Patroon en Argument, Een dubbelfeestbundel bij het emeritaat van William Van Belle en Joop van der Horst

def_voorplat_patroon_argument

Op 1 oktober 2014 zijn twee hoogleraren Nederlandse taalkunde aan de Leuvense universiteit afgezwaaid. Vier van hun Leuvense collega’s stelden een album samen met een titel die op hun vermogen wijst om ‘om patronen bloot te leggen in het taalgebruik, in zijn historische, sociale en pragmatische dimensies, en hun betoog overtuigend te maken door het te ondersteunen met een verbijsterend scala aan doortimmerde argumenten’ (Inleiding p. 6). Met 53 bijdragen hebben niet minder dan 81 collega-taalkundigen, veelal neerlandici, hulde gebracht aan de nieuwe emeriti. De bijdragen zijn in drie delen ondergebracht. Deel I (syntaxis en morfologie) sluit aan bij hun beider interesses. Deel II (historische taalkunde en historiografie) vooral bij die van Van der Horst, en deel III (pragmatiek, toegepaste taalkunde en taalpolitiek) vooral bij die van Van Belle.

Hoewel de titel van deel I ook morfologie vermeldt komt die weinig aan bod. Dit deel omvat negentien bijdragen van syntactische, morfosyntactische en syntactisch-semantische aard.

Twee bijdragen (W. Vandeweghe, P. Godin) handelen over complexe werkwoordgroepen, respectievelijk het plaatsschema van hulpwerkwoorden, en IPP en korte en lange infinitieven. Vandeweghe herziet het zevenplaatsige volgordeschema van de ANS en besluit dat men naast het hoofdwerkwoord tot negen groepsvormende werkwoorden in stelling kan brengen.

Twee bijdragen gaan over copulatieve zinnen. Frank Van Eynde e.a. leiden uit geannoteerde corpora af dat het aantal werkwoorden met copulatief gebruik minstens 40 bedraagt. Harry Perridon onderzoekt de vorm van persoonlijke voornaamwoorden (hij/hem, zij/haar, zij/hun e.d.) in koppelzinnen en in gekloofde zinnen, en botst wel eens op de vraag wat nu onderwerp en wat naamwoordelijk deel van het gezegde is (dat zijn kooplieden), iets waar o.m. P.J. Merckens, G.F. Bos en P.C. Paardekooper het omstreeks 1961 over gediscussieerd hebben.

Het valt op dat meerdere bijdragen voorzetselconstituenten en hun syntactische functie (object, complement, of bepaling) onder de loep nemen. Georges De Schutter geeft een aardig overzicht van PP-objecten en PP-complementen, en de verschillen tussen beide. Jammer dat hij de notie ‘thematisch’, die hij geregeld gebruikt, niet toelicht. Hans Broekhuis meent dat werkwoorden ten hoogste één voorzetselobject kunnen nemen. Timothy Colleman betoogt dat er wel degelijk gevallen met twee prepositionele objecten onderscheiden moeten worden.

Odo Leys onderzoekt scherpzinnig constructies als de trap op. Boven de voorzetseltheorie, zoals belichaamd in de ANS, verkiest hij de trajecttheorie, waarvolgens het partikel (voorzetsel/achterzetsel) geen structurele eenheid met het nomen maar met het werkwoord vormt. Naargelang van het geval kan het partikel als zelfstandig bijwoord of als verbaal prefix optreden.

Ton van der Wouden laat zien dat naast de rapporterende (‘er wordt over gesproken’) en de existentiële (‘het is het geval’) interpretatie van er is (geen) sprake van, een derde betekenis ontstaan is: een metalinguïstische (‘de term X is hier op zijn plaats’), bv. in hij besluit dat er blijkbaar sprake is van een politiek misdrijf.

Ina Schermer onderzoekt lidwoordloze binominale groepen met een eigennaam als tweede deel. Oudere gebruikelijke combinaties als prinses Beatrix konden volgens Van der Horst & Van der Horst (1999) alleen wanneer het eerste deel ook lidwoordloos naamwoordelijk deel van het gezegde kon zijn. Nu vinden we vaak voorbeelden waarin die voorwaarde doorbroken wordt: wandelaar Bastet (* Bastet is wandelaar), olieconcern BP (* BP is olieconcern). De bepaling bij de eigennaam kan nu veel meer dan een functie of een beroep aanduiden, onder meer metaforische en subjectieve aanduidingen. Zo is wandelaar in het voorbeeld niet letterlijk bedoeld, maar wordt het gebruikt omdat Bastet de auteur is van een bundel met als ondertitel ‘Wandelingen door de antieke wereld’.

Deel II, historische taalkunde en historiografie, bevat zestien bijdragen. Bert Cornillie meent dat het ontstaan op het einde van de 16e eeuw van de subjectieve lezing van dreigen + infinitief (het dreigt vandaag veel te gaan regenen) te verklaren is door vertaling uit en ontlening aan het Latijn. Zulke Latijnse ‘calques’ vinden we ook in het Spaans en andere West-Europese talen. Hij is van oordeel dat een synchrone analyse van de semantiek en pragmatiek van dreigen zoals in Verhagen (1996) ten onrechte de rol van het Latijn verwaarloost.

Evie Coussé en Freek Van de Velde onderzoeken de geschiedenis van hulpwerkwoordselectie in drieledige perfecta met een modaal (hoe is / heeft dat kunnen gebeuren). Het hebben-perfectum met een onaccusatief hoofdwerkwoord (hebben kunnen komen) lijkt relatief jonger, en het resultaat van de ontwikkeling van een zelfstandige constructie bestaande uit hebben + een modaal + een open slot voor een hoofdwerkwoord (hebben kunnen INF).

De uitdrukking van negatie is verlopen van een eenledige preverbale negatie en (ne, n) in het Oudnederlands naar het tweeledige en … niet in het Middelnederlands en de latere negatie niet. Marijke van der Wal en Gijsbert Rutten hebben de negatieverschijnselen opnieuw bezocht in het ‘Brieven als buit’-corpus. Zij vinden dat de fonetische linkercontext nauwelijks een rol speelt bij het wegvallen van en. Complexere werkwoordgroepen bevorderen het wegvallen van en in bijzinnen. En in mindere mate wordt het wegvallen van het partikel beïnvloed door sociale factoren.

Volgens Gunther De Vogelaer en Roxane Vandenberghe is de voorzetseluitdrukking omwille van de eeuwenoude redengevende synthetische constructie om X wille (om minen wille, om des nevels wille) vanaf het einde van de 19de eeuw gaan overnemen. Daarbij is vooral in Vlaanderen de algemeen redengevende betekenis (‘wegens’) gehandhaafd, terwijl in het Noorden de betekenis vooral toegespitst werd op het doelaangevende aspect. De auteurs hanteren de driedeling doel – reden – oorzaak. Zelf ben ik geneigd de doelaangevende betekenis op te vatten als een subcategorie van de redengevende. De gedachtegang volgen wordt wat bemoeilijkt doordat de de auteurs de term ‘causaal’ blijkbaar gebruiken in de betekenis van redengevend en niet als overkoepelend voor redengevend en oorzakelijk.

Matthias Hüning onderzoekt voorzetseluitdrukkingen als naar aanleiding van, aan de hand van, of Duits in Bezug auf, im Hinblick auf. Naarmate ze langer in gebruik zijn verdwijnt vaak het lidwoord als in onder (de) leiding van. In aansluiting bij Van der Horst (2013) wil hij het ontstaan en succes van zulke complexe preposities in verband brengen met het ontstaan van communicatieve behoeftes en tekstsoorten met eigen registers en stijlkenmerken die het gebruik van zulke constructies in de 19de en 20ste eeuw bevorderen.

De echte opkomst van dan voor als in comparatieven, althans niet in contexten met negatie, is volgens Jan Stroop pas in het midden van de 16de eeuw begonnen. Sinds Huydecopers ommezwaai  in 1730 (1782-1794) is als in comparatieven verketterd. Vandaag wordt bij negatie dan veel minder door als vervangen: niemand minder dan (als), niets dan (als) lof.

Ann Marynissen en Theo Janssen laten zien hoe de Laatmiddelvlaamse vertaling van Sebastian Brants Dasz Narrenschyff (Dit is der zotten ende der narren scip) uit 1500 in de herdruk van 1504 ingrijpend, en in die van 1548 geheel ontvlaamst is. Het economisch en culturele zwaartepunt is in de 16de eeuw verschoven van Vlaanderen naar Antwerpen. De taal van de herdrukken is echter geen Brabants maar bovengewestelijk Vroegnieuwnederlands. De auteurs wijzen bovendien op de grote betekenis van de technische innovatie die de boekdrukkunst was voor de standaardisering van het geschreven Nederlands. Tussen haakjes, in TNTL 131/1 (2015) argumenteren de twee auteurs dat de vertaler van het Narrenschip van 1500 de uit Gent afkomstige Parijse drukker en humanist Josse Bade was.

Deel III bevat achttien bijdragen van uiteenlopende aard onder de noemer ‘pragmatiek, toegepaste taalkunde & taalpolitiek’.

Paul Claes wil in plaats van een subjectivistische aanpak van taalverschijnselen in zijn bijdrage een objectief onderbouwde aanpak van poëtisch taalgebruik presenteren. Die aanpak illustreert hij met de poëzie van Hugo Claus in diens bundel Gedichten 1948-1993. Hij gebruikt een verbeterde versie van Groupe µ (1970), en beschrijft alle stijlfiguren als één van vijf transformaties: toevoeging, herhaling, weglating, vervanging en verplaatsing. Claes laat zien hoe Claus met behulp van deze transformaties ongelooflijk maniëristisch is tewerk gegaan.

Aan de hand van Nederlandse, Engelse en Franse voorbeeldzinnen (en contextjes) bespreekt Kristin Davidse de constructionele semantiek en pragmatiek van gekloofde zinnen. Ze onderscheidt drie types van gekloofde zinnen: (1) identificerende (het is X die …); (2) existentiële (er is X die …); (3) possessieve (je hebt X die …). Zij onderscheidt in de gekloofde zinnen twee structurele relaties. Ten eerste, aan de hoofdzin van die types moeten volgens haar niet-pragmatische, laagsemantische betekenissen toegekend worden. Ten tweede, de sinds Jespersen (1937) gangbare opvatting was dat dergelijke gekloofde zinnen een informatiestructuur volgens één enkel patroon focus–presuppositie (nieuw–gegeven) vertonen. In navolging van Declerck (1988) onderscheidt zij ook het patroon gegeven–nieuw, en nieuw–nieuw.

Els Elffers brengt een interessante analyse van de slecht begrepen categorie van de uitroepende zinnen. Vanuit analytisch-taalkundig oogpunt meent zij dat de uitroepende zin als apart taalteken met eigen vorm en betekenis moet worden erkend. Zij beargumenteert dat de uitroepende zin formeel gekenmerkt wordt door ‘uitvergroting’ van het mededelende, vragende of bevelende intonatiepatroon. Qua betekenis is de uitroepende zin voor haar geen emotie-expressie, maar zoals bij Klooster (2001) dient de vorm ‘als een intensiveerder’. Naast de gewone uitvergroting onderscheidt Elffers een bijzondere soort die zij ‘focus-uitroep’ noemt. Zo kan We hebben een dochter! ook de focusuitroepintonatie krijgen, waarbij de spreker het hele woord dochter hoog aanhoudt om de (positieve of negatieve) bijzonderheid van de dochter te accentueren.

Dorien Van de Mieroop verkent de pragmatische functies van directe rede in narratieven. Directe rede geeft een air van objectiviteit, authenticiteit, feitelijkheid. De luisteraar krijgt als het ware de rol van getuige.

Is het Nederlands bedreigd? Bullshit!, zegt Flip Droste.

Op basis van van kritische incidenten in Vlaams-Nederlandse interacties, gerapporteerd in tien interviews van hoogopgeleide Nederlanders die in Vlaanderen werken en tien dito interviews in omgekeerde richting, bericht Marinel Gerritsen over boeiend crosscultureel onderzoek, uitgevoerd met Marie-Thérèse Claes (Claes & Gerritsen, 2013). Deze kritische incidenten zijn te herleiden tot zeven van de elf waarden waarin Vlamingen en Nederlanders van elkaar verschillen: grotere machtsafstand, particularisme, masculiniteit, onzekerheidsvermijding, diffusiteit, polychronie en een groter privéterritorium in Vlaanderen.

Ester Magis, Aleydis Vanden Bossche, Wim Vandenbussche, Rik Vosters en Roland Willemyns zijn de levensvatbaarheid van neologismen die geregeld gesignaleerd worden, nagegaan. Heel wat nieuwe woorden zijn bijna direct dood (zemelteef), andere lichten even op en verdwijnen ook snel (vuvuzela). Van Noord-Zuidconvergentie is bij meer dan de helft van zulke nieuwe woorden geen sprake (N. lintcontrole, Z. korfmunt). Slechts 20% of minder breekt echt door (zwerfvuil, computervirus, doemscenario). Of woorden blijven hangt vooral af van de mate waarin de referent aanwezig blijft.

Binnen dit bestek was het onmogelijk alle bijdragen de revue te laten passeren. Ik heb er een aantal heel bondig in de revue opgenomen omdat ze me om uiteenlopende redenen aanspraken. Samen met de achtentwintig andere vormen zij een menselijk waardevol cadeau dat door de gedegen wetenschappelijke kwaliteit tegelijk een hulde is aan het wetenschappelijk niveau waarvan de twee emeriti in hun onderwijs en onderzoek blijk hebben gegeven.

Frans Daems

 

Freek Van de Velde, Hans Smessaert, Frank Van Eynde & Sara Verbrugge (red.), Patroon en Argument, Een dubbelfeestbundel bij het emeritaat van William Van Belle en Joop van der Horst. Leuven: Leuven University Press, 2014. ISBN: 978 94 627 0014 7. €79,50

 

Bibliografie

Claes & Gerritsen 2013 – Marie-Thérèse Claes & Marinel Gerritsen: Culturele waarden en communicatie in internationaal perspectief. Bussum, 2013.

Declerck 1988 – R. Declerck: Studies on copular sentences, clefts and pseudo-clefts. Dordrecht, 1988.

Groupe µ 1970 – Groupe µ: Rhétorique générale. Paris, 1970.

Van der Horst 2013 – J. van der Horst: Taal op drift. Amsterdam, 2013.

Van der Horst & Van der Horst 1999 – J. van der Horst & K. van der Horst: Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. Den Haag, Antwerpen, 1999.

Huydecoper 1782-1794 – Proeve van taal- en dichtkunde, in vrijlmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius. Leiden, 1782-1794.

Jespersen 1937 – O. Jespersen: Analytic syntax. Chicago, London, 1937.

Klooster 2001 – W. Klooster: Grammatica van het hedendaags Nederlands. Den Haag, 2001.

Verhagen 1996 – A. Verhagen: ‘Sequential conceptualization and linear order’. In E. H. Casad (ed.) Cognitive linguistics in the redwoods: the expansion of a new paradigm in linguistics, , p. 793-817. Berlin & New York, 1996.

Twents op sterven na dood? Een sociolinguïstisch onderzoek naar dialectgebruik in Borne

Twents

Deze uitgave beschrijft hoe zich in het Twentse Borne de streektaalcompetentie en het streektaalgebruik van vijf leeftijdsgroepen verhouden met die van het Standaardnederlands.  De onderzoeker en auteur Sabine Maas heeft om dat na te gaan vijf testsituaties gecreëerd voor vier vrouwelijke en vijf mannelijke informanten. De eerste situatie is de mondelinge vertaling van zeventien zinnen in de streektaal, het Nedersaksisch van Borne dus. Daarmee kan de actieve dialectcompetentie  duidelijk worden.  De tweede situatie is andersom; daarbij wordt de beheersing van het Standaardnederlands  nagegaan op basis van ieders vertaling van een  Twentse tekst in de standaardtaal. Bij de derde test leest men een tiental standaardtaalzinnen in zo goed mogelijk Nederlands voor. In de situaties 1 en 3 betreft het  een aantal Nederlandstalige zinnen uit de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (deel 12; 1973), zinnen die de Bornse informanten indertijd, niet ver voor het jaar van verschijning, ter vertaling voorgelegd kregen. Zo kan er vergeleken worden met de oorspronkelijke vertalingen, die voor de onderzoeker van nu als ijkpunt gelden.  De vierde en vijfde situatie bestaan uit vrije gesprekken die niet op het eigen taalgebruik focussen;  de eerste is met de onderzoeker, de tweede met een vertrouwde persoon. Een analyse van de score op de variabelen in die gesprekken kan inzicht bieden in het feitelijke gebruik.

Omwille van de vergelijkbaarheid heeft mevrouw Maas haar Bornse informanten gekozen uit personen met een communicatiegeoriënteerd beroep.  Zij werden geselecteerd zodanig dat zich vijf leeftijdsgroepen met een onderlinge leefafstand van  ± 10 jaar lieten onderscheiden, waarvan de jongste groep de gemiddelde leeftijd van 32 jaar had.  Door het taalgebruik tussen de vijf leeftijdsgroepen te vergelijken zouden verschillen en daarmee veranderingen vastgesteld kunnen worden. Dit op grond van de aanname  dat het taalgebruik van jongeren na hun twintigste niet meer sterk verandert en dat zij na verloop van tijd de oudere en oudste generaties vormen (de essentie van de ‘apparent time-methode’).

Om concreet te kunnen checken of de variëteiten die de sprekers in de testsituaties bezigden meer  met het Borns  overeenkwamen dan met het Standaardnederlands stelde de onderzoeker een lijst op van 12 variabele fonologische kenmerken waarop gescoord kon worden, zowel voor het Borns als voor het Standaardnederlands. Voorbeelden van zulke variabelen zijn ol versus ou, zoals in Borns old versus Ned. oud, en  eu versus uu, vergelijk Borns veur tegenover Ned. vuur ‘vuur’.  Daar kwamen nog zes morfosyntactische variabelen bij, zoals Borns nen versus Ned. een in geval van het mannelijk onbepaald lidwoord,  en doe of ie versus je/jij bij het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon enkelvoud.

 Testresultaten

De competenties werden per situatie uitgedrukt door de totaalscores op alle variabelen, en wel door de percentages te berekenen van de realisaties van de streektaalvarianten en die van de standaardtaalvarianten op het geheel van alle realisaties.  In situatie 1 bleek de score van de dialectvarianten per leeftijdsgroep gemiddeld 90,6%, 87,7%, 87,9%, 84,2% respectievelijk 69,8%. Dat is reden om van een gestage afname te spreken, al is die bij de jongste groep wat nadrukkelijker dan in de oudere leeftijdsgroepen.

Situatie 2, de vertaling van een Twentse tekst in het Standaardnederlands  leverde nauwelijks verschil op tussen de negen sprekers.  Het aantal mogelijke scores bedroeg 53 (variabelen) maal 9 proefpersonen; in slechts vier gevallen werd een dialectvariant gerealiseerd. De uitgangshypothese  ‘De standaardtaalcompetentie van de jongere sprekers is hoger dan van de oudere sprekers’ werd daarmee niet bewaarheid.

Bij de voorleestaak, de derde test, ging het om de correcte uitspraak van het Standaardnederlands; de morfosyntactische opties bleven buiten beschouwing. Op één realisatie na scoorden alle personen  in deze test  100% Standaardnederlands.  Ook nu bleek de beheersing daarvan heel goed te zijn en geen samenhang met de factor leeftijd te vertonen.

 Taalgebruik in gesprekken

In de situaties 4 en 5 werden de proefpersonen niet door opdrachten gestuurd, maar konden ze hun taalgebruik zelf kiezen. In het eerste gesprek, dat met de onderzoeker zelf, was de situatie wat formeler dan in het tweede, met een vertrouwde persoon. Op het totale aantal keren dat een spreker een variabele gebruikte berekende mevrouw Maas  het procentuele aandeel van de standaardtaalopties, om zo te laten zien in welke mate de informanten de standaardtaal hanteerden. Ze verwachtte dat de informanten vooral Nederlands spreken met iemand die ze niet kennen en die van elders komt, zoals in dit geval zijzelf dus, en die voorspelling bleek uit te komen. De oudste vier sprekers realiseerden voor  85-90% de standaardtaal; vier van de vijf jongste sprekers haalden de hoogst denkbare score. Alleen een vrouwelijke informant van 41 jaar week af. Ze bleek zich sterk bewust van haar Twentse identiteit en taal en vond dat die door mag klinken. Deze waarneming roept het idee op om voortaan in dit soort onderzoek ook een situatie te creëren waarbij de onderzoeker streektaal spreekt, teneinde het streektaalgebruik juist ook in die situatie te meten.

In de situaties 4 en 5 werden de sprekers niet geïnstrueerd om goed Nederlands te spreken. De mate van inspanning daartoe hing er dus van af hoe sterk men het licht formele karakter als motivatie beleefde.  De competentie van het Nederlands is daarmee niet gemeten, maar wel het feitelijke gebruik in de onderhavige situaties, en dat was de bedoeling.  Dat toch ook situatie 5 door de opname enigszins formeel was, laat zich ook aflezen uit het opvallende verschil tussen de percentages voor de standaardtaalopties van de oudste drie leeftijdsgroepen (10,75%, 22,7% en 30,95%) en die van de jongste twee (84,3% en 81,1%), met als draaipunt de leeftijd van ongeveer 50 jaar.

Sprekers van 42 jaar en jonger gebruiken in hun dagelijks leven bijna uitsluitend standaardtaal, concludeert de auteur. Dat valt nog te bezien, want  ook in situatie 5 ging het om een enigszins formele situatie, die automatisch ontstaat door omstandigheid van de opname en die wellicht bij jongere mensen eerder  het gebruik van het Nederlands triggert. Aan de dialectcompetentie van de jongeren zal het niet gelegen hebben, want die bleek tamelijk hoog te zijn volgens testsituatie 1. Overigens is ook in ander onderzoek naar het Nedersaksisch een sterke discrepantie gesignaleerd tussen beheersing (die relatief groot is) en feitelijk gebruik. Ook mevrouw Maas is zich dat bewust. Ze haalt aan dat volgens haar onderzoek de streektaalcompetentie van dertigjarigen nog ± 70% is en stelt daarbij dat het gebruik dus weer zou kunnen toenemen.

 Overige informatie en enkele reflecties

Naast haar rapportage over het eigenlijke onderzoek in de hoofdstukken 3 en 4 biedt de auteur nuttige informatie over research naar variatie en verandering in streektalen – gelukkig ook uit het Duitse gebied – en naar dat van het Nedersaksisch in het bijzonder (hoofdstuk 2). Het betreft onder meer het  onderscheiden van de verticale dimensie (i.c. de relatie met de standaardtaal) en de horizontale dimensie, dus die met de dialecten in het omringende geografisch continuüm.  In dit verband had iets meer werk gemaakt kunnen worden van de verticale verhouding van het Borns met het oudere Nedersaksisch. De auteur verwachtte  in het Borns oo in plaats van eu in breur versus broer, meu versus moe, meuilijk versus moeilijk en schat de eu als hyperdialectisch / regiolectisch Nedersaksisch in. Het betreft echter een klankwettige voorzetting van een oude oo met i-umlaut, ook in het Borns. Maar dit is een detail, in een masterscriptie die terecht de boekvorm heeft verkregen in de reeks Niederlande-Studien Kleinere Schriften  en die eigenlijk om meer vraagt, zo  mogelijk met meer informanten en een grotere materiaalbasis.

Henk Bloemhoff

 

Sabine Maas, Twents op sterven na dood? Een sociolinguïstisch onderzoek naar dialectgebruik in Borne. Niederlande-Studien Kleinere Schriften. Heft 18. Friso Wielenga und Loek Geeraedts (eds.) Münster/New York: Waxmann, 2014. isbn: 978-3-8309-3033-4 (print). isbn: 978-3-8309-8033-9 (e-book). € 13,90.

Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen

Kennis in beeldHet jaar 2014 kan voor de Werkgroep Middelnederlandse Artesliteratuur (WEMAL) niet anders dan een mooi jaar geweest zijn. Niet alleen behaagde het de Majesteit Orlanda Lie, gedreven voorvechtster van de Middelnederlandse artesliteratuur, te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau vanwege het internationaal aanzien dat zij de Middelnederlandse literatuur gebracht heeft, tevens ging met het verschijnen van het boek Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen een langgekoesterde WEMALwens in vervulling.

WEMAL werd in 1999 opgericht door Erwin Huizenga, Lenny Veltman en Orlanda Lie. De werkgroep wilde vooral het onderzoek op het gebied van artesliteratuur stimuleren. Immers, anders dan bijvoorbeeld de ridderepiek of de geestelijke literatuur kreeg de Middelnederlandse artesliteratuur tot dat moment zelden de aandacht die zij verdiende. En dat was jammer nu juist uit deze Middeleeuwse equivalent van onze wetenschaps- en vakliteratuur veel te leren valt over het Middeleeuwse denken en doen van alledag. Vervolgens zou al die nieuw te verwerven kennis voor een breed publiek toegankelijk gemaakt moeten worden middels een oogstrelend, populariserend platenboek dat deze Middeleeuwse denk- en leefwereld vanuit een interdisciplinair perspectief zou ontsluiten. Door – zo was de gedachte – samen met specialisten op andere onderzoeksgebieden steeds vanuit ieders eigen achtergrond en invalshoek naar het overgeleverde beeldmateriaal en de artesteksten te kijken, zou het artesonderzoek niet alleen diepte krijgen, maar ook een dynamiek en een breedte die ruimte zouden bieden voor nieuwe inzichten en verrassende uitkomsten. Bij gebreke aan de daartoe benodigde expertise bleef dit plan zo’n tien jaar op de plank liggen, tot in 2011 ook kunsthistorici de gelederen van WEMAL kwamen versterken. Eindelijk kon er serieus een aanvang gemaakt worden met dit project. En in mei 2014 was het dan zo ver: onder redactie van Andrea van Leerdam, Orlanda Lie, Martine Meuwese en Maria Patijn verscheen het boek Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen.

De 21 bijdragen in dit boek zijn door specialisten in hun veld geschreven. En dan moeten we niet alleen denken aan Medioneerlandici, historici en kunsthistorici, doch geheel in de geest van WEMAL ook aan een emeritus gynaecoloog, een emeritus hoogleraar klinische neurofysiologie, een jeugdarts en een planetariummedewerkster. De bijdragen zijn kort (gemiddeld zo’n acht pagina’s), helder geschreven, ruim opgezet, en volgen steeds een zelfde patroon: uitgaande van een kernafbeelding en een citaat uit een Middelnederlandse artestekst wordt aan de hand van een ‘vraag die verwondering wekt’ (p. 7) een venstertje op de Middeleeuwen geopend. De vraag wordt in de loop van de korte bijdrage uitgewerkt met de bedoeling aan het einde van elk stuk de lezer een ‘Oh, zit dat zo!’ te ontlokken. Een mooi voorbeeld is de bijdrage van Maria Patijn, ‘De arts met de kruisboog’ (p. 120-127). In haar bijdrage beschrijft zij hoe een pijl die zó vast zit dat hij met menskracht niet uit het lijf te verwijderen is, door Middeleeuwse chirurgen met behulp van een kruisboog als het ware het lichaam uit geschoten werd. Verrassend, zeker, maar ook buitengewoon inventief, innovatief en bovenal: effectief. Op zo’n moment voel je als lezer de aanvankelijke verwondering over het citaat en de kernafbeelding omslaan in respect voor een wereld van kennis en kunde die onbetwistbaar anders is dan de onze, maar die daar zeker niet voor onder doet.

De bijdragen zijn thematisch geordend. Zo staat in de hoofdstukken 1 tot en met 7 het Middeleeuwse wereldbeeld centraal. Na een korte, nuttige en toegankelijke inleiding op het onderzoeksgebied en op de structuur van de bundel (Orlanda Lie), komen achtereenvolgens aan de orde het onderwijsprogramma in de Middeleeuwen (Orlanda Lie en Anton van Rijn), de hemelse muziek die planeten en engelenkoren voortbrengen en die in de beleving van de Middeleeuwse mens de taal vormt die het dichtst bij het goddelijke komt (Mariken Teeuwen), het verband tussen de planeet Mercurius en een dikke geldbuidel (Irene Meekes), de relatie tussen Vrouwe Fortuna en de maan als ‘de snelste en wildste van alle planeten’ (p. 53) met een snufje Middeleeuwse sociale kritiek (Willem Kuiper), de samenhang in woord en beeld van kosmos, planeten, de wisseling van de seizoenen en ideeën over gezondheid (Karine van ’t Land) en hoe het hebben van een blij gemoed en een leven zonder schulden ook in de Middeleeuwen al het recept voor een gezond en gelukkig leven was (Johanna Maria van Winter).

In de hoofdstukken 8 tot en met 11 is er aandacht voor het thema identiteit en hiërarchie. Hier komen onderwerpen aan de orde variërend van de strijd tussen goed en kwaad (Willem van Bentum) tot tafelmanieren (Christiane Muusers) en het tweede leven van wereldse kledingstukken in een liturgische omgeving (Casper Staal). Wieze van Elderen staat stil bij de vraag wat nu precies ‘Middeleeuws mooi’ is en wat een vrouw kon doen om dat schoonheidsideaal zo dicht mogelijk te benaderen. En ook toen al gold: wie mooi wil zijn, moet pijn lijden.

Gezondheid staat centraal in de hoofdstukken 12 tot en met 17. Zo mag het bevredigen van lichamelijke behoeftes aan de ene kant dan misschien schadelijk zijn voor de ziel, het is wél bevorderlijk voor de gezondheid, zeker voor jonge vrouwen (Martine Meuwese). Vervolgens wordt nader ingegaan op de Middeleeuwse kennis van de inwendige vrouw (Hans L. Houtzager). Binnen dit thema komen ook de betekenis van de kruisboog voor de geneeskunde (Maria Patijn), miraculeuze genezingen van been- en voetkwetsuren (Marjolijn Kruip) en de heilzame werking van muziek (Pia Wagenaar) aan de orde. Joost Jonkman en Ludo Jongen gaan in hun bijdrage nader in op de Middeleeuwse kennis van de hersenanatomie en de behandeling van, bijvoorbeeld, impressiefracturen met behulp van trepanatie (schedellichting). Hun conclusie: uit de Middeleeuwse chirurgische handboeken komen vakmensen naar voren die veel dichter bij de moderne medicus staan dan vaak vermoed wordt (p. 135).

De hoofdstukken 18 en 19 bespreken de rol van de natuur. Marcel van der Voort bespreekt hoe slangen zowel gevaarlijk giftig als wonderbaarlijk geneeskrachtig kunnen zijn en Tom de Schepper laat aan de hand van de beeld- en teksttraditie rond de alruinwortel zien hoe het Middeleeuwse wereldbeeld, ook binnen de geneeskunde, doordrenkt was van religie en magie (p. 167).

Hiermee is meteen een mooie brug geslagen naar bijdrage 20, de enige bijdrage in de bundel waarin magie centraal staat. Helen Wüstefeld schetst aan de hand van het schilderij Saul bij de heks van Endor van Jacob Cornelisz. van Oostsanen hoe magie, religie en politiek samenkomen in het verhaal van een sterke Hollandse vrouw en een zwakke Deense koning.

In de laatste bijdrage in de bundel staat de kunst van het sterven centraal. Onder het motto ‘Salichlijc sterven doet eewelic leven’ bespreekt Andrea van Leerdam hiernamaals en kosmos. We zijn weer terug bij de strijd tussen goed en kwaad en bij het constante verlangen van de Middeleeuwse mens naar een goed einde en naar een plekje in de hemel.

Hoewel de bijdragen – merkbaar – los van elkaar geschreven zijn en elkaar dan ook af en toe overlappen, is de redactie er door het slim plaatsen van kruisverwijzingen binnen de artikelen in geslaagd deze overlappingen zó te gebruiken dat ze de onderlinge samenhang van de bijdragen en de thema’s juist verhogen.

Valt er dan helemaal niets te mopperen? Natuurlijk wel. In eerste instantie valt het bijna niet op, immers de eerder besproken bijdragen van Marjolijn Kruip en Casper Staal volgen het vaste patroon van kernafbeelding en citaat en passen netjes binnen hun artesthema, maar de oplettende lezer zal zich bij de citaten uit het Mirakelboek van Onze-Lieve-Vrouwe te ’s-Hertogenbosch en uit de kloosterkroniek van het Utrechtse vrouwenklooster bij De Bilt mogelijk toch afvragen hoe deze teksten precies binnen de artesliteratuur passen?

’t Was, zoals gezegd, een langgekoesterde WEMAL-wens: een oogstrelende, toegankelijke eerste kennismaking met een onderzoeksgebied dat tot voor kort nog niet zo breed gekend was. En met Kennis in beeld ligt deze kennismaking er nu. 21 bijdragen, 196 pagina’s, 130 voor het merendeel kleurenafbeeldingen en een uitgebreide literatuurlijst voor wie de smaak te pakken heeft gekregen, voeren de lezer een wereld binnen waarin het allergrootste en het allerkleinste nauw met elkaar verweven zijn en waarin het verwerven van kennis van de wereld door woord en beeld tevens het verwerven van inzicht in Gods plan met de mensheid is. Kennis in beeld laat zien dat onder de bezielende (bege)leiding van WEMAL het artesonderzoek de kinderschoenen niet alleen ruimschoots ontgroeid is, maar in de multidisciplinariteit en interdisciplinariteit van het onderzoek de lezer ook nog een belangrijke les leert: hoe door buiten de gebaande paden te treden een completer beeld kan ontstaan en nieuwe inzichten en nieuwe vragen kunnen opborrelen. Maar nu nog even niet. Nu eerst even heerlijk grasduinen.

Jacqueline Wessel

 

Andrea van Leerdam, Orlanda S.H. Lie, Martine Meuwese en Maria Patijn (red.) Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 2014. 196 pp. isbn: 9789087044176. € 25,–.

Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek

Worm en donder‘Van dien tyd sloeg de geest der dicht’ren aan het quijnen,’ constateerde de nu vrijwel onbekende toneelschrijver Karel Verlove omstreeks 1680. Dit contemporaine waardeoordeel is in de geschiedboeken over de Nederlandse literatuur in de loop der tijd door talloze literatuurhistorici in alle toonaarden herhaald. Steeds weer wordt de periode van rond 1680 tot 1800 gepresenteerd als een tijdperk van achteruitgang op alle gebied, ook op dat van de letterkunde. De auteurs van het deel over de achttiende eeuw in de huidige reeks literatuurgeschiedenissen zijn zich daar terdege van bewust geweest. Ze nemen in hun inleidende hoofdstuk alle ruimte om hun uitgangspunten uiteen te zetten. Een belangrijk probleem betreft de wijze waarop literaire teksten traditioneel werden beoordeeld, omdat sinds de opkomst van de literatuurgeschiedschrijving in het begin van de negentiende eeuw de waardering – van Siegenbeek tot Knuvelder – vooral moreel en esthetisch gekleurd was. Inger Leemans en Gert-Jan Johannes typeren de achttiende eeuw daarentegen als een tijdperk waarin het maatschappelijk engagement een van de belangrijkste drijfveren was voor vele literatoren (p. 50). Zij hebben hun boek dientengevolge meer vanuit cultuurhistorische dan esthetische interesse geschreven, al beperken zij zich wel tot de ‘fraaije letteren’. Bovendien willen ze meer aandacht besteden aan de (inter)nationale cultuur- en maatschappijhistorische context. Mede daardoor ontstaat er in Worm en donder een ander beeld: het blijkt in de achttiende eeuw te ritselen van letterkundige initiatieven en debatten.

Worm en Donder vormt het vijfde deel van de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Tijdens het overleg in 1997 op initiatief van de Taalunie dat aan de plannen voor een nieuwe literatuurgeschiedenis voorafging, bleek een duidelijke voorkeur voor een functionalistische aanpak, waarin literatuur wordt ingebed in een altijd weer veranderende samenleving. Voor de achttiende eeuw heeft deze methode uitstekend gewerkt.

Dit boekdeel in de reeks literatuurgeschiedenissen heeft een moeilijke ontstaansgeschiedenis gekend. De oorspronkelijk beoogde auteur, Joost Kloek, moest wegens ziekte het werk overdragen aan twee andere deskundigen (p. 727). Mogelijk is dat er de oorzaak van dat in strijd met de opzet van de reeks in het deel Worm en donder alleen de literaire geschiedenis van de Republiek behandeld wordt, niet die van de Zuidelijke Nederlanden. Het zal voor Leemans en Johannes een zware klus zijn geweest om hun vakkennis onverwachts in een handboek te moeten gieten – een ware aanslag op hun tijd en energie. Zij hebben zich in ieder geval met verve van hun taak gekweten.

Een belangrijk literair genre in de achttiende eeuw is het reisverhaal. Worm en donder bespreekt onder andere de imaginaire reis van een Nederlandse schipbreukeling in het verhaal van Hendrik Smeeks uit 1708, Het Koningkrijk Krinke Kesmes. De man komt uiteindelijk in de stad Taloujaël terecht, waar hij leraar in de Nederlandse taal wordt (p. 585). Dat is daar niets bijzonders omdat alle talen van de wereld er onderwezen worden, zo meldt het verhaal. Deze voor achttiende-eeuwse lezers overduidelijk fictieve situatie is inmiddels geen puur verzinsel meer. Wereldwijd wordt de Nederlandse taal en cultuur onderwezen aan een groot aantal universiteiten. De droom van Rijklof Michael van Goens over een toekomende eeuw ‘waarin buitenlanders gretig onze taal zullen leren om kennis te nemen van de verworvenheden der Nederlandse cultuur’ (p. 40) is in vervulling gegaan. Deze internationale vakgroepen zijn inmiddels vaak gewaardeerde centra van onderwijs en onderzoek in de neerlandistiek. Het curriculum betreft in alle gevallen de Nederlandse taal en cultuur van zowel Nederland als Vlaanderen. Zij zullen de behandeling van de Vlaamse letterkunde dan ook extra missen. En de Nederlandse Taalunie streeft natuurlijk uit de aard van haar bestaan naar een evenwichtige presentatie van ‘Noord’ en ‘Zuid’. Alleen al hierom is het zaak dat het deel over de literatuur in ‘de Oostenrijkse Nederlanden’, spoedig zal worden uitgebracht. De verwijdering tussen de twee taalgebieden als gevolg van de politieke ontwikkelingen in het Europa van de achttiende eeuw (p. 29 en 71-77), kan dan inzichtelijk worden. De hoofdredactie kondigde een deel over de Zuidelijke Nederlanden door Tom Verschaffel gelukkig al aan.

De auteurs hebben gekozen voor een thematische opzet. Dat resulteert in vaak verrassende perspectieven. Zij presenteren vier invalshoeken. In deel I geven zij een overzicht van het letterkundig bedrijf. Vele recente boekhistorische studies vormen van dit deel de basis. Daaruit wordt duidelijk dat de boekenmarkt zich ‘vernederlandst’, wat wil zeggen dat letterkundig vermaak in de eigen taal de voorkeur gaat krijgen boven de bestudering van geleerde werken in vreemde talen; de markt voor vertalingen breidt zich dientengevolge uit. Literatoren beogen met hun werk de samenleving en haar burgers op te stoten in de vaart der volkeren. Bepaalde letterkundige instituties worden belangrijk. Zo wordt de rol van reguliere, structurele kritiek groter en gaan genootschappen als formele samenwerkingsverbanden van schrijvers op zoek naar herkenbare, algemeen aanvaardbare normen voor literatuur. Bovendien maken regelmatig verschijnende tijdschriften een stabieler afzetgebied van literaire producten mogelijk. In een afzonderlijke paragraaf van tien pagina’s bespreken Leemans en Johannes het ontstaan en de ontwikkeling van de achttiende-eeuwse kritiek. Het is een voorbeeld van een evenwichtig betoog waarin de auteurs reflecteren op vorm en inhoud van de kritiek, maar waarin dit onderdeel van het literaire bedrijf eveneens in een mooi historisch en internationaal kader wordt geplaatst. Het is een tekening van de achttiende eeuw die mij bij zal blijven.

In dit eerste deel is het theaterbedrijf als letterkundige organisatievorm geplaatst, mede op grond van het feit dat (ook) het toneel steeds meer werd geïnstitutionaliseerd. Er ontstonden vaste schouwburgen en het beleid werd steeds meer een nationale aangelegenheid. De kern voor toestemming of verbod van de overheid voor opvoering zien Leemans en Johannes in wat zij het oude probleem in de Republiek noemen: de machtsverhouding tussen kerk en staat. Men kan zich overigens afvragen of dat probleem niet gold voor geheel Europa. Naarmate de eeuw vordert intensiveert zich de toneelkritiek, zodat men kan spreken van een nieuw genre met een vaak satirische en polemische inslag. Een mooi inkijkje in de denkwereld van achttiende- eeuwers geeft de paragraaf over de brand in de Amsterdamse schouwburg in 1772, waarin achttien mensen het leven verliezen. De brand groeit uit tot een nationaal publiek trauma. In de discussie over het mogelijk zondig vermaak van schouwburgbezoek mengt zich ook Elisabeth Wolff-Bekker. Het blijkt evenwel de zwanenzang van de oppositie tegen toneel (p. 285-288).

Deel II opent fraai met de introductie van een landkaart waarop de verschillende streken van ‘het koninkrijk poëzie’ de verschillende genres vormen. De tekst van het erbij behorende vertaalde citaat is ondertekend met B.W. Voor de auteurs staat het vast dat achter deze initialen Betje Wolff schuilgaat. Ik kan dit niet bestrijden, maar heb wel een zekere twijfel: heeft auteur Elisabeth Wolff-Bekker vaker deze initialen gebruikt? Anders is het mogelijk dat de traditionele literatuurgeschiedschrijving ons ook nu nog op het verkeerde been zet. Geheel in strijd met alle regels voor het noemen van een auteur in de vorm waarin zij of hij zichzelf presenteert, is aan de schrijvers Wolff en Deken de unieke, maar twijfelachtige eer gegund met hun roepnaam de geschiedenis in te gaan: Agatha werd Aagje, Elisabeth Betje.

Onder de titel ‘Vorm en Norm’ schetst dit tweede deel een ontwikkeling waarbij een toenemende twijfel aan klassieke en andere overgeleverde regelsystemen de aandacht doet verschuiven: van regels, normen, kennis en oefening naar gevoeligheid, authenticiteit en het aangeboren talent. Zo kan ook fictioneel proza langzamerhand als ware kunst worden beschouwd. Een andere duidelijke vernieuwing is de ontwikkeling van het burgerlijk drama en het loslaten van het rijm.

Deel III en IV zien Leemans en Johannes als stof voor lezers ‘die willen grasduinen in de wereld van de achttiende-eeuwse literatuur’ (p. 30). In Deel III betekent dit een rijk gedocumenteerde verkenning van de natuur en van de mens in de eigen of andere samenlevingen, dichtbij of ver weg. Aan elk van deze onderwerpen is een hoofdstuk gewijd. Een belangrijk gegeven is dat literatuur, kunst en natuurwetenschap in de achttiende eeuw niet elkaars tegenpolen vormen. Integendeel, literatoren zoeken de hele eeuw door naar krachtige manieren om literatuur en wetenschap met elkaar te blijven verbinden. De roman blijkt in dit kader een essentiële rol te spelen. De bespreking ervan sluit mooi aan bij het hoofdstuk over egodocumenten, met aandacht voor de literaire kwaliteiten van oorspronkelijk niet gedrukte teksten als brieven, dagboeken, reisverslagen, waarin ook een bepaald tijdsbeeld zichtbaar wordt.

Deel IV heeft als centrale thema’s religie en politiek. De grondige besprekingen van het bijbels epos, psalmberijmingen en gezangen gaven mij verrijkende nieuwe informatie. De auteurs constateren dat onder invloed van de Verlichting de geloofsliteratuur zich meer gaat richten op sociale constructie dan op het inhameren van theologische principes. In de loop van de eeuw verschuift bovendien de aandacht binnen de religieuze literatuur van de publieke rol van de kerk naar het innerlijk van de gelovige. De veel voorkomende gedachte als zouden Verlichting en religie elkaars tegenpolen zijn, wordt door nieuw onderzoek gelogenstraft. De verzoening van religie en verlichte wetenschap, zoals die gestalte krijgt in fysicotheologische werken, kunnen het geloof zelfs bij uitstek bevestigen en versterken.

Een laatste hoofdstuk legt een verband tussen de literatuur en de politieke situatie in de Republiek. In enkele bladzijden wordt ingegaan op de bijzondere positie van Nederland in Europa en op de interne machtsstructuur, waarin stadhouders een doorslaggevende rol speelden. Het is wel erg weinig om zicht te krijgen op de woelingen, nationaal en internationaal, waarvan de achttiende eeuw bol stond. En dat terwijl de auteurs de achttiende eeuw juist vanuit de verwevenheid van de literaire geschiedenis en de algemene geschiedenis wilden benaderen (p. 715). Lezers moeten over heel wat achtergrondinformatie beschikken om de feiten te kunnen duiden. Zo wordt de hertog van Brunswijk wel genoemd, maar blijft zijn machtige positie onvermeld. Ook is het voor historisch niet geschoolde lezers moeilijk vast te stellen hoe ‘de tegenstelling tussen staats- en prinsgezinden de Republiek heeft gekleurd’ (p. 670), omdat lang onduidelijk blijft welke groepering in welke periode de macht wist te grijpen. En de zin ‘Sommige vrouwen leren hun schrijvende partners in de gevangenis kennen’ (p. 143) zal van een vraagteken worden voorzien door lezers die zich geen voorstelling kunnen maken van de strijd tussen de verschillende groeperingen.

Verwijzingen naar internationale gegevenheden vergen eveneens veel van de lezers. Zouden die echt bekend zijn met Voltaires epos over ‘de vredeskoning Henri IV’ (p. 659), en ook nog weten om welke koning het hier gaat? En vergroot een zin als ‘keizer Josef II is daar op dat moment bezig met zijn door de Verlichting geïnspireerde ontmanteling van het Ancien Régime’ (p. 695) het inzicht over wat zich in Europa afspeelde? Ook het noemen van de Vrede van Utrecht in 1713 of die van Aken in 1749 (p. 664) kan zonder uitleg nauwelijks tot enig historisch inzicht leiden. En wanneer en waarom brak de vierde Engelse Zeeoorlog uit? (p. 602) Het meeste houvast geeft nog de conclusie dat de literatuur van het begin en die van het einde der eeuw worden gekenmerkt door hevige beroeringen, terwijl die van de jaren 1730-1780 eerder in het licht van consolidatie staat (p. 713). Belangrijk voor het inzicht in de functie van literatuur in de achttiende eeuw is de conclusie van de auteurs dat tijdens de politieke twisten (1780 en 1790) veel van de ideeën die eerst in de literatuur werden verkend kunnen terugkeren als politieke propaganda.

Het boek bevat vele interessante elementen, zoals de mooie combinatie van woord en beeld in de paragraaf over het ‘Panpoëticon Batavum’, waarin twee afbeeldingen van de vergaderzaal Kunst wordt door Arbeid Verkreegen uitgangspunt zijn voor een uitgebreide bespreking van Bidloo’s lofzang (uit 1720) op het Nederlandse dichterdom (p. 111-128). Ook de geschiedenis van het woord ‘gezelligheid’ en ‘ijver’ (p. 216), van de begrippen ‘recensie’ en ‘kritiek’ (p. 249-259) en ‘rust’ (p. 548) leveren boeiende leesstof. In één enkele zin wordt soms een wezenlijk element van de tijd gevat, zoals in ‘Waar De Lannoy zichzelf op de Parnas plaatst, probeert Wolff de hele berg af te breken om een ander ideaal van dichterschap te kunnen ontwerpen, een ideaal waaraan vrouwen gemakkelijker kunnen beantwoorden’ (p. 149). Soms lijken de auteurs echter hun publiek enigszins uit het oog te verliezen. Zo krijgt men namen van dichters te lezen die pas veel later of helemaal niet van achtergrondinformatie worden voorzien, zoals in het rijtje namen van wier werk David van Hoogstraten edities verzorgde (p. 116) en de combinatie ‘Vondel, Vollenhove en Poot’ (p. 401) is moeizaam omdat Vollenhove verder nergens meer voorkomt. Hier gaat het nog om figuren die te plaatsen zijn in de vroegmoderne tijd, maar dat geldt niet voor sommige associatieve verwijzingen. Zo is het jammer dat in de mooie paragraaf 3.3 naar de Batrachomyomachia (p. 255) wordt verwezen zonder dat terug te vinden is door wie en wanneer deze parodie op de Ilias geschreven is. Ook Menno ter Braak en Johnny van Doorn duiken zomaar op en de film Il gattopardo (p. 719) moet kennelijk elke lezer gezien hebben. Een wonderlijke uitglijder bevat pagina 151. In de bespreking van de wijze waarop Wolff en Deken als karakters de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan en de manier waarop hun personage Sara Burgerhart getypeerd is, wordt gesteld dat zij ‘associatief in het gezelschap komen te verkeren van de vaderlandse popster Ali B en de moordenaar van Theo van Gogh, Mohammed B’. De vergelijking slaat nergens op, terwijl alleen al de combinatie van die twee een flagrante misser is. Het register houdt de combinatie niet vol: rapper Ali B. wordt onder zijn voornaam opgevoerd – een wijze van presenteren die hij deelt met vorstelijke personen –, Mohammed B. onder de tweede letter van het alfabet.

Alle delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur hebben natuurlijk eenzelfde format. Er is voor gekozen om geen voet- of eindnoten te gebruiken, mogelijk ter vergroting van het leesplezier. Voor Worm en donder is dat duidelijk een gemis. Hoewel Leemans en JohanVI nes er namelijk van uitgaan dat gebruikers het handboek niet van kaft tot kaft zullen lezen (p. 28) – dat is een voorrecht waarvan vrijwel alleen recensenten gebruik zullen maken – vallen zij toch met enige regelmaat terug op formuleringen als ‘zoals wij eerder zagen’ of ‘daar komen we graag op terug’. Een voetnoot met een interne verwijzing had in die gevallen lezers naar verdere informatie kunnen leiden. Nu is het enige wat erop zit het boek toch in z’n geheel te lezen! De rubriek ‘Aantekeningen’(p. 720-757) maakt het probleem niet ongedaan. Daarin zijn geen interne verwijzingen opgenomen. Per paragraaf wordt steeds eerst een – zeker niet uitputtend – overzicht gegeven van de wetenschappelijke achtergrondliteratuur; daarna worden de citaten verantwoord. Omdat paginaverwijzingen daar ontbreken, moeten lezers overigens goed kunnen zoeken! Een andere mogelijkheid zou zijn geweest naast het namenregister een zakenregister op te nemen. Zo’n register zou trouwens ook om andere redenen steunend geweest zijn. Vele termen (en namen) in de lopende tekst hebben betrekking op personen of zaken die pas in een later stadium worden verklaard of beschreven. Eén voorbeeld: Kinker wordt in het inleidende hoofdstuk geïntroduceerd als ‘kantiaans verlichtingsfilosoof’, terwijl noch Kant, noch de Verlichting is besproken (p. 31). Via een register zouden lezers tenminste enige noodzakelijke informatie kunnen vergaren.

Deze literaire deelgeschiedenis draagt de titel Worm en donder, een ogenschijnlijk weinig poëtische aanduiding; vooral ‘worm’ zal weinigen op het spoor van literatuur zetten. De bevreemding kan lezers evenwel prikkelen het handboek open te slaan. Zij zullen dan ervaren dat de woorden, ook in combinatie, vaak voorkomen in citaten uit de achttiende-eeuwse letteren. De natuur, een kernbegrip in de achttiende- eeuwse wereldbeschouwing, openbaart zich in al haar macht en kracht het hevigst in de donder, die herhaaldelijk als een instrument van God en teken van zijn almacht wordt bezongen. En de worm past in de fysicotheologische denkwijze die uitgaat van de gedachte dat de hele schepping een aaneengeschakelde ‘keten der wezens’ vormt, ‘van de aardworm tot de engelen’ (p. 454). De worm blijkt eveneens een veel gebruikte metafoor voor de mens in relatie tot God (p. 469-471), maar ook de Republiek wordt door Justus van Effen aangeduid als ‘geringe aardworm’ die ooit de Spaanse leeuw moest bevechten (p. 678). En als de paalworm (waarvan latere biologen vaststelden dat het geen worm maar een weekdier was) in 1730 de Nederlandse waterkeringen bedreigt, ziet Justus van Effen een verband tussen de mannenliefde en de paalworm: beide zouden zij de grondvesten van de Nederlandse samenleving aantasten. In hetzelfde jaar barst er in de Republiek een van de meest hevige vervolgingsgolven tegen homoseksuelen los (p. 625-627). Zo wordt het beeld van de worm ter aanduiding van nietigheid en zondigheid en de donder ter aanduiding van Gods (dreigende) almacht, steeds weer ingeweven in de literatuur van de achttiende eeuw.

Leemans & Johannes hebben met Worm en donder de serie Geschiedenis van de Nederlandse literatuur verrijkt met een stevig handboek over de achttiende-eeuwse letterkunde. Het is geen gemakkelijke kost, zeker niet voor een leespubliek dat weinig weet heeft van de Nederlandse en Europese geschiedenis uit die tijd. Ook bevat het boek nogal wat schoonheidsfouten. Het is echter tevens een boek dat de traditioneel geringe waardering voor dit tijdvak grondig heeft durven wijzigen. Dat is deels te danken aan onderzoek dat zich de afgelopen decennia binnen het vakgebied heeft ontwikkeld, deels ook aan de doortastende wijze waarop de auteurs nieuwe invalshoeken hebben gezocht en gevonden. Zij laten met veel elan zien dat de literatuur in ‘deez’ verlichte tijden’, zoals De Lannoy het tijdperk aanduidt (p. 711), een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van een literair bedrijf dat binnen een roerige maatschappelijk-politieke context aanzette tot het creëren van nieuwe ideeën, waarvan talrijke nieuwe genres het resultaat waren. Het boek getuigt van een literatuur die de basis heeft gelegd voor wat zich tot op heden manifesteert in het denken en in de taal. De conclusie ‘dat de achttiende eeuw een uiterst dynamisch tijdperk is’ (p. 711), zullen lezers met dit boek in de hand vast en zeker graag beamen.

A. Agnes Sneller  

 

Inger Leemans & Gert-Jan Johannes (met medewerking van Joost Kloek), Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam: Bert Bakker, 2013. [Deel 5 van A.J. Gelderblom & A.M. Musschoot (hoofdredactie), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur]. 816 pp. isbn: 978 90 351 3045 6. € 64,–.

Signalement: De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon

De Mulisch MytheMet De Mulisch Mythe is Sander Bax de eerste auteur die vier jaar na de dood van misschien wel Nederlands bekendste schrijver een ‘biografie’ publiceert over Harry Mulisch. ‘Biografie’, want Bax is niet op zoek naar de mens achter het publieke optreden van Mulisch, juist ‘de mythe’, het beeld dat Mulisch van zichzelf creëerde binnen het publieke domein staat centraal in deze studie. Aan de hand van interviews, recensies, televisie-optredens en het oeuvre van de auteur beschrijft Bax hoe Mulisch al schipperend tussen drie figuren – Mulisch als publieke intellectueel, autonome schrijver en mythische mediafiguur – vorm gaf aan zijn schrijverschap.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon

Sander Bax

Meulenhoff

Amsterdam

2015

480 pagina’s

ISBN: 9789029090513

€ 29,99

Signalement: Handbuch Niederländisch. Sprache and Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.

ARTK_C3D_B259779_0001In dit lijvige, maar leesbare boek beschrijft Jelle Stegeman de geschiedenis van onze taal, vanaf het begin van onze jaartelling tot 1800. Hij houdt daarbij het midden tussen naslagwerk en leesboek. Enerzijds maakt de indeling in hoofdstukken (Oudnederlands, Middelnederlands, Vroegnieuwnederlands…) en secties (Syntaxis en morfologie, Lexicon…) het makkelijk taalveranderingen en –fenomenen terug te vinden, en wordt de lopende tekst wel eens onderbroken door paradigma’s en overzichten. Anderzijds kan die lopende tekst comfortabel van begin tot einde gelezen worden. Elk hoofdstuk bevat ook steeds een sectie tekstvoorbeelden, waarin excerpten van enkele parels uit onze literatuur, zoals Van den Vos Reynaerde of de Rijmbijbel een welkome afwisseling vormen met de Duitse tekst. Een aanrader voor elke Nederlandstalige die graag zijn Duits oefent en in de geschiedenis van zijn eigen taal is geïnteresseerd en ook elke Duitstalige die in de geschiedenis van het Nederlands is geïnteresseerd, maar toch liefst in zijn eigen taal leest.

 

Handbuch Niederländisch. Sprache and Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.

Jelle Stegeman

Wissenschaftliche Buchgesellschaft (WBG)

2014

536 pagina’s

ISBN: 9783534259779

€79,90 (Voor leden €49,90)

In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit

in vriendschap 2In 2014 nam het Huygens ING met trots afscheid van senior onderzoeker prof. dr. Henk Nellen. Deze bundel vlotte essays over confidentialiteit werd hem daarbij aangeboden. Het is een knipoog naar zijn uitvoerige en vernieuwende werk over de intellectuele geschiedenis van Nederlands Gouden Eeuw – in het bijzonder over Hugo Grotius – en zijn beschouwingen over de studie van correspondentie en kennismanagement. De bundel schetst ook het leven van Henk Nellen en bevat een uitgebreide bibliografie. De inleiding vertelt ons dat Nellen een van de weinige historici is die het belang van vertrouwelijkheid als object van onderzoek heeft ingezien en aan de orde heeft gesteld.

Met het onderzoek naar confidentialiteit komen we terecht in een laag net onder het oppervlak van de geschiedenis, die zelden blootgelegd wordt. In vriendschap en vertrouwen laat zien hoe delicaat communicatie kan zijn, hoe in geschreven bronnen intimiteit en privacy, discretie en geheimhouding in de loop der eeuwen zijn ingezet, gerespecteerd of geschonden. Het boek is zich er van bewust dat dit soort documenten ‘open plekken’ in openbare bronnen kan helpen opvullen, maar dat er ook kwesties onbeantwoord blijven die om ander onderzoeksmateriaal en andere benaderingen vragen (p. 95). De retrograde volgorde die aangehouden wordt, van het heden naar de klassieke oudheid, van dagboekvaneenkindermeisje.com naar de dierkundeboeken van Aristoteles, doet de lezer de vergeten traagheid van wetenschap en communicatie van het verleden gewaarworden.

Het werk toont een voortdurende herdefiniëring over de eeuwen heen van het publieke en het private domein en van begrippen als vertrouwelijkheid en intimiteit. Daarom moet niet slechts de auteur van een egodocument maar ook de onderzoeker vandaag ‘de grens van het betamelijke’ (p. 154) in acht nemen. Ook de lezer wordt geconfronteerd met privacy en de dilemma’s die dit meebrengt en voelt zich af en toe een indringer. Henk Nellen zelf hield er een ernstige integriteitscode op na (p. 143). De medewerkers van dit boek moesten dan ook voorzichtig te werk gaan om deze niet te schaden. Enkel zo kon dit liber amicorum inderdaad een ‘vriendschappelijke geste’ (p. 12) zijn.

Zoals Ton Van Kalmthout het mooi formuleert, kan het vertrouwelijke zich onder een ‘grote variatie aan gedaanten’ voordoen (p. 15). Het bronnenmateriaal in dit boek omvat niet alleen allerlei soorten brieven maar ook dagboeken, familieboekjes, tekeningen en manuscripten. Daarbij duikt de vraag op wat een egodocument is en de vaagheid en rekbaarheid van dit begrip worden dan ook dadelijk vanzelf geïllustreerd. Een egodocument zou een genre zijn, een verzamelnaam voor autobiografieën, memoires, dagboeken en persoonlijke brieven (p. 140 & p. 169). Dichter bij een definitie komen we niet. Er ligt een nog te ontginnen ‘grijs gebied’ (p. 19) tussen persoonlijke en openbare bronnen, tussen egodocumenten en voor de openbaarheid geschreven teksten, zeker als men dit onderzoekt over een periode van meer dan tweeduizend jaar.

In de zeventiende eeuw waren dagboeken bijvoorbeeld ‘meer gericht op feitelijkheid dan op emotie en meer op de gemeenschap dan op het individu’ (p. 140). Er ligt bovendien een ‘vlottende grens’ tussen het dagboek en het familieboekje (p. 141). In de zestiende en zeventiende eeuw verliep de verspreiding van technologische kennis ook grotendeels via tekeningen (p. 143). De methodiek van dit boek doet ons een gamma aan mogelijkheden inzien tussen interne of intieme en externe of meer kroniekmatige dagboeken, tussen formele of gepersonaliseerde standaardbrieven en informele, persoonlijke tot zeer persoonlijke en ronduit intieme brieven. Waar bevindt zich in dit spectrum bijvoorbeeld de zeldzame bundel van Dominicus Baudius die een overzicht biedt van zijn liefdesleven en naast enkele brieven ook twee omvangrijke gedichten bevat (p. 190), of de brieven met bijgesloten gedichten van Heinsius aan Dousa (p. 215)? Hoe gaan we om met het feit dat in de briefschrijfpraktijk van de Renaissance ontvangers het gewoon waren brieven te laten zien aan de mensen om zich heen (p. 200)?

De moeilijkheid maar tegelijk ook de kracht van dit boek zit in de omvang van het historische spectrum en de veelheid aan benaderingswijzen. We lezen over verzamelaars van dieren zoals keizerin Joséphine, de zwijgperiode van Albert Verwey, de komeet van Halley, de relatie van Constantijn Huygens met Béatrix de Cusance of zelfs de door Aristoteles beschreven vriendschappen en verhoudingen tussen dieren. Ook vertrouwelijkheid is een rekbaar begrip en intieme gevoelens zijn ‘cultureel bepaald en verschillen van periode tot periode’ (p. 11). Het uitgebreide bronmateriaal toont verschillen in taalgebruik en in de toon die aangeslagen wordt. Het demonstreert retoriek, voorbeelden van zelfpresentatie en self-fashioning.

De geleerdenbrieven en de wetenschappelijke netwerken die daaruit tevoorschijn komen, vertellen verhalen over bewuste achterhouding van informatie, reputatiekwesties, competentiestrijd en wetenschappelijke prestige. De vraag om de brief na lezing te vernietigen, een verzoek dat de brieflezer om de een of andere reden niet ingewilligd heeft, doet ons nadenken over alle dergelijke verzoeken die wel ingewilligd werden. Ook was en is er een ‘precaire balans tussen vertrouwelijkheid en publicatie’ (p. 254). Dit resulteerde reeds tijdens de Oudheid en de Middeleeuwen in beschermingsmaatregelen tegen de risico’s van publicatie. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn zelfcensuur, voor-censuur en voorpublicatie voor een publiek van vertrouwelingen. Al deze ontwikkelingen wijzen op ‘commercialisering in de Republiek der Letteren, maar ook op de opkomst van het idee dat historische feiten belangrijker verdienden te zijn dan historische reputaties’ (p. 209).

Heel wat vlottende grenzen dus, grijze zones en vage begrippen. Deze uiteenlopende bundel wordt samengehouden door het eveneens al te rekbare begrip confidentialiteit. De pluriformiteit aan benaderingswijzen, dat ook het onderzoek van het Huygens instituut bestrijkt (p. 20), resulteert echter ook in heel wat interessante bronnen en diepgaande contemplaties. Hieruit is een vlot en boeiend werk ontstaan. Eén ding is duidelijk, Henk Nellen heeft geen reden zich te vervelen tijdens zijn emeritaat.

 

Dorien De Man  

 

Jos Gabriëls, Ineke Huysman, Ton van Kalmthout & Ronald Sluijter (red.) In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit. Hilversum: Verloren, 2014. 286 pp. isbn: 978 90 8704 478 7. €29,– .

Signalement: De foute oorlog. Schuld en nederlaag in het Vlaams proza over de Tweede Wereldoorlog

De foute oorlogIn De foute oorlog bespreekt Jan Lensen een van de meest bepalende gebeurtenissen voor de hedendaagse collectieve herinnering; de Tweede Wereldoorlog. Een groot aantal opvattingen en discussies over ideologie, ethiek en identiteit werd beïnvloed door de herinnering aan de oorlog. De hoeveelheid Vlaams proza over de Tweede Wereldoorlog – zo’n 300 boeken – toont aan dat dit herinneringsproces ook actief plaatsvond binnen literatuur. Lensen onderneemt in De foute oorlog een studie naar deze ‘literaire oorlogssporen’, met speciale aandacht voor vijf thema’s: de gebeurtenissen rond mei 1940, het verzet, de collaboratie, de repressie en de jodenvervolging. Voor elk thema biedt het boek een overzicht van relevante romans en novelles, met analyse van thematische tendensen en inzicht in de kenmerken en ontwikkelingen van de literaire beeldvorming. De rode draad is de vaststelling dat de literaire oorlogsherinnering doordrongen is van een scherpe kritiek op het morele en politieke gedrag van de eigen gemeenschap tijdens en na de oorlog. In plaats van een goede herinnering, gedragen door overwinning en bevrijding, ontstaat het beeld van een foute oorlog waarin nederlaag en schuld overheersen; een beeld dat in de Vlaamse collectieve herinnering vaak is weggedrukt, maar dat Vlaamse auteurs telkens opnieuw op het voorplan hebben gebracht.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

De foute oorlog. Schuld en nederlaag in het Vlaams proza over de Tweede Wereldoorlog

Jan Lensen

Garant

Antwerpen/Apeldoorn

2014

248 pagina’s

ISBN: 9789044131611

€ 27,90

Want hi verkende dien name wale. Opstellen voor Willem Kuiper

Dit jaar nam Willem Kuiper afscheid van de Universiteit van Amsterdam en van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (KNAW) in Den Haag, twee instellingen waaraan hij jarenlang verbonden was. Tijd voor een afscheidsfeestje dus. En bij een feestje hoort een cadeautje.

Collega’s Marjolein Hogenbirk (Universiteit van Amsterdam) en Roel Zemel (Vrije Universiteit) verrasten Willem Kuiper op 28 mei jongstleden met een mooie vriendenbundel. De redacteuren hadden een groot aantal vrienden en collega’s, van nu en van toen, van Willem benaderd met het verzoek een bijdrage te leveren. Deze bijdrage diende kort te zijn èn diende iets te maken te hebben met een naam, om zo de verbinding te maken met een project dat al meer dan twintig jaar deel uitmaakt van het leven van Willem Kuiper: het inmiddels 1442 pagina’s tellende Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten ( REMLT).1 Begonnen op 1 januari 1993 bij het P.J. Meertens Instituut KNAW met de bedoeling de eigennamen te indexeren op naam en vindplaats, is het REMLT inmiddels uitgegroeid tot een repertorium waarin de eigennamen uit Middelnederlandse literaire teksten systematisch worden geannoteerd en zo mogelijk worden voorzien van links naar internationale repertoria zoals André Moisan’s Répertoire de noms propres de personnes et de lieux cités dans les chansons de gestes françaises et les oeuvres étrangères dérivées en G.D. West’s Index of proper names in French Arthurian prose romances, maar daarnaast ook naar Google Earth, Wikipedia en de online Vulgaat.

Uiteindelijk gaven negenentwintig collega’s en vrienden, uit Nederland en uit Vlaanderen, aan de oproep gehoor. Met een mogelijke knipoog naar het Repertorium zijn hun bijdragen alfabetisch geordend, op achternaam van de auteurs. De bijdragen zijn veelal kort tot zeer kort (de kortste bijdrage telt drie pagina’s, de langste acht). De meeste tellen zo’n 4 à 5 pagina’s. De bijdragen schetsen dus veeleer de veelzijdigheid van het onderzoeksveld waarin eigennamen een rol spelen en waarbinnen het REMLT een rol kan spelen, dan dat zij echt de diepte in gaan. Het zijn, om de metafoor van Biemans aan te halen, de kleine zeilbootjes die naast de olietankers van het reguliere werk meevaren en die telkens hun koers moeten verleggen ten behoeve van de zwaardere tankers (p. 19). Uiteindelijk, en deze bundel is daar het bewijs van, vinden ook deze kleine zeilbootjes hun haven. Verschillende bijdragen bieden nieuw onderzoek of zouden een opstapje kunnen vormen naar een groter vervolgonderzoek. De bijdragen zijn helder geschreven en hoewel zij soms wat specialistisch zijn, krijgt zelden het jargon de overhand, zodat de bijdragen steeds interessant blijven voor zowel de geïnteresseerde lezer als voor de specialist. Een aantal van de korte schetsen is zelfs geïllustreerd, waardoor het ook in de meer paleografisch georiënteerde bijdragen mogelijk wordt met de auteurs mee te kijken en mee te denken. Voetnoten en een literatuurlijst aan het einde van elke bijdrage bieden de meer dan oppervlakkig geïnteresseerde lezer tevens de mogelijkheid één en ander zelf nog eens na te zien dan wel zich verder in de in de korte artikelen aangesneden materie te verdiepen.

De gezamenlijke bijdragen vormen een bundel die maar liefst drie hoofdrolspelers kent: allereerst uiteraard het REMLT en de eigennamen in de Middelnederlandse literatuur doch, niet in de laatste plaats, ook Willem Kuiper zelf.

Hella Hendriks gunt de lezer in haar bijdrage een kijkje in de keuken van het REMLT. Zij laat zien hoe corrupties, zowel verschrijvingen als verhaspelingen, en contaminaties het naambeeld kunnen vertroebelen. Ook gaat zij kort in op de principiële keuzes die bij een project als het REMLT gemaakt moeten worden: wat neem je op en wat niet? En hoe organiseer je hetgeen je gevonden hebt in lemmata?

Andere korte schetsen bieden inkijkjes in het onderzoek naar namen binnen de Middelnederlandse literatuur van auteurs zoals Bart Besamusca, Geert Claassens, Paul Wackers, Theo Meeder en Veerle Uyttersprot, met de focus op het gebruik dat zij daarbij dankbaar maken van het REMLT. Ben van der Have gaat in op het wonderlijke geval van de twee voornamen dragende dochter van Yoen in een episode uit de Roman van Lorreinen (Giessense fragment). Toen Van der Have aan Willem Kuiper de vraag voorlegde hoe de zo westerse Judit aan de oosters aandoende naam Basile zou kunnen komen, was Kuipers suggestie even eenvoudig als elegant: misschien was haar naam aanvankelijk Basile en had zij na haar doop de naam van de in de Middeleeuwen zo populaire Bijbelse heldin Judit aangenomen? Hoewel Van der Have laat zien dat aan deze oplossing nog wel de nodige haken en ogen kleven, opent de suggestie zeker een prikkelend nieuw onderzoekspad.

Irene Spijker, Gerard Sonnemans en Piet Franssen besteden aandacht aan naamdragende voorwerpen zoals de wonderbaarlijke cop Christiaen, de hoorn Olifant en het verraderlijke ‘Napels fenijn, bouen alle manslachtich’ (p. 58).

Uiteraard is er ook ruimte voor beschouwingen over namen en naamgeving in ruimere zin. Zo staat Karina van Dalen-Oskam stil bij het belang van naam en naamgeving. Aan de hand van Allard Schröders roman De dode arm. Een Romantisch leven (2013) en Michael Ragussis monografie Acts of naming: the family plot in fiction (1986) laat zij zien dat de naamgeving nooit vanzelf spreekt. Niet in het echte leven en niet in romans. Namen dienen om in te lijven of juist buiten te sluiten en belasten de drager met de wensen en verwachtingen van de naamgever.

Hoewel alle bijdragen naam-gerelateerd zijn, betekent dit niet dat alle bijdragen ook per se eigennamen uit (Middelnederlandse) literaire teksten tot onderwerp hebben. Zo komen in de bijdragen van bijvoorbeeld Herman Brinkman, Remco Sleiderink, Marjolein Hogenbirk, Hans Kienhorst en Aafke van Oppenraay juist ook vele facetten van het handschriftelijke productieproces en het vroege drukproces voorbij. Jos Biemans grijpt de gelegenheid van deze bundel aan om een handschriftbeschrijving en een diplomatische teksteditie van een tot nu toe onbekend fragment van de Vers-Lucidarius in te steken (Vers-Lucidarius, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Bijzondere Collecties, hs. Je 339 (fragment)).

Vanzelfsprekend is er in de bundel ook ruimte voor een kritische noot: onder het motto ‘Wie zijn wensen niet kenbaar maakt, ziet ze nooit gehonoreerd’ pleit Frank Brandsma met verve voor aandacht, ook in het Repertorium, voor de naamlozen in de Middelnederlandse literatuur. Is het niet juist vaak bijvoorbeeld die anonieme jonkvrouw die held en toehoorder/lezer informatie over het aankomende avontuur brengt en die daarmee het verwachtingspatroon van beide bepaalt? Om meer zicht te krijgen op de rol en de aanwezigheid van al die naamloze dwergen en reuzen, knapen en kluizenaars, ridders en jonkvrouwen zou het in kaart brengen van deze anonieme personages in een zo groot mogelijk corpus zeer welkom zijn, aldus Brandsma.

Tot slot is er in de bundel uiteraard ruim aandacht voor de persoon van Willem Kuiper zelf. Hij komt, zoals het een vriendenbundel betaamt, in bijna alle bijdragen uitgebreid aan bod, als inspirerend en bevlogen docent, als loyale collega, als onvermoeibare vraagbaak en begenadigd verteller. Collega’s en vrienden spreken van zijn humor en halen wijze oneliners aan zoals ‘Je vindt niet altijd wat je zoekt, maar je vindt meestal wel iets wat je ook zocht’ (p. 109), waarmee Kuiper ons nog maar eens voorhoudt dat het antwoord nooit belangrijker mag worden dan de vraag zelf.

Kortom, de redacteuren hebben samen met de vrienden en collega’s van Willem Kuiper een bundel samengesteld die enerzijds een prachtig eerbetoon is aan de collegialiteit, de bevlogenheid en de volharding van Willem Kuiper en die anderzijds nog maar eens laat zien hoe waardevol een instrument als het REMLT is binnen een breed en buitengewoon gevarieerd onderzoeksveld. En hoe er, zoals Brandsma betoogde, ook na twintig jaar nog voldoende te doen valt.

 

Jacqueline Wessel  

 

1 (http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/ remlt/remltindex.htm)

 

Marjolein Hogenbirk en Roel Zemel, Want hi verkende dien name wale. Opstellen voor Willem Kuiper. Amsterdam/Münster, Stichting Neerlandistiek VU/ Nodus Publikationen: 2014. 192 pp. isbn/ean: 978-90-8880-000- 9. € 19,50.

Signalement: Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur

Op-de-hielen-omslag_grootIn Op de hielen nemen negen specialisten Nederlandse letterkunde moderne romans onder handen. Ze laten de rijkdom zien die verscholen ligt in teksten van Paul Claes, Geertrui Daem, Martin Michael Driessen, Stephan Enter, Marcel Möring, Erwin Mortier, Yves Petry, Paul Verhaeghen en Leon de Winter. Op de hielen verscheen ter gelegenheid van de tiende editie van de succesvolle postacademische cursus recente Nederlandse en Vlaamse letterkunde, die jaarlijks door de opleiding Nederlandse Taal en Cultuur van de Radboud Universiteit Nijmegen wordt georganiseerd.

 

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

 

 

Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur

Jos Muijres en Esther Op de Beek (red.)

Vantilt

Nijmegen

2014

208 pagina’s

ISBN: 9789460041976

€ 16,95