze voor een breed publiek toegankelijk en interessant te maken door ze te voorzien van een hertaling en vooral van een commentaar dat een stuk uitgebreider is dan gebruikelijk bij tekstuitgaven. In een inleiding van bijna zestig bladzijden zet Jansen de beperkte biografische gegevens over Bredero nog eens op een rijtje en gaat daarbij in het bijzonder in op zijn scholing, zijn vorming als dichter en schilder en zijn publiek. De meeste ruimte in de inleiding wordt voorbehouden aan een vooral grammaticale typering van het proza. De inhoud van de geschriften komt dan weer vooral aan bod in de individuele commentaarstukjes waardoor de verschillende teksten worden gevolgd en die deze vaak in lengte overtreffen. Zowel de inleiding, de vertalingen als het individueel commentaar krijgen ook nog eens uitgebreide voetnoten.

Met zijn hertaling en duiding voorziet Jansen een breed lezerspubliek van de noodzakelijke informatie om deze teksten zelf te ontdekken. Hij situeert Bredero’s proza tegelijk in het leven van de auteur, de rest van zijn oeuvre en de sociale en artistieke milieus waarin dit tot stand kwam en functioneerde. Het boek vormt daardoor niet enkel een kennismaking met een wat miskend deel van het oeuvre van Bredero maar ook een meer algemene inleiding op het leven, het werk en de tijd van de auteur. Het geeft de lezer meer informatie dan een traditionele tekstuitgave maar stuurt en interpreteert minder dan een biografie of studie. Jansen zocht daarnaast, met hulp van Suzanne van de Meerendonk, ook een schat bijeen aan vaak weinig bekend illustratiemateriaal, waarvan de precieze relatie met de teksten van Bredero het onderwerp van een boeiende studie zou vormen.

Ook voor wie al beter thuis is in het werk van Bredero heeft dit boek veel te bieden. Er is eerst en vooral de taal van de auteur, die in proza breder, bloemrijker en vrijer kan vloeien dan in de versvorm. Jammer is wel dat de verwijzingstekens naar de voetnoten enkel in de hertaling werden aangebracht. Dit maakt de lectuur van het origineel in combinatie met Jansens commentaar wat omslachtig. Bredero’s prozateksten geven daarnaast vaak een meer directe inkijk in de opvattingen en de persoon van de auteur dan de rest van zijn oeuvre, vooral wanneer ze zoals hier als een geheel en in relatie tot elkaar kunnen worden gelezen. De auteur zet hier nadrukkelijk zijn poëticale opvattingen uiteen, zijn streven naar een zuiver en volwaardig Nederlands dat vooral niet besmet wordt door bijvoorbeeld Franse leenwoorden of de ‘arme hovaardy’ (218) van het Brabants. Hij spreekt zijn bewondering uit voor voorgangers, in de eerste plaats Coornhert. De meer persoonlijke uitlatingen in de brieven en de opdrachten leggen zijn onvermogen bloot om een geschikte levensgezellin te vinden of zijn ambitie om zich via de literatuur in de gunst te werken van meer voorname sociale kringen dan die waaruit hij zelf afkomstig was.

Tot slot enkele kleine opmerkingen bij de titel en het concept van deze mooie publicatie. Door de hier verzamelde teksten zo prominent onder de noemer ‘proza’ samen te brengen wordt gesuggereerd dat Bredero deze vorm bewust als een genre heeft beoefend zoals moderne auteurs dat doen, wat uiteraard niet het geval is. Jansen geeft dit zelf ook aan als hij schrijft dat Bredero het proza niet ‘structureel als genre’ beoefende maar dat het ‘op incidentele momenten [verschijnt] als geëigend onderdeel van voorwerk, of als de brief die postuum, door toedoen van uitgever, is overgeleverd’ (43). Het is ook weinig waarschijnlijk dat het dramatische en lyrische oeuvre van Bredero ooit onder de noemer ‘poezie’ zullen worden uitgegeven. ‘Geschriften in proza’ was een iets neutralere titel geweest, maar dat oogt wellicht minder wervend op de kaft van een boek dan gewoon ‘proza’.

Jansen doet de enigszins anachronistische titel van zijn boek recht aan door het proza van Bredero in de inleiding uitvoerig te karakteriseren. Dat is op zich een verdedigbare keuze. Het is in de eerste plaats de prozavorm die deze teksten met elkaar verbindt. Deze analyse had naar mijn gevoel wel minder eenzijdig op stijl en syntaxis kunnen worden gericht. De ontleding van de gewoonte van de auteur om de persoonsvorm voorop te plaatsen in de bijzin wanneer hier een lang lijdend voorwerp te vinden is (53), zijn plaatsing van de tweede naamval ten opzichte van de kern (55 ev), zijn gebruik van geclusterde allitererende tweeslagen (60) en zijn ‘grote voorkeur voor tweeledige bepalingen’ (60) is ongetwijfeld van wetenschappelijke waarde. Het is echter maar de vraag of deze uitgave met hertaling in modern Nederlands een geschikt medium is om daarvan zo breed verslag uit te brengen en of dit de achtergrond is waarop een lezer die wil kennismaken met het proza van Bredero zit te wachten. In plaats van zijn uitvoerige syntactische en stilistische analyse had Jansen Bredero’s proza misschien wat uitgebreider kunnen situeren ten opzichte van de functie, status en ontwikkeling van de prozavorm in de vroegmoderne Nederlanden en de verhouding ervan tot het gebruik van het vers.

Dit zijn echter marginale opmerkingen bij een over het algemeen geslaagde publicatie. Jeroen Jansen blijkt te beschikken over een bijzondere voeling voor en kennis van een grote zeventiende-eeuwse auteur die in het onderzoek van de laatste decennia minder aandacht heeft gekregen dan hij verdient. Jansen geeft in zijn voorwoord ook aan nog niet klaar te zijn met het proza van Bredero en het vanuit een andere invalshoek te willen gaan bestuderen. Iets om naar uit te kijken.

Samuel Mareel

Jeroen Jansen (ed.), G.A. Bredero. Proza. 299 pp. Hilversum: Verloren, 2011. isbn: 9789087042608 €25,– 

Signalement: Traditionele verhalen en revolutionaire vertellingen. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruide Toussaint.Signalement:Traditionele verhalen en revolutionaire vertellingen. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruide Toussaint.

Geertruida Bosboom Toussaint staat bekend als een auteur die zich in de negentiende eeuw een plaats in de literaire wereld veroverde vanwege haar talent, haar contacten en haar ‘mannelijke’ manier van schrijven. Dit beeld is echter vooral gebaseerd op 19e-eeuwse kritiek. In Traditionele verhalen en revolutionaire vertellingen deconstrueert Annemarie Doornbos vanuit het hedendaags historisme de teksten van Bosboom-Toussaint. Op deze manier toont ze aan dat Bosboom-Toussaint zich in haar literaire werk verzette tegen de contemporaine cultuur.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

Annemarie Doornbos
Hilversum Literatoren 2013
ISBN: 9789087043278
316 pagina’s 

Signalement: Strijd! Polemiek en conflict in de Nederlandse letteren.Signalement: Strijd! Polemiek en conflict in de Nederlandse letteren.

Ter gelegenheid van het afscheid van Jaap Goedegebuure als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan de universiteit Leiden verscheen de bundel Strijd! Polemiek en conflict in de Nederlandse letteren. De verschillende vormen van strijd en conflict in de Nederlandse letterkunde worden belicht in dertig bijdragen. De bundel bevat 26 beschouwingen van wetenschappers, die de periode van middeleeuwen tot 21e– eeuw onder de loep nemen. Daarnaast is er ruimte voor drie gedichten en een verhaal, geschreven door Maria van Daalen, Willem Jan Otten, Anton Korteweg en Oek de Jong.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

Strijd! Polemiek en conflict in de Nederlandse letteren.
Onder redactie van Suzanne Fagel, Eep Francken, Rick Honings
Leiden University Press 2012
ISBN: 9789087281687
239 pagina’s 

Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.

Als meest uitgesproken uiting van gewestelijke diversiteit neemt het Fries nationalisme een eigen plaats in binnen de Nederlandse cultuur. Vanaf de vroege negentiende eeuw ontstond er een Friese cultuurbeweging die het ‘Fries-eigene’ inventariseerde, codificeerde en – denk aan de taalstrijd van de Friezen – ook politiseerde. Van deze beweging was de predikant, geleerde en schrijver Joost Hiddes Halbertsma ongetwijfeld één van de eerste en ook belangrijkere voortrekkers. In hem wordt mooi zichtbaar hoe dit Fries cultureel nationalisme aanvankelijk, voordat het vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw veeleer een regionale beweging werd, sterk werd gevoed door internationale invloeden en contacten. Halbertsma draaide, net als vele van zijn generatiegenoten, volop mee in de Europese geleerdencircuits van zijn tijd. In deze kringen hanteerde hij zijn kennis van het Fries als zijn belangrijkste intellectueel kapitaal.

Alpita de Jong heeft in haar proefschrift deze buitenlandse contacten van Halbertsma (met Denen, Duitsers, Engelsen en Italianen) in kaart gebracht en geanalyseerd en ze  zet Halbertsma neer als een ‘knooppunt’ in een netwerk van Europese geleerden. Daartoe heeft ze vele, tot nu toe weinig gebruikte binnen- en buitenlandse bronnen en correspondenties gebruikt. Het boek geeft een waardevol overzicht van Halbertsma’s netwerkcontacten in het buitenland en van de discussies (met name over taalkundige zaken) die daarbinnen werden gevoerd. Het draagt zo bij aan de discussie over het cultureel nationalisme als Europees verschijnsel. Eens te meer wordt hier trouwens duidelijk hoe belangrijk Jacob Grimm in deze gremia was als super-netwerker en als katalysator. Ook al werden zijn al te Duitse denkbeelden over taal en taalgeschiedenis niet door iedereen gedeeld en zeker ook niet door Halbertsma, diens netwerk lijkt een afsplitsing van dat van Grimm.

Het merkwaardige aan dit boek is dat De Jong met dit alles nog lang niet tevreden is. De titel laat dit zien: Halbertsma én andere geleerden, het Fries én en andere talen en dan ook nog eens wetenschap én samenleving. Deze ambities hebben zich gewroken. Dat kan het best geadstrueerd worden door hier de belangrijkste stelling uit het boek centraal te stellen, namelijk dat Halbertsma helemaal geen Fries nationalist zou zijn geweest maar een Europees georiënteerd geleerde wiens ‘Frieszinnigheid’ slechts het gevolg zou zijn van de inlegkunde van latere generaties. In deze hoofdstelling van haar boek neemt De Jong resoluut afstand van alle voorgaande literatuur over Halbertsma.

Maar het is een onhoudbare stelling en de slechte verdediging ervan maakt allerlei andere zwaktes van het boek zichtbaar. Zwak is allereerst de onsamenhangende structuur van het betoog. Hoe de verschillende delen van het boek zich tot het geheel verhouden, blijft vaag en vaak onuitgesproken. Zo geeft De Jong in het eerste deel van haar boek een zeer uitgebreid overzicht van achttiende-eeuwse geleerde rechtshistorische bemoeienissen met het Fries in de achttiende eeuw door Groningers en Duitse Oost-Friezen, maar hoe deze zich precies tot latere ontwikkelingen verhielden en wat ze daarmee wil aantonen, blijft in de lucht hangen. Wilde zij een boek schrijven over de geschiedenis van de frisistiek of over het netwerk van Halbertsma? In het eerste geval zet zij haar brede perspectief niet echt door voor de negentiende eeuw en klopt ook de titel van het boek niet, in het tweede geval had dit eerste deel kunnen vervallen of kort worden samengevat.

Veel ernstiger vind ik de manier waarop De Jong omgaat met haar bronnen en met de al dan niet gebruikte literatuur over het fenomeen nationalisme en ook over Halbertsma. Wat de bronnen betreft is een echt hinderlijke omissie bijvoorbeeld dat een overzicht van Halbertsma’s correspondenties ontbreekt en dat nota bene ook het enige artikel waarin dit overzicht (door Sybren Sybrandy uit 1969) al wel werd gegeven op de literatuurlijst ontbreekt. Let wel: het gaat hier om een boek dat hoofdzakelijk op correspondenties is gebaseerd.

De Jong verhoudt zich vervolgens op zeer losse wijze tot de bestaande literatuur en mist vele titels die relevant zijn voor een juiste en afgewogen oordeelsvorming. Eigenlijk nergens treedt ze met oudere literatuur in discussie. Tekenend is dat ze in haar annotatie vaak titels van secundaire literatuur zonder verdere verwijsplaats geeft. Daardoor komt haar betoog historiografisch gezien in de lucht te hangen.

Deze werkwijze dwong De Jong om nu zelf het wiel maar opnieuw uit te vinden. Veel van haar als nieuw gepresenteerde stellingen zijn namelijk in oudere literatuur al uitgewerkt. Ik geef een paar voorbeelden, waarbij ik opmerk dat de toegemeten ruimte het me jammer genoeg onmogelijk maakt om allerlei omissies en detail te benoemen. Op de nauwe verwevenheid van maatschappelijke en wetenschappelijke opvattingen bij Halbertsma is in de literatuur al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw gewezen (bijvoorbeeld in een door De Jong gemist artikel van J.J. Kalma). Ook de opvatting dat Friese cultuur door Halbertsma en diens generatiegenoten als een samenstellend onderdeel van de Nederlandse nationale cultuur werd beschouwd, is eerder al uitvoerig in de literatuur naar voren gebracht en beargumenteerd (bijvoorbeeld door Philippus Breuker en Liesbeth Brouwer). Ten derde was de Europese oriëntatie van Halbertsma (en opnieuw van diens generatie- en tijdgenoten) en de latere ‘regionalisatie’ van de dan Friese cultuur ook al door anderen opgemerkt en uitgewerkt (bijvoorbeeld door mijzelf). Ik begrijp niet wat De Jongs motief kan zijn geweest om op een dergelijke eigenstandige, om niet te zeggen eigenwijze manier te werken. Het zou toch alleen maar winst zijn geweest als zij in de tekst met deze en andere literatuur in discussie was gegaan om vervolgens zelf het pad verder te banen. Nu laat ze het bij een paar losse opmerkingen in in- en uitleiding die eerder getuigen van slecht (en weinig) lezen dan van verwerking.

En om dan terug te komen op de enige echt nieuwe stelling uit het boek (namelijk dat Joost Halbertsma zijns ondanks door anderen later tot een pionier van het Fries nationalisme is gemaakt), op de argumentatie daarvan valt ook methodologisch van alles aan te merken. De Jong heeft als gezegd de buitenlandse correspondenten van Halbertsma terdege onderzocht, maar van zijn veel omvangrijkere correspondenties met Nederlandse en Vlaamse geleerden heeft zij niet of maar nauwelijks gebruik gemaakt. Maar, zo vraagt de lezer zich dan af, hoe kan men tot een evenwichtige plaatsing van Halbertsma’s Friese, Nederlandse en buitenlandse ambities komen als men zich uitsluitend baseert op diens buitenlandse briefwisselingen? Hier overspeelt De Jong mijns inziens verre haar hand. Bij de waarde die dit boek als inventariserende studie op het gebied van (Fries) cultureel nationalisme beslist heeft, valt dit te betreuren. Immers, de kern van de zaak is nu juist dat het Fries nationalisme tot stand kon komen en status kon krijgen binnen Europese netwerken en dat Halbertsma van dat Fries nationalisme de belichaming was – de man die naar het voorbeeld van onder anderen Grimm en Rasmus Rask een begin maakte met een Fries woordenboek, de grondslag legde voor een Fries Museum en pionierde in Friese literatuur. Juist die wisselwerking tussen het gewestelijke en het internationale niveau maakt Halbertsma tot zo’n interessante representant van het cultureel nationalisme en dat punt heeft De Jong gemist.

Goffe Jensma

Alpita de Jong, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving. Hilversum: Verloren, 2009. 480 pp. isbn: 9789087041342 € 39,– 

Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.

Uit de late Middeleeuwen is een enorm aantal teksten overgeleverd waarin het lijden en sterven van Christus centraal staat, toegespitst op de passie gedurende de laatste dagen van zijn leven. De omvang en diversiteit van het materiaal brachten C.C. de Bruin in 1983 tot de verzuchting: ‘De rijke vijftiende-eeuwse passieletterkunde is voor de moderne onderzoeker een waar doolhof’ (geciteerd naar besproken boek, p. 42). Het primaire oogmerk van dergelijke literatuur was de lezers en vooral lezeressen te begeleiden op hun geestelijke weg, door hun een kader te bieden dat hen kon helpen bij het overwegen van het lijden van Jezus. Door zich in dat lijden in te leven en zich met Jezus te identificeren, kon de mens zijn eigen verlossing bevorderen.

Een relatief toegankelijke tekst op dit gebied werd rond 1360 in het Zwabisch opgesteld door de Duitse dominicaan Heinrich Seuse (c. 1295-1366). Zijn Hundert Betrachtungen und Begehrungen is een oefening, die bestaat uit honderd artikelen of overwegingen met veelal een lengte van slechts één of enkele zinnen, die tezamen het lijdensverhaal vertellen. In de structuur van de tekst wordt elk tiental of soms vijftal artikelen gevolgd door een gebed. Al snel raakte de tekst buiten zijn ontstaansmilieu verder verspreid, ook in de Nederlanden. Uit de late Middeleeuwen zijn in ons taalgebied dertien vertalingen en bewerkingen overgeleverd, twee in het Latijn en elf in de volkstaal. Negen daarvan, die onderling met elkaar samenhangen, zijn door Van Aelst geanalyseerd en in hun ontstaans- en gebruiksmilieu gesitueerd, drie vroege uit de veertiende eeuw in haar proefschrift Passie voor het lijden uit 2005, en zes andere, die globaal tussen de laatste jaren van de veertiende en het laatste kwart van de vijftiende eeuw ontstaan zijn, in het hier besproken boek. Bij haar analyse heeft zij dankbaar gebruik gemaakt van voorwerk van Jan Deschamps uit 1989.

Uitgangspunt voor de analyse is een afschrift van elk van de versies, waarvan er vijf volledig zijn overgeleverd en een zesde fragmentarisch. Deze afschriften worden aan het eind van de studie (p. 248-328) in vier bijlagen afgedrukt. Bij niet unicaal overgeleverde teksten wordt in een toelichting een overzicht gegeven van de bewaard gebleven handschriften, gevolgd door een korte bespreking van de verspreiding en (waar mogelijk) de herkomst van de betreffende handschriften; de keuze voor het af te schrijven handschrift wordt in de lopende tekst gemotiveerd. De welkome publicatie van zes tot dusverre niet in druk verschenen teksten is niet de geringste verdienste van het besproken boek.

Elk van de zes bewerkingen verschilt van ieder van de andere door toevoegingen en weglatingen. Door deze filologisch te analyseren is Van Aelst erin geslaagd de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bewerkingen aan te tonen. Doordat ze deze toevoegingen vervolgens in verband weet te brengen met andere geestelijke teksten, slaagt zij er bovendien in de bewerkingen aan specifieke laat-middeleeuwse religieuze ordes en congregaties toe te schrijven. Zo maakt zij bijvoorbeeld op overtuigende gronden aannemelijk dat de zogenaamde ‘Noord-Nederlandse bewerking’, met 112 handschriften en 2 vroege drukken het wijdst en zijdst verspreid, aan het eind van de veertiende eeuw is ontstaan in kringen van geestelijke begeleiders van de tertiarissen, de beweging die sinds kort algemeen wordt erkend als derde hoofdstroom binnen de Moderne Devotie, de belangrijkste voorreformatorische religieuze hervormingsbeweging in en om de Nederlanden. Een voor haar betoog slechts in secundaire zin relevante, maar daarom niet minder belangrijke verdienste van de studie van Van Aelst is de bespreking van de spiritualiteit en de achterliggende drijfveren van de tertiarissen (sectie 2.4, p. 67-92). Na studies over institutionele  inbedding en boekenbezit en -gebruik beschikken we dankzij Van Aelst nu ook over een eerste primair inhoudelijke synthese over de leef- en gedachtewereld van de tertiarissen.

Kwantitatief (dertien handschriften en een druk) en chronologisch (eind 14e, of begin 15e eeuw) op de tweede plaats komt de zogenaamde ‘Anonieme Latijnse vertaling’, waarvoor de ‘Noord-Nederlandse bewerking’ als brontekst heeft gediend. Op grond van een al even overtuigende filologische analyse maakt Van Aelst aannemelijk dat deze versie van de 100 Artikelen in het kruisbroederklooster in Keulen ontstaan moet zijn. Ze dateert deze vertaling aan het eind van de veertiende eeuw, omdat een excerpt eruit is overgeleverd op papier dat blijkens de watermerken tussen 1389 en 1399 is geproduceerd (p. 118-119). Maar papier bleef ook in de late Middeleeuwen al wel eens een tijdje op de plank liggen. Naar mijn smaak is een ontstaan na 1410 waarschijnlijker, omdat pas in dat jaar wantoestanden in de orde op een generaal kapittel aan de orde werden gesteld, waarna de orde werd hervormd. In dit verband is niet onbelangrijk dat de 17e-eeuwse geschiedschrijver van de orde, Henricus Russelius, in zijn in 1635 verschenen Chronicon cruciferorum siue synopsis memorabilium sacri et canonici Ordinis Sanctæ Crucis meldt dat juist in het Keulse kruisbroederklooster het nodige aan de discipline te verbeteren was: ‘Tam firmis munitus praesidiis reuerendus pater [nl. de prior-generaal Helmicus Amoris, ook door Van Aelst, p. 121, geroemd] praecipuos Germaniae conuentus Coloniensem […] &c. reformauit’. Bibliografisch mis ik hier M. Schöler, Ama nesciri. Der Bibliothekar Conradus de Grunenberg, Köln, 2005.

Drie samenhangende bewerkingen, die op hun beurt weer de ‘Anonieme Latijnse vertaling’ als bron gebruikt hebben, localiseert Van Aelst in een Kartuizermilieu, een plausibele, maar niet onomstotelijk bewijsbare hypothese. Deze bewerkingen kenden een aanzienlijk geringere verspreiding, alledrie samen zijn ze in slechts negen tekstgetuigen overgeleverd, een omstandigheid die Van Aelst misschien iets nadrukkelijker zou hebben kunnen benadrukken. Een kleine kanttekening is hier op zijn plaats. In haar analyse van de eerste van deze drie bewerkingen suggereert Van Aelst dat de vertaler bij het vervaardigen van zijn bewerking heeft ingegrepen, onder andere door ‘reductie van doubletten in de brontekst’. Dit is zonder meer een optie, maar het is evengoed mogelijk dat de vertaler een legger gebruikt heeft die meer corrupt was dan het afschrift dat Van Aelst in Bijlage 2 heeft afgedrukt. Zo zou bijvoorbeeld het geval van ‘reductie op zinsniveau’, dat zij op p. 140 signaleert, ook verklaard kunnen worden als een geval van homoeoteleuton in het gebruikte afschrift van de brontekst, een veel voorkomende vorm van tekstcorruptie, waarbij de kopiist woorden in zijn legger laat uitvallen doordat ze op dezelfde syllabe eindigen. De weergave ‘coemt mi te hulpen’ in collecte 12 voor ‘prebe [consilium, affer] auxilium’ zou dan een correcte weergave zijn van een corrupte brontekst, waarin de tussen vierkante haken geplaatste Latijnse woorden ontbreken. Verschillende andere door Van Aelst aangehaalde gevallen van reductie en weglating kunnen op eenzelfde wijze worden verklaard. Zij had op zijn minst op deze mogelijke verklaring kunnen wijzen voor de mogelijk slechts vermeende originaliteit die zij de Middelnederlandse bewerker toedicht.

Een grote verdienste van de studie van José van Aelst is tenslotte dat zij erin geslaagd is een weg te wijzen door de doolhof waar de Bruin haast geen uitweg uit te vinden wist, en dat ze dat ook nog eens doet in een uiterst leesbare stijl. Je zou het bijna niet verwachten in een studie die de eerste bakens in een doolhof zet, maar dit boek leest echt als een trein.

Rijcklof Hofman

José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen. Hilversum: Verloren, 2011. 352 pp., isbn 978 90 8704 222 6, € 35,–. 

Signalement: Beatrijs de wereld inSignalement Beatrijs de wereld in

In het onderzoeksproject Beatrijs Internationaal werkt een honderdtal onderzoekers uit verschillende disciplines samen. Zij houden zich bezig met de internationale verspreiding en receptie van de Beatrijs. In Beatrijs de wereld in laten verschillende auteurs zien hoe een literaire tekst uit een betrekkelijk klein taalgebied als het Nederlandse zowel daarbinnen als daarbuiten kan circuleren in de loop van de tijd. De bundel beoogt een bijdrage te leveren aan de geschiedschrijving over de export en verspreiding van Nederlandse literatuur.

Beatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaal.
Lage Landen Studies 6
Ton van Kalmthout, Orsolya Réthelyi, Remco Sleiderink
Academia Press, 2013