Signalement: Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate

MoenandarSjoerd-Jeroen Moenandars Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate behandelt een van de meest gevoelige discussies van onze tijd; de multiculturele samenleving. Het literaire werk van de vier hedendaagse schrijvers Kader Abdolah, Robert Anker, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza wordt geanalyseerd in dialoog met het Nederlandse publieke debat over de ontmoeting tussen de islam en het Westen.Wat zeggen deze literaire ontmoetingen over moslims en niet-moslims? Wat voor identiteiten worden er geconstrueerd voor moslims en niet-moslims in deze representaties en welke vooronderstellingen liggen daaraan ten grondslag? En wat suggereren deze werken over de mogelijkheid of onmogelijkheid tot contact tussen islamieten en niet-islamieten?

 

 

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate

Sjoerd-Jeroen Moenandar

Peter Lang GmbH

Frankfurt am Main

2013

288 pagina’s

ISBN-10: 3631624905

ISBN-13: 978-3631624906

Signalement: Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur

PrometheusModerne literaire auteurs zijn veel bezig met hoe ze overkomen. Ze creëren alter ego’s, publiceren egodocumenten en roeren zich in de media. Vaak wordt gedacht dat ze daarmee buigen voor de commercie. Door Prometheus geboeid belicht een andere kant: schrijvers werken aan hun imago om zichzelf juist als vrije intellectueel te presenteren. Laurens Ham vertelt een cultuurgeschiedenis van het Nederlandse auteurschap tussen 1820 en 1970, waarin literaire kopstukken als Multatuli, Carry van Bruggen en W.F. Hermans naast vergeten auteurs als J.B.D. Wibmer en Annie Salomons staan. Aan de hand van klassieke romans, essays, pleitredes  en egodocumenten biedt deze studie inzicht in de spanning tussen de zelfrepresentatie van auteurs en hun veranderende maatschappelijke positie. Krijgen auteurs vanaf de negentiende eeuw steeds meer vrijheid? Nee. Maar wie zich in de literaire wereld het minst aan maatschappelijke normen gelegen laat liggen, wordt wel het meest serieus genomen.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur

Laurens Ham

Literatoren

Hilversum

2015

349 pagina’s

ISBN: 9789087044909

€ 35,-

Signalement: In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit

in vriendschap 2

In vriendschap en vertrouwen is samengesteld ter ere van Henk Nellen en aangeboden bij zijn afscheid van het Huygens Instituut op 21 november 2014 . De bundel cultuurhistorische essays gaat over vertrouwen, betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid, over intimiteit en privacy, over discretie en geheimhouding. Het boek laat zien hoe deze delicate aspecten van intermenselijk verkeer in de loop der eeuwen zijn ingezet, gerespecteerd, beschermd of geschonden door geliefden en verwanten, vrienden en collega’s, maar ook door auteurs en lezers. Henk Nellen is een van de weinige historici die het belang van vertrouwelijkheid als object van onderzoek heeft ingezien en aan de orde heeft gesteld. Hierdoor geïnspireerd schreven collega’s twintig nieuwe beschouwingen over de door Nellen aangereikte thematiek.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays en confidentialiteit

Jos Gabriëls , Ineke Huysman , Ton van Kalmthout en Ronald Sluijter (red.)

Verloren

Hilversum

2014

286 pagina’s

ISBN: 9789087044787

€ 29,-

A Bunch of Books. Book Collections in the Medieval Low Countries

Queeste 20Although the importance of book collections for the study of book history has long been acknowledged by scholars, the study of the collections themselves has often proven to be problematic. The reason for this, according to the editors of this issue of Queeste, Folkerts and Gabriël, is the difficulty to access the primary sources that this kind of research relies on. Consequently, the research output on medieval book collections has remained relatively small. To initiate further consideration of the relationship between books and their context as part of a library or a collection, Queeste organized a conference on this theme in February 2013. Four of the speakers’ essays were published in its 20th issue.

Albert Derolez’ article ‘Medieval Libraries in the Low Countries – Thoughts for an Integrated Approach’ opens the collection of essays. Derolez focuses on the study of medieval book lists and their value for the study of the use of medieval libraries. It is his aim to shed light on the ways in which texts could be retrieved in medieval libraries and to examine to what extent books were actually read. He draws on several medieval library catalogues, from the eleventh to the fifteenth century, to find answers to the following questions: how were new library acquisitions entered and changed in the book lists and how were miscellaneous manuscripts described in such lists? Furthermore, Derolez illustrates how books were not just lent to, but also sold to, individuals by consulting ecclesiastic book lists. In this way, he presents insightful examples of methods for studying medieval library collections and their catalogues.

The second article of the collection is ‘Book Collections and their Use – The Example of the Library of the Dukes of Burgundy’ by Hanno Wijsman. Wijsman’s article investigates dynastic book collections in order to determine the use and contents of these libraries. His work consists of two thorough case studies of the book collections of Philip the Good (1396-1467) and Philip the Fair (1478-1506). The former was responsible for extensive additions to the library’s collection and the latter showed a particular interest in French translations of classical texts in late fourteenth-century manuscripts. Wijsman also considers how the library of the Burgundian dukes continued to be used throughout the century. His survey of this particular royal library is a fine example of the study of the development and use of a dynastic book collection.

Another library collection is the focus of Ad Poiters’ article entitled ‘The Beckers Connection – Some Thoughts on the Latin Books of Hours in the Soeterbeeck Collection’ Poiters approaches the Latin Books of Hours of this collection from a statigraphic and contextual angle. He investigates the different ways in which Arnoldus Beckers, who served as the rector of Soeterbeeck Priory between 1772 and1810, engaged with the collection by categorizing the notes he left in some of the books. Poiters argues that such textual emendations are closely related to the ways in which these books were used. To illustrate this, he provides a case study of the function of the Hours of the Virgin for communal use, and demonstrates that the traces of use can shed new light on its role in reciting the canonical office. In this way, Poiters convincingly argues in favour of a contextual approach to the study of book collections.

The last study of book collections in this volume is Ryan Perry’s ‘An Introduction to Devotional Anthologies – One Volume Collections and their Contexts’. Rather than studying a collection in the classic sense of the term, Perry considers miscellaneous manuscripts themselves to be a collection in their own right. His essay explores the production of such manuscript collections by paying special attention to the make-up of the Simeon and Vernon manuscripts and Oxford, Bodleian Library, MS Bodley 789, the only English manuscripts discussed in this volume of Queeste. The compilers of these combined several clusters of texts from existing exemplars with sources from a wide range of other books, resulting in idiosyncratic text collections which were copied into codices in generic patterns with thematic focuses.

The purpose of this collection of essays is to raise awareness of the study of medieval book collections. This issue of Queeste succeeds in doing so by providing a broad range of inspiring examples that each demonstrate innovative ways of approaching medieval books and texts in collections. The collections discussed in the articles range from medieval libraries, dynastic book collections and convent libraries to miscellany manuscripts which are viewed as collections in their own right. The ways in which these collections are studied include analysing medieval & I book lists, marginalia and inventories, thus highlighting the importance of studying contextual evidence alongside the books themselves. Hopefully, this issue of Queeste will stimulate further research into this fascinating area.

 

Sarah Laseke

 

Suzan Folkerts & Renée Gabriël (red.), A Bunch of Books. Book Collections in the Medieval Low Countries. Queeste 20 (2013) 2. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013. 148 pp. issn: 09298592.

Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries.

Literature De Mul en MinnaardDe schrijver Hassan Bahara vertelde me ooit over een uitnodiging om zijn werk voor te komen dragen in Woerden. Het bleek om een wijnproefavond voor Marokkaanse wijnen te gaan. De organisatoren wilden een authentiek tintje toevoegen door een Marokkaanse auteur uit te nodigen. ‘Ik heb mij nog nooit zo beledigd gevoeld’, aldus Bahara, die inderdaad van Marokkaanse afkomst is maar wiens literaire werk een grimmige schets geeft van het leven in de buitenwijken van een Nederlandse metropool.

Bahara’s anekdote deed mij denken aan een mail die ik in 2005 kreeg van een grootschalige, met EU-subsidie opgezette samenwerking tussen drie Europese universiteiten. Centraal in dit onderzoeksproject stond ‘de Arabische auteur’. Men vroeg mij of ik zo’n ‘Arabische auteur’ kende die bij een bijeenkomst van het project in Amsterdam zijn werk zou kunnen voordragen. Blijkbaar verschilt de academische letterkunde soms niet veel van een gemoedelijke wijnproeverij, zeker wanneer het om auteurs van een zekere afkomst gaat. Want met ‘Arabische auteur’ bleek men Europese auteurs van Arabische afkomst werkzaam in Europa te bedoelen – maar bijdragen over Amazigh of Iraanse auteurs waren ook welkom. Later zou de term veranderen in Europese Auteurs uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten en nog later zou het hele project afgeblazen worden.

Dit soort letterkundig essentialisme, door Salman Rushdie ooit ‘the bogy of authenticity’ genoemd, is niet voorbehouden aan westerse academici. Zo werd ik in 2009 tijdens een conferentie in Damascus over ‘The Image of the Arab and Muslim in World Literature’ terechtgewezen door een Jordaanse collega die mij voorhield dat auteurs als Hassan Bahara, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza geen ‘Nederlandse auteurs’ waren. Ondanks dat ik uitspraken van deze auteurs geciteerd had waarin zij zich verzetten tegen iedere andere aanduiding, kon hun werk volgens mijn collega alleen begrepen worden met kennis van de Duizend-en-een-nacht. Hij had werk van Bouazza en Benali gelezen en dit waren onmiskenbaar Arabische auteurs! Het was verontrustend om te zien dat een Arabische literatuurwetenschapper Bouazza’s werk niet herkend had als wat het was: een ironische deconstructie van zogenaamde Oriëntaalse authenticiteit. Net zo verontrustend was de bijna kolonialistische ijver waarmee hij auteurs als Bahara en Abdelkader Benali (beiden van berberse afkomst en schrijvend in het Nederlands) probeerde te claimen als ‘Arabisch’.

Inherent aan het Europese project rond de ‘Arabische auteur’ en het voorval in Damascus is een focus op authenticiteit en singulariteit: alles wat een auteur van een zekere afkomst produceert, wordt in het licht van die afkomst gezien. Dat is een problematisch uitgangspunt voor letterkundig onderzoek, vooral in het licht van de recente opkomst van nationalistische en etnocentristische discoursen waarin culturele identiteit functioneert als iets dat puur gehouden moet worden.

In hoeverre waart Rushdies ‘bogy of authenticity’ door de recent verschenen bundel Literature, Language, and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries? In feite rekenen de redacteuren al in de eerste zin van hun voortreffelijke inleiding af met die boeman: onder multiculturele literatuur verstaan zij die literaturen die geschreven, gelezen en besproken worden in de context van migratie, multiculturalisme en multilinguïsme. De afkomst van de auteur is dus geen uitgangspunt meer. De noodzaak om niet te vervallen in essentialisme en het reduceren van auteurs en hun werk tot representaties van puur verschil, wordt verderop in de inleiding nog explicieter benadrukt. De term ‘multiculturele literaturen’ moet niet gezien worden als een label waarmee auteurs en teksten geclassificeerd kunnen worden, aldus de redacteuren, die zich zo van een al te simplistisch denken over afkomst en literatuur distantiëren.

Jammer is dat de bundel vervolgens toch blijft draaien om auteurs met een ‘exotische’ achtergrond, door de auteurs aangeduid als ‘gemarginaliseerden’. Als het inderdaad de context is die literatuur multicultureel maakt, was het logischer geweest om te concluderen dat in feite alle literatuur tegenwoordig multicultureel is en zeker die literatuur die in dialoog treedt met de multiculturele context waarin zij ontstaat. Waarom zou, met andere woorden, Robert Ankers hervertelling van Romeo en Julia als een verhaal over de liefde tussen een Nederlandse man en een Marokkaans meisje niet als multiculturele literatuur bestudeerd kunnen worden en Abdelkader Benali’s De langverwachte, dat een vergelijkbaar thema behandelt, wel?

Voor de volledigheid was het interessanter geweest om de term ‘multiculturele literatuur’ breder te interpreteren. Dat gebeurt alleen in de bijdrage van Sarah de Mul en Thomas Ernst over multiculturalisme en multilinguïsme in contemporaine Vlaamse literatuur, waarin ook door autochtonen geschreven werk behandeld wordt. Elders, in een verder zeer interessant historisch artikel over Vlaamse migrantenliederen in Frankrijk van rond de vorige eeuwwisseling, wordt daarentegen expliciet gesteld dat het werk van autochtone auteurs die migrantenthematiek of -taal in hun literatuur verwerken ‘fake migration literature’ is. ‘Nep’ is hier een gevaarlijke term die een exclusief idee van authenticiteit lijkt te veronderstellen en de uitgangspunten van de redacteuren tegenspreekt.

In vrijwel alle overige bijdragen wordt de notie dat literatuur van auteurs met een bepaalde afkomst automatisch ‘anders’ is echter kritisch tegen het licht gehouden. Vooral Magnus Nilssons bijdrage over de opkomst en ondergang van de migrantenschrijver in Zweden en die van Yves T’Sjoen over de dichter Mustafa Stitou bevatten scherpe analyses die inzicht geven in hoe literatuur van ‘de Ander’ anders gemaakt wordt in het literaire veld. Wat deze auteurs goed laten zien, is dat de vraag waarom er voortdurend een letterkundig onderscheid gemaakt wordt tussen autochtoon en allochtoon, tussen migrantenschrijvers en niet-migrantenschrijvers, interessanter is dan onderzoek dat dit onderscheid als uitgangspunt neemt. De redacteuren zijn er wat dat betreft in geslaagd een bundel te leveren waarin, zoals ze zelf in de inleiding ook aankondigen, het onderwerp van analyse in de eerste plaats het proces is waardoor een literair werk ‘multiculturele literatuur’ wordt.

De bundel bevat grotendeels goed geïnformeerde en doorwrochte analyses van dit proces in Nederland en Vlaanderen aan de ene kant en Scandinavië aan de andere kant. Daarbij beperken de auteurs zich niet tot institutionele analyses, maar leveren ook een aantal zeer goede hermeneutische en letterkundige analyses van afzonderlijke werken. Zo bevat Henriëtte Louwerses bijdrage een fijnzinnige analyse van Hafid Bouazza’s Spotvogel en geeft Wolfgang Behschnitts grondige bespreking van de talige strategieën in het werk van jonge Zweedse auteurs inzicht in een voor het contemporaine Zweden unieke circulatie van culturele energie tussen (etnische) jeugdcultuur en literatuur.

Het comparatieve aspect dat in de inleiding geïntroduceerd wordt als één van de voornaamste kwaliteiten van het boek, blijft echter wat mager. In feite wordt een expliciete vergelijking tussen de situatie in Nederland en Vlaanderen en die in Denemarken en Zweden alleen in het nawoord gegeven. Wat ontbreekt zijn afzonderlijke bijdragen waarin deze specifieke situaties of werken vergeleken worden. Dat is een gemiste kans. Zo had er een bijdrage opgenomen kunnen worden over, bijvoorbeeld, de wijze waarop het heersende beeld van ‘de exotische vreemdeling’ – in Zweden in de eerste plaats een vluchteling, in Nederland en Vlaanderen eerder een gastarbeider – de receptie van multiculturele literatuur bepaald heeft. Of een analyse van – ik noem maar wat – de representatie van het dorp van herkomst in Hafid Bouazza’s De voeten van Abdullah en Mikael Niemi’s Populärmusik från Vittula (de overeenkomsten tussen beide verhalenbundels, de een geschreven door een Nederlandse Marokkaan, de ander door een Finse Zweed, zijn opvallend). Het is jammer dat de auteurs geen bijdragen hebben opgenomen van Nederlandse Scandinavisten en Scandinavische Neerlandici – juist zij hadden het comparatieve aspect goed kunnen uitwerken.

Al met al is Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries echter een waardevolle bijdrage aan het letterkundige debat over multiculturele literatuur. Vooral voor letterkundigen die zich bezighouden met dergelijke literatuur in de verschillende taalgebieden, zal het een belangrijke referentie zijn.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar  

 

Wolfgang Behschnitt, Sarah de Mul en Liesbeth Minnaard (red.) Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries. Amsterdam, Rodopi: 2013. 343 pp. isbn: 978-9042037335. € 67,–.

Signalement: Het Nederlands in gevaar? en andere prangende taalkwesties

Het nederlands in gevaarCor van Bree bespreekt in Het Nederlands in gevaar? op toegankelijke wijze een keur aan vragen die er over onze taal en taalveranderingen in het algemeen bestaan. Waar komt het Nederlands vandaan en waar gaat het heen? Gaat het ten onder aan de invloed van het Engels? Hollen Nederlandssprekenden zelf hun taal uit en zo ja, is dat erg? Waarom veranderen talen? En wat zijn eigenlijk taalfouten?

 

Interesse om dit boek te recenseren: Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het Nederlands in gevaar? en andere prangende taalkwesties

Cor van Bree

Prisma

Houten

2014

352 pagina’s

ISBN 9789000322213

€ 24,99

Een lekenboek in beeld. De Spegel der minschliken zalicheid

Een lekenboekBernadette Kramer deed onderzoek naar het vroeg vijftiende-eeuwse Brugse handschrift van De Spegel der minschliken zalicheid, thans in de Koninklijke Bibliotheek Kopenhagen onder signatuur GkS 79. Dit handschrift is een rijk geïllustreerde Middelnederduitse bewerking (met wat Latijnse tekstdelen) van het dertiende-eeuwse Speculum humanae salvationis, een standaardwerk waarin de Bijbel typologisch wordt ‘verklaard’. Elk hoofdstuk bevat vier illustraties: een oudtestamentisch beeld en drie nieuwtestamentische beelden.

Centraal in Kramers studie staat de vraag naar de gebruiksfunctie van het handschrift. De brontekst, het Speculum, werd door clerici geraadpleegd – met name door lagere geestelijken. Zij gebruikten de tekst ter voorbereiding voor de preek, of om leken catechese te geven over de zonden- en deugdenleer. Maar is dat ook zo bij de Middelnederduitse bewerking? Nee, zo stelt Kramer. De Kopenhaagse Spegel was niet voor lagere geestelijken bedoeld ter voorbereiding van preken, maar voor ontwikkelde en niet onbemiddelde leken. Ze gebruikten het handschrift voor gebed, meditatie en studie zonder tussenkomst van clerici.

Ze komt tot die conclusie aan de hand van een iconografische analyse van het ‘beeld- of illustratieprogramma’ in het handschrift in vergelijking met de brontekst. Kramer analyseert niet alleen het beeld, maar de relatie van de afbeeldingen tot de tekst. Om nog preciezer te zijn: ze kijkt naar de wijze waarop de woordbeeldrelatie in het handschrift invloed heeft op het publiek. De combinatie van tekst en beeld in het handschrift zorgt voor een ‘performatieve leeservaring’ bij de gebruiker: ‘Daarbij is gekozen voor een onderzoeksmethode die niet alleen de lees- en kijkervaring van het concrete handschrift aan de lezer centraal stelt. Het lezen van een handschrift wordt ook beschouwd als een performatieve handeling. Dit doet recht aan het interactieve, dynamische karakter van de relatie die object en publiek met elkaar aangaan’ (p. 253). Kramer bedoelt dus dat de relatie tussen het handschrift en het publiek niet statisch is en heeft daarmee rekening gehouden in de analyse. Ze stelt in navolging van James Marrow dat het handschrift zelf inzicht geeft in de wijze waarop het werk beleefd wordt door het publiek. Inzicht krijg je door te kijken naar iconografische en tekstuele/stilistische innovaties in het handschrift in vergelijking met oudere handschriften van de brontekst. De redenering daarachter is dat vernieuwingen bedoeld zijn om de receptie te sturen, om het publiek een andere beleving te bieden.

Inzicht in de ‘daadwerkelijke’ beleving van het publiek op de tekst-beeld-innovaties blijft verborgen en laat zich ook in deze studie niet aantonen. Maar wat Kramer wel ontdekt is intrigerend. De tekst zelf is nauwelijks veranderd ten opzichte van de Latijnse bron, maar het beeldprogramma des te meer. De illustrator van de Spegel zocht opvallend genoeg geen aansluiting bij de traditionele beeldtraditie van het Speculum, terwijl dat bij andere Middelnederlandse/ volkstalige bewerkingen van de tekst wel het geval is. Er zijn elementen toegevoegd die doen denken aan het moderne stripverhaal: tekstballonnen (banderollen), afbeeldingen van opeenvolgende momenten in het verhaal en ‘dynamische houdingen’, zoals een opgeheven zwaard. Net als bij een stripverhaal werden de scènes zo heel aantrekkelijk gemaakt: de gebruiker werd in het verhaal ‘gezogen’ en diens inlevingsvermogen werd gestimuleerd. Opvallend is ook dat Jezus is afgebeeld als mens van vlees en bloed die zichtbaar lijdt onder de geselingen tijdens zijn laatste uren op aarde. Dat is anders dan in de brontekst, waarin Jezus als onaantastbaar is voorgesteld.

Op basis hiervan constateert ze dat het handschrift een performatieve leeswijze aanmoedigt. Dit soort iconografische afwijkingen zouden welbewust en systematisch tot stand zijn gekomen en duiden op een ander gebruiksdoel dan dat van de brontekst, aldus Kramer. Het handschrift was niet louter gericht op kennisoverdracht door geestelijken, was geen inspiratiebron voor preken of lesmateriaal voor catechese, maar bedoeld om zelf te ervaren, mee te leven, dichter bij God te komen. De gebruiker was niet alleen toeschouwer, maar ook deelnemer en moest een actieve houding aannemen, waardoor hij/zij een transformatie onderging, een dialoog met de heiligen en God/Jezus zelf aanging. Het handschrift wilde oproepen tot devotie, tot emotie. Centraal komt de vraag te staan wat de relevantie van de heilsgeschiedenis was voor de lezer, wat die betekende voor zijn of haar leven. Kramer ziet de aanpassingen in illustraties ten behoeve van de persoonlijke devotie van leken zelfs als ‘de wortels’ van de latere populariteit van de Middelnederlandse prozadruk Spieghel onser behoudenisse. Naast verschillen, wijst Kramer verder ook interessante overeenkomsten aan tussen Spegel en de bron, het Speculum. Mnemotechnische functies van bepaalde typografische elementen uit Speculum werden behouden en zelfs uitgebreid. Geheugenkunst bleef dus belangrijk (vaak gekoppeld aan de geestelijken die preken dienden te memoriseerden) voor het publiek van de Spegel.

Zoals Kramer laat zien is de tekst van het handschrift in vergelijking met de brontekst vrijwel ongewijzigd gebleven. Deze wijkt dus sterk af van de illustraties. Gaat de aandacht bijvoorbeeld in het beeld uit naar een lijdende Jezus, in de tekst ligt het accent op de vermeende schuld van de Joden aan het lijden van Jezus. Hoe gingen lezers om met die combinatie tussen de vrijwel ongewijzigde dertiende-eeuwse tekst en het gemoderniseerde vijftiende-eeuwse beeld in Spegel? Sloegen ze bepaalde teksten over en werd het handschrift vooral vanwege het beeldprogramma gebruikt? Beide opties houdt Kramer open: ‘Ofwel domineerden de illustraties de meditatieve receptiewijze en veronachtzaamden de lezers de tekstgedeelten die deze tegenspraken of verzwakten, ofwel verwerkten zij de uiteenlopende intenties van tekst en beeld onafhankelijk of in aansluiting op elkaar’ (p. 240). Verder gaat ze er helaas niet op in. Werd de lopende tekst überhaupt nog wel gelezen, vraag ik me als (medio)neerlandicus af? Uitgevers gaan er vandaag de dag in ieder geval vanuit dat illustraties en bijschriften veel vaker worden bekeken of gelezen dan de lopende tekst. Bijschriften hebben daarom vaak een groter lettertype. Kortom, misschien werd de tekst in Spegel nauwelijks meer gelezen en is dat een ‘verklaring’ voor het feit dat de tekst in dit handschrift niet veranderde ten opzichte van zijn brontekst, maar de illustraties wel.

Ik heb lang nagedacht over de vraag of Kramers conclusie dat het handschrift een performatieve leeswijze stimuleert overtuigend genoeg is. Wat me bijvoorbeeld blijft fascineren in dit verband is dat stripverhaal-karakter van de Spegel. Sorteert dit werkelijk een activerend effect dat ‘empathie, affectie en compassie’ oproept bij de gebruiker, zoals Kramer in haar slotconclusie stelt? Ik herinner me dat iemand uit een lezersbrief in de Volkskrant striptekeningen afkeurde, omdat ze de lezer lui zouden maken. Die opvatting betekent in tegenstelling tot de aanname van Kramer dat dergelijke illustraties de lezer of gebruiker juist minder actief maken. Dus leiden die illustraties wel tot een performatieve leeswijze? Die conclusie lijkt gebaseerd te zijn op een aanname die niet ‘bewezen’ wordt en zelfs niet geproblematiseerd. Dát we bij vijftiende-eeuwse handschriften veel meer rekening moeten houden met een ‘visualiserende, performatieve’ omgang met de tekst en met een lezer die ‘visually literate’ was, bewijst deze studie absoluut. Een lekenboek in beeld is een prikkelende en grondige studie naar een fascinerend handschrift.

 

Martine Veldhuizen

 

Bernadette Kramer. Een lekenboek in beeld. De Spegel der minschliken zalicheid. Hilversum: Verloren, 2013. 279 pp. + cd-rom. isbn: 9789087043469. € 29,–.

Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk

dradeninhetdonkerOver Hugo Claus is de anekdote bekend dat de criticus Julien Weverbergh hem op een dag de vele intertekstuele verbanden voorlegde die hij in de roman Omtrent Deedee vond. Claus zou volgens Louis Paul Boon aan Weverbergh gezegd hebben: ‘gij zijt de enige die mijn boek gelezen en begrepen hebt’. ‘En Julien,’ zo vertelt Boon in 1972 verder, ‘die was zo gelukkig als wat, rolde al die papieren op en ging weg. Toen zei Hugo tegen mij: wat die mens daar toch allemaal in ziet…’ De anekdote herinnert aan het beeld van Claus’ werk als een mozaïek van andere teksten, maar vestigt ook de aandacht op de rol van de lezer in de constructie van intertekstualiteit. Eerder dan een eigenschap van sommige teksten zijn die twee gegevens volgens de oorspronkelijke theorie van intertekstualiteit een wezenlijk kenmerk van elke tekst. Teksten zijn altijd stelsels van bestaande taalvormen, ideeën, scenario’s, personages enzovoort.

Draden in het donker, de door Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker samengestelde bundel over intertekstualiteit, houdt zich zowel bezig met de algemene theorie van intertekstualiteit als met de toepassing van de theorie op concrete werken. In het eerste deel behandelen de Pourcq en De Strycker op een zorgvuldige en aanschouwelijke manier de voornaamste theoretici (Kristeva, Barthes, Bloom, Riffaterre, Genette, Broich/ Pfister en Claes) en aangrenzende concepten (rewriting, intermedialiteit, adaptatie en anticiperend plagiaat). Het tweede deel herhaalt, complementeert en illustreert de theorieën in de vorm van zes toepassingen. Het derde deel laat zien wat intertekstualiteit betekent voor verschillende onderzoeksgebieden, zoals hermeneutiek en historische letterkunde (Jürgen Pieters), interdiscursiviteit (Ernst van Alphen) en culturele studies (Maaike Meijer). In het eerste hoofdstuk van dat deel geeft Yra van Dijk een overzicht van de interesse voor tekstrelaties in de neerlandistiek – een overzicht waarin de Claus-studie overigens niet had misstaan. Ze laat zien hoe de Nederlandse literatuurstudie zich van 1797 tot 2011 tot de internationale ontwikkelingen in de intertekstualiteitstheorie verhoudt.

Dat het boek de lezer helpt te begrijpen hoe intertekstualiteit een visie op auteur, tekst, wereld en lezer met zich meebrengt, is dus niet de enige verdienste ervan. De veertien onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen die aan het boek bijgedragen hebben, behandelen ook een hele reeks literatuur- en cultuurwetenschappelijke vraagstukken, die van belang zijn voor elke letterkundige. Zo bespreekt  Mathijs Sanders in een hoofdstuk over de paratekst ook de werking van het literaire veld en de betekenis van het literaire modernisme. Michiel van Kempen demonstreert in een bespreking van Mijn aap schreit van Albert Helman wat een postkoloniale lectuur inhoudt. En Gaston Franssen geeft een inzichtelijk beeld van discourstheorieën. Wie dit boek van kaft tot kaft leest, krijgt naast een indringend beeld van intertekstualiteitstheorie ook een brede introductie tot literatuurwetenschappelijke kernbegrippen.

In dat licht is de geïmpliceerde lezer van dit boek in de eerste plaats de letterkundestudent. De opzet en de opbouw komen uitstekend tegemoet aan zijn of haar behoefte aan klare definities en handige analyse-instrumenten. De hoofdstukken in deel twee (en in grote lijnen ook deel drie) volgen telkens dezelfde toegankelijke opbouw. Na de introductie van een literair voorbeeld zet het hoofdstuk de beginselen uiteen van een intertekstualiteitstheorie of een onderzoeksdomein. Vervolgens wordt de literaire toepassing uitgewerkt en aan de hand daarvan wordt de theorie kritisch geëvalueerd. Met die kritiek aan het einde kan niet alleen de gevorderde student maar elke vakgenoot zijn voordeel doen. Zo legt Odile Heynders uit waarom Bakhtins romantheorie vandaag relevant blijft en evalueert Christophe Van der Vorst tegen de achtergrond van de digital humanities de ‘hypertekst’ als een geschikte bril om (ook) vroegmoderne literatuur te bekijken. Aan het einde van elk hoofdstuk krijgt de lezer een handige lijst aanbevelingen voor verdere lectuur.

Enkele neveneffecten zijn onvermijdelijk in een dergelijke didactische opzet: gevalstudies blijven soms impressionistisch en er komt veel herhaling in de bundel voor. De herhaling helpt zonder twijfel de concepten te verankeren in het geheugen van de lezer, maar ondanks de zorg om overlappingen (die bijvoorbeeld blijkt uit de kruisverwijzingen) overschrijdt de herhaling af en toe de grens tussen lezersvriendelijkheid en bevoogding. Kristeva’s opvatting dat de tekst een mozaïek van citaten is, Barthes’ visie op de tekst als een weefsel en Riffaterres semiotische leesmodel worden herhaaldelijk opnieuw uitgelegd en dat is niet nodig omdat het eerste deel voldoende houvast biedt. Sporadisch leidt de herhaling tot verwarring, omdat auteurs, zoals de samenstellers in de inleiding zelf suggereren, concepten niet noodzakelijk op dezelfde wijze afbakenen. In zijn beschouwing over Gerard Reves theorie van de stoplap zet Ernst van Alphen ‘interdiscursiviteit’ in als een alternatief voor ‘invloed’ en ‘intertekstualiteit’. Zijn opvatting lijkt daardoor aan te sluiten bij het hoofdstuk van Franssen dat eraan voorafgaat, waarin interdiscursiviteit en intertekstualiteit tegenover elkaar geplaatst worden. Maar Van Alphen heeft het later over ‘discursieve interteksten’, dus blijken discours en tekst elkaar niet wederzijds uit te sluiten. Bovendien is de ‘stoplap’ een term voor iets wat in een ander hoofdstuk een gemeenplaats of locus communis (koinos topos) genoemd wordt.

Naast de consequente toegankelijkheid is de rijkdom aan perspectieven een belangrijke verdienste van dit boek. Omdat de bundel verschillende opvattingen van intertekstualiteit toelaat, kan elk perspectief bovendien voldoende aansluiting vinden bij het centrale gegeven, de intertekstualiteit. Die samenhang is er wel degelijk. Een flauwe maar dankbare vraag voor de recensent is dan: wat blijft er buiten beeld? Welke onderwerpen missen we? Blijkens het historische overzicht van de neerlandistiek zou een gevalstudie over middeleeuwse literatuur een welkome aanvulling vormen. Een hoofdstuk over intertekstualiteit vanuit een juridisch perspectief had een licht kunnen werpen op vragen omtrent plagiaat en copyright. En een opvallend gemis is de afwezigheid van een consequent lezersgerichte benadering. Receptie-esthetica en cognitieve literatuurwetenschap zouden een concreter beeld gegeven hebben van de bewustzijnsprocessen die een tekst in gang zet en zodoende van de manier waarop de lezer bijdraagt tot de constructie van intertekstualiteit. Zoals De Pourcq en De Strycker stellen is intertekstualiteit immers inherent ‘aan onze manier van denken,  redeneren en spreken in het algemeen’.

De literaire voorbeelden, die bepalend zijn voor de meerwaarde die deel twee en drie bieden, komen voornamelijk uit de Nederlandse literatuur, op twee uitzonderingen na: Maaike Meijer bespreekt Bob Dylan, Kiene Brillenburg Wurth bespreekt Jonathan Safran Foer. Er is veel aandacht voor poëzie: zo is er een fantasmatische lectuur van een gedicht van Erik Spinoy door Kris Pint; Carl de Strycker presenteert een bloomiaanse studie van invloed in Ramsey Nasrs werk en Frans-Willem Korsten analyseert de intertekstuele simultaneïteit en resonantie in digitale poëzie van Tonnus Oosterhoff. Voor een breed gamma van literaire genres is in de gevalstudies niet gekozen. In deel 1 geven De Pourcq en De Strycker aan dat genres functioneren als sjabloneske vormen die tot het intertekstuele domein horen, maar verder blijft ‘genre’ veeleer onderbelicht als relevante factor.

Draden in het donker is een boek dat voor mijn part elke letterkundestudent gelezen zou moeten hebben. Het boek doet recht aan de traditie en de grote denkers van de intertekstualiteitsstudie, biedt een kritische evaluatie én introduceert actuele benaderingen. Het is ronduit knap dat een bundel over een complexe theoretische materie erin geslaagd is om zo toegankelijk en samenhangend te blijven zonder de complexiteit te negeren.

 

Lars Bernaerts

 

Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker. Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Nijmegen: Vantilt, 2012. 248 pp. isbn: 9789460041181. € 22,50.

Signalement: Schokkende boeken!Signalement: Schokkende boeken!

Schokkende boeken! behandelt werken uit de Nederlandse literatuur die in hun tijd als schokkend werden ervaren. Van de middeleeuwen tot nu worden er in de bundel spraakmakende teksten behandelt volgens drie thema’s: het lichaam, de geest en de vorm. Daarmee biedt Schokkende boeken! een eerste overzicht door de tijd heen van opzienbarende werken in de Nederlandse literatuur.

Interesse om dit boek te recenseren: Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl  

Signalement: Patroon en Argument. Een dubbelfeestbundel bij het emeritaat van William Van Belle en Joop van der Horst

Patroon en Argument viert het emeritaat van Joop van der Horst en William Van Belle, twee van de meest welbespraakte en iconische figuren uit de Nederlandse taalkunde. Beide emeriti waren niet alleen populair onder hun studenten, maar zijn dat duidelijk ook onder collega’s: niet minder dan 80 (!) taalonderzoekers uit binnen- en buitenland hebben samen 53 artikels bijgedragen. Deze verzameling geeft een goed overzicht van de huidige stand van zaken in de neerlandistiek en toont haar rijke variatie aan onderzoeksthema’s en methodes. Het geheel wordt voorafgegaan door een mooie inleiding van de redacteurs en elke bijdrage is steeds voorzien van een korte samenvatting.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

Patroon en Argument. Een dubbelfeestbundel bij het emeritaat van William Van Belle en Joop van der Horst.

Freek Van de Velde, Hans Smessaert, Frank Van Eynde & Sara Verbrugge (red.)

Leuven University Press

2014

784 pagina’s

ISBN: 978 94 627 0014 7

€79,50