Signalement: Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Een tintEen tint van het Indische Oosten gaat over reizen in Insulinde. Zo’n boek was er nog niet. In de negentiende eeuw kreeg men meer belangstelling voor de binnenlanden van de kolonie. Onder invloed van de Verlichting wilde men vooral kennis vergaren over landen en volken. Door de Romantiek idealiseerde men de ‘edele wilde’, onaangetast door de westerse beschaving. Dat leidde tot ontdekkingsreizen, die een volkenkundig, botanisch, zoölogisch of geologisch karakter hadden. Door de toegenomen Europeanisering kwamen daar toeristische reizen bij, vooral in de twintigste eeuw. In deze bundel worden drieëntwintig reizigers uit de periode 1800-1950 besproken. Wat vonden zij van natuur en landschap, van de inheemse bevolking? In hoeverre keken ze met westerse ogen? Wat zagen ze dan? Binnen het koloniale discours waarin zij opereerden, traden allerlei nuances op, die een rijk geschakeerd beeld opleveren. Dat is de belangrijkste conclusie van deze verrassende bundel.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Rick Honings & Peter Zonneveld

Verloren

Hilversum

2015

304 pagina’s

ISBN: 9789087045227

€ 27,-

Signalement: Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Alles waanTien jaar na het overlijden van Louis Ferron presenteert Jan Konst in Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk een nieuwe, persoonlijke lezing van zijn Duitslandromans. Persoonlijk, want Konst heeft aandacht voor zijn eigen omgang en geschiedenis met Ferrons oeuvre, én hij zoekt naar de biografische en historische details – Ferron was de onechtelijke zoon van een Wehrmachtsoldaat en een Nederlandse moeder – die een andere ingang kunnen geven tot Ferrons werk.

 

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

 

 

 

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Jan Konst

De Bezige Bij

Amsterdam

2015

336 pagina’s

ISBN: 9789023493167

€ 19,90

 

Signalement: Gust Gils in zijn experiment

Gust GilsGust Gils (1924-2002) was een experimentele duizendpoot. Bij leven was hij bekend als dichter en schrijver van korte verhalen. Daarnaast echter was hij ook toneelauteur en vertaler, kunstschilder en beeldhouwer, tekenaar en componist, en zelfs instrumentenmaker. Hij liep steeds voorop en was zijn tijd vooruit. Dit boek zoomt vooral in op zijn gouden jaren, de jaren zestig: hij schreef intens en tekende als bezeten, zijn werk werd opgevoerd, hij kreeg bijval in de vorm van lovende kritiek en prijzen, was bevriend met onder meer W.F. Hermans en hij werd uitgenodigd om in het buitenland op te treden, onder meer met zijn ‘verbosoniën’. Wat opvalt in die grillige creativiteit is zijn gedrevenheid om alles en nog wat in zijn kunst te integreren, inclusief zichzelf. Hij stond, zoals hij over zijn Belgische kunstbroeder Henri Michaux zei, ‘als eksperimentator niet buiten maar in zijn eksperiment’.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

Gust Gils in zijn experiment

Matthias Velle, Hans Vandevoorde, Els Van Damme & Yves T’Sjoen (red.)

Academia Press

Gent

2015

278 pagina’s

ISBN: 9789038224763

€ 30,-

(SEL-Reeks 7)

Signalement: Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig

Het lab van de sixtiesIn de jaren zestig gebruiken schrijvers van experimentele literatuur in Nederland en Vlaanderen uiteenlopende strategieën om zich te positioneren in het literaire veld. Politieke stellingnamen, groepsvorming rond een tijdschrift, taboedoorbreking, verzet tegen de oudere generatie, pleidooien voor een autonome literatuur – er zijn vele manieren waarop een schrijver zich als vernieuwend kan profileren. In dit boek worden dergelijke mechanismen onder de loep genomen aan de hand van auteursuitspraken in de literatuur en daarbuiten. De gevalstudies behandelen zowel gecanoniseerde auteurs (Claus, Mulisch, Nooteboom) als vergeten schrijvers (Auwera, Dellart) en auteurs die met de marge geassocieerd worden (Kazan, Van Maele, Van Marissing). Door die brede blik en door indringende analyses verkent Het lab van de sixties de vernieuwende literatuur van de jaren zestig op verrassende wijze.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig

Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde, Bart Vervaeck (red.)

Academia Press

Gent

2015

292 pagina’s

ISBN: 9789038224770

€ 30,-

(SEL-Reeks 8)

Theatrale zelfmoord. De eigenhandige dood op het Nederlands toneel 1670-1780

Theatrale-zelfmoordDit prachtig geïllustreerde werk geeft een overzicht van de manieren waarop toneelpersonages zich van het leven benamen op het laatzeventiende- en achttiende-eeuwse toneel. Enerzijds werd in deze periode het theater beschouwd als een belangrijk middel om morele boodschappen over te brengen en werd zelfmoord door de kerk en de wereldlijke overheid op deze morele gronden veroordeeld. Anderzijds is het als nobele daad en krachtig literair instrument uitgebreid verbeeld in een van de grootste inspiratiebronnen van de achttiende-eeuwse toneelschrijvers: de geschiedenis van de Klassieke Oudheid. Anna de Haas laat zien dat suïcide niet alleen als straf voor slechteriken werd gereserveerd, maar ook werd getoond als uiterste consequentie van een onbeantwoorde ware liefde of van vrijheidsliefde. Het waren ook precies deze voorstellingen die kritiek opriepen. Haar betoog wordt ondersteund met tientallen originele titelprenten waarop het moment van de zelfmoord staat afgebeeld. Theatrale zelfmoord is het product van grondig onderzoek en geschreven in een aantrekkelijke stijl, maar het lijdt wel aan het ontbreken van een scherpe these.

Het boek bestaat uit een inleiding met zeven ongenummerde hoofdstukken. De eerste vier hiervan geven hoofdzakelijk samenvattingen van toneelstukken die een zelfmoord opvoeren en zijn georganiseerd naar het thema van het motief voor de daad. Daarna volgen drie meer analytische hoofdstukken waarin de auteur respectievelijk de opvoeringspraktijk van zelfmoord bespreekt, de bezwaren ertegen van achttiende-eeuwse critici en ten slotte een analyse presenteert van de laatste ontwikkelingen op zelfmoordgebied binnen het achttiende-eeuwse drama.

In haar inleiding schetst De Haas een beeld van algemene kerkelijke en wereldlijke ideeën over suïcide. Tot 1809 was er sprake van strafbaarstelling, maar de straffen zelf werden natuurlijk alleen gevoeld door de nabestaanden, zoals de oneervolle begrafenis buiten de kerk en het confisqueren van persoonlijke bezittingen. Het is opvallend dat deze strenge regels zich niet vertaalden naar de regels voor het theater, juist ook omdat het classicistisch drama – en dat was het Nederlandse toneel van de late zeventiende en achttiende eeuw – gekenmerkt werd door een groot aantal specifieke toneelwetten. Voor zelfmoord op het toneel bestonden deze echter niet en daarom richt het boek zich op de ‘(nagenoeg) ongeschreven regels van de toneelzelfmoord’ (18).

Het eerste hoofdstuk, ‘Sterven voor een hoger doel’, gaat over zelfopoffering voor vrijheid en vaderland. Een interessante figuur hierin is de Romeinse senator Cato van Utica, die als overtuigd republikein en tegenstander van Julius Caesar als een vaderlandse held en vrijheidsstrijder werd gezien. Hij beroofde zich van het leven omdat hij het Romeinse rijk niet ten onder wilde zien gaan dan wel omdat hij aan Caesar wilde ontsnappen. Dit kon worden geïnterpreteerd als een heldhaftige vorm van verzet, maar gedurende de achttiende eeuw werd zijn zelfmoord steeds vaker als een daad van ‘lafheid, wanhoop, eerzucht, misplaatste koppigheid of zelfs krankzinnigheid’ (44) gezien. In het volgende hoofdstuk, ‘De grenzen van de macht voorbij’, zijn het juist de machthebbers die zich uit eerzucht van het leven beroven, bijvoorbeeld omdat zij als wellustelingen worden ontmaskerd. Hier is zelfmoord een welverdiende straf. De interpretatie van suïcide ligt wat gecompliceerder in het hoofdstuk ‘Fatale liefdes’. De populariteit van de kluchtige interpretatie van Pyramus en Thisbe, veel groter dan die van een tragische duiding, suggereert dat volgens achttiende-eeuwse normen zelfmoord eigenlijk alleen de consequentie kon zijn van een ‘overspannen, onbeheerste en te ver doorgevoerde, zo niet obsessieve liefde’ (115). In het hoofdstuk ‘Suicidale neigingen’, dat slechts een paar pagina’s beslaat, laat De Haas zien op welke manieren personages worden beloond en hoe hun vergiffenis wordt geschonken door een persoon die hun zelfmoord voorkomt. De uitvoering van de eigenhandige dood op het toneel wordt besproken in ‘Zelfmoord op de planken’, dat bovendien is voorzien van fantastische afbeeldingen met (vroeg negentiende-eeuwse) instructies voor de manieren waarop een gifkelk aangenomen kan worden en opties voor gezichtsuitdrukkingen. In het een-na-laatste hoofdstuk beargumenteert De Haas dat het ‘ingrijpen in Gods Voorzienigheid’ (164) grond voor de belangrijkste kritiek op zelfmoord vormde. Het laatste hoofdstuk laat vervolgens zien dat er, aan het einde van de achttiende eeuw, meer ruimte kwam voor nuancering, ‘gemengde gevoelens’ en de interpretatie van zelfmoord als een wanhoopsdaad. Dit was met name de wanhoop waar burgers mee te maken kregen, zoals een ‘gefnuikt[e]’ liefde door ‘ambitieuze ouders’ (200).

In haar voorwoord merkt De Haas op dat het niet heel verbazingwekkend is dat het achttiende- eeuwse drama nauwelijks is bestudeerd. De stukken zijn ‘onleesbaar’ omdat ze ‘qua stijl […] ver van ons staan’ (5) en omdat de plotten een notoire voorspelbaarheid hebben. Het is daarom vreemd dat vier van de zeven hoofdstukken bestaan uit een lange reeks plotsamenvattingen. De Haas concentreert zich daarbij wel op de details van de zelfmoord, maar doet dat veelal zonder het stuk of de scène in kwestie op een duidelijke manier in haar betoog te verweven. Het is aan de lezer om aan de hand van impressionistische subkoppen als ‘De vorstelijke eer te na’, ‘Lust en liefde’ of ‘Loyaal tot in de dood’ een conclusie te trekken over de beschreven toneelstukken. Dit wordt bemoeilijkt doordat De Haas het soms nalaat om van te voren het verband tussen een door haar genoemd thema, zoals bijvoorbeeld ‘Staatzucht gaat over lijken’, en de verbeelding van zelfmoord te benoemen.

De Haas bedient zich van een prettige schrijfstijl, waaruit soms een onderkoelde humor spreekt. Een voorbeeld kan men vinden in het hoofdstuk over het gebruik van attributen: ‘Net als het personage dat zichzelf op het toneel doorsteekt heeft degeen die op het toneel staat dood te gaan aan vergif op een gegeven moment behoefte aan een steunpunt’ (151). Tegelijkertijd is het ook de lezer van dit boek die behoefte heeft aan een steunpunt, en wel in de vorm van een strakker en scherper analytisch kader. Het lijkt erop dat De Haas zich wat teveel heeft laten leiden door het feit dat het de eerste Nederlandse studie over dit onderwerp is: het is vaak te beschrijvend en de conclusies die ze trekt, bevatten geen grote verrassingen. Ondanks dat mag haar gedegen en rijk geïllustreerde studie niet ontbreken in toekomstig cultuurhistorisch onderzoek naar het achttiende-eeuwse denken over de dood, zelfbeschikking en de theatrale verbeelding.

 

Lieke Stelling

 

Anna de Haas. Theatrale zelfmoord. De eigenhandige dood op het Nederlands toneel 1670-1780. Hilversum: Verloren, 2014. 224 pp. isbn: 9789087044244. € 22,–.

Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap

Verrek, het is geen kunstenaarOp 18 mei 1974 schrijft Peter van Bueren in de Volkskrant: ‘Hoeveel sociologen zouden gisterenavond niet handenwrijvend begonnen zijn aan een briljant proefschrift?’ De avond daarvoor is De Grote Gerard Reve Show uitgezonden, een show van Rob Touber waarin Gerard Reve het glorieuze middelpunt is. Dit is een bijzonder moment in de Nederlandse literatuurgeschiedenis: niet eerder was het medium televisie gebruikt om een literair auteur zó in de belangstelling te zetten, op zo’n dubbelzinnige, tegen edelkitsch aanschurkende manier. Van Bueren beseft ook dat het hier om een ‘onvoorstelbaar evenement’ gaat, en hij meent dat promovendi in de sociologie hun tanden zouden proberen stuk te bijten op de cultuurhistorische ontwikkeling die hier zichtbaar wordt: ‘Een man wiens “vreemde” schrijverschap door de jaren heen is grootgepraat op grond van zijn litteraire betekenis, heeft alle tolerantiegrenzen in duizelingwekkende vaart doorbroken en mag tot in de grootste publiciteitsmedia en nu op de televisie dingen opmerken die van nauwelijks iemand anders ongestraft door de vingers worden gezien’.

Edwin Praat haalt Van Buerens opmerkingen aan in zijn proefschrift Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap, en hij voegt er een fascinerende opmerking aan toe: ‘De laatste opmerking [dat sociologen handenwrijvend zouden zijn begonnen aan een briljant proefschrift] is op zichzelf al voer voor een proefschrift. Hij geeft blijk van een sterk besef van de snelle veranderingen die tijdens de jaren zestig en zeventig in het Nederlandse culturele landschap zijn opgetreden’ (p. 250). Verwijst Praat hier naar zichzelf? Hij is immers degene die, veertig jaar na de opmerking van Van Bueren, deze dissertatie publiceert waarin de cultuursociologie gebruikt wordt om het belang en de positie van Reves schrijverschap te duiden.

Bovenstaande passage is een cruciaal moment in Praats uitstekende studie. Enerzijds is deze metareflexieve knipoog naar zichzelf precies wat het boek op dat moment nodig heeft. De studie concentreert zich enerzijds op de manier waarop Reve in zijn schrijverschap op zichzelf en zijn auteurspositie reflecteert, en anderzijds op de wijze waarop een cultuursocioloog zich tot zo’n zelfreflexief oeuvre zou moeten verhouden. Dat Praat hier impliciet ook zichzelf in het reflexieve spel betrekt, is een slimme keuze: juist de geforceerde ‘objectiviteit’ van de cultuursociologie wordt in dit boek immers bekritiseerd. Tegelijkertijd wijst deze passage ook op een zwakke plek van deze studie: Praats studie zou wat mij betreft nog meer aan kracht hebben gewonnen wanneer ze zich, in lijn met de opmerking van Peter van Bueren hierboven, wat sterker op het cultuurhistorische pad had bewogen.

Om dit aannemelijk te kunnen maken, zal ik eerst een (uitvoerig) overzicht geven van de doelstellingen en opbouw van het boek. De eerste twee zinnen van de inleiding luiden als volgt: ‘Dit boek gaat over Gerard Reve en het geloof. Met “geloof” doel ik niet op het door de schrijver op hoogstparticuliere wijze beleden roomskatholicisme, maar op het geloof in de kunst en in de kunstenaar’ (p. 29). Dit begrip geloof vervangt Praat een pagina later door illusio, een begrip van Pierre Bourdieu. Ieder maatschappelijk veld heeft volgens Bourdieu zijn eigen illusio, wat wil zeggen dat in ieder veld een geloof in en impliciete instemming met bepaalde spelregels bestaan. In de tweede helft van zijn oeuvre heeft Bourdieu zich met name intensief met de illusio van het literaire veld beziggehouden: met het geloof dat literatuur een ‘belangeloze’ praktijk is, die met geld en macht niets te maken zou hebben. Keer op keer liet hij zien dat het ‘symbolisch kapitaal’ dat schrijvers met hun auteurspraktijk opbouwen uiteindelijk niet alleen onlosmakelijk met economisch kapitaal verbonden was, maar bovenal met macht. De illusio is echter dat dergelijke geld- en machtspelletjes worden gemaskeerd, zowel voor de buitenwereld als voor de spelers in het literaire veld zelf.

Na het lezen van het inleidende hoofdstuk 1, waarin deze ideeën van Bourdieu glashelder worden geanalyseerd, krijg je als lezer de indruk dat Verrek, het is geen kunstenaar vooral een confrontatie tussen Reve en Bourdieu is – ik zal dadelijk laten zien dat die indruk pas later in het boek genuanceerd wordt. Het uitgangspunt van Praats studie is een ‘blinde vlek’ in Bourdieus analyse van de illusio, en Reve dient als voorbeeldauteur om de implicaties van die blinde vlek te verkennen. Bourdieus visie blijft, aldus Praat, alleen overeind staan wanneer schrijvers inderdaad de fundamentele wetten van het literaire veld aan het zicht blijven onttrekken. Maar wat gebeurt er wanneer een kunstenaar expliciet reflecteert op enerzijds zijn economische positie en anderzijds de clichés over belangeloos kunstenaarschap? Het eerste deel van Praats studie is op de verkenning van die vraag gericht. Hoofdstuk 2 bespreekt een zelfinterview uit de late jaren vijftig, Tien vrolijke verhalen (1961) en de beroemd geworden brievenboeken uit de jaren zestig, Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u (1966). Praat gebruikt hier onder meer inzichten van de cultuursocioloog Nathalie Heinich (oorspronkelijk een ‘leerling’ van Bourdieu, maar inmiddels uitgegroeid tot een criticus van zijn werk met een geheel eigen sociologisch profiel) om te laten zien hoe Reve laveert tussen clichébeelden van het romantische kunstenaarschap enerzijds en anti-romantische opvattingen over ambachtelijk schrijverschap anderzijds. In hoofdstuk 3 staat Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard door Gerard Kornelis van het Reve (1967) centraal, een minder bekend boek dat zowel een marketingstunt van Reve blijkt te zijn als opnieuw een reflectie op het principe van de belangeloosheid van de kunst.

Beide hoofdstukken laten mooi zien dat Reve zich literair en op foto’s graag als een stereotiepe romantische ziel portretteerde, en ook de omgeving van kunstenaars waarin hij zich bewoog neerzette als een clichématige club getormenteerde genieën, maar dat hij tegelijkertijd bleef hameren op het belang van vakmanschap en het verdienen van geld. Praat spreekt in dit verband van de ‘dubbele omgekeerde economie’: Bourdieus idee dat in de literatuur een omgekeerde economie geldt (niet geld, maar juist belangeloosheid zorgen voor het meeste ‘kapitaal’) wordt door Reves ostentatieve commerciële strategieën gewoon weer omgedraaid. Interessant genoeg zet hij zichzelf daarmee van de weeromstuit toch weer als een origineel genie neer: wat is er immers origineler dan in een door en door autonoom veld de wetten van die autonomie te doorbreken?

Vanaf deel II (dat enkel hoofdstuk 4 beslaat) neemt het boek een wending. Hier doen nieuwe kernbegrippen hun intrede, waaronder ‘oprechtheid’, ‘authenticiteit’ en ‘ironie’. Het boek gaat zich nu vooral op de literatuurtheoretische dogma’s van de jaren zestig en daarna richten. Dit was de periode waarin het structuralisme in de Nederlandse literatuurbeschouwing en –kritiek zijn intrede deed: met het tijdschrift Merlyn (1962-1966) zou voor het eerst het idee zijn geformuleerd dat niet de auteur en diens bedoelingen, maar de tekst zelf de leidraad van een literatuurbeschouwing zou moeten zijn. Voor merlinisten vormt het oeuvre van Reve een probleem, aangezien hij vanaf de jaren zestig steeds explicieter autobiografische fictie ging schrijven en de grenzen tussen werk en leven consequent doorbrak. Dat wil niet zeggen dat intentionalistische lezers het vanaf de jaren zestig gemakkelijker hadden met Reves oeuvre, aldus Praat: hij speelde zozeer met ironie en oprechtheid dat het idee van een eenduidige bedoeling sterk gecompliceerd wordt. Hoofdstuk 4 toont aan dat de literaire kritiek in de jaren zestig nog volop de ‘authenticiteit’ van het oeuvre prijst, maar vanaf de jaren zeventig steeds verveelder raakt met een oeuvre dat als ‘nep’ en almaar ironischer wordt geïnterpreteerd. Het derde deel van het boek (hoofdstuk 5 en 6, in mindere mate 7) zoomt vervolgens in op het late werk zelf, om te laten zien hoe die complexe ironie en metafictionaliteit van het oeuvre werkt.

Dit derde deel is wat mij betreft het meest originele deel van Praats studie. Hij presenteert intrigerende interpretaties van boeken die veel minder bekend zijn dan het werk tot de late jaren zestig, waaronder De taal der liefde (1972), Een circusjongen (1975) en Bezorgde ouders (1988), maar ook de al genoemde televisieshow De Grote Gerard Reve Show. Steeds zoomt hij in op de vaak complexe stilistische middelen waarmee Reve zijn auteursfiguur compliceert en ‘instabiel’ maakt. Maar bovenal zet Praat hier op soepele wijze allerlei theoretische ideeën op zijn kop. Zo probeert hij het veel bekritiseerde concept van de impliciete auteur nieuw leven in te blazen, weegt hij ideeën over (romantische) ironie tegen elkaar af en herintroduceert hij het oud-Griekse begrip parabasis, de praktijk van het onthullen van de artistieke illusie van een kunstwerk. Theoretisch worden zo heel wat heilige huisjes omgeschopt, terwijl in het voorbijgaan wordt getoond hoe fascinerend het late oeuvre van Reve is.

De vraag is echter: verlaat Praat hier niet het sociologische pad dat hij in deel I is ingeslagen? Zelf denkt hij van niet: Bourdieus blinde vlek bestaat er namelijk in dat kunstenaars als oprechte ‘metafysici’ worden beschouwd (om een term van Richard Rorty te gebruiken die Praat aanhaalt), in plaats van als ironici. Zo bezien brengt deel III opnieuw de moeizame verhouding tussen Bourdieus theorie en Reves literatuur aan het licht. Toch denk ik dat het logischer is om deel II en vooral III te zien als delen waarin de frictie tussen Reves late oeuvre en de narratologie wordt gedemonstreerd. Praat lijkt zijn oeuvre als een consequent cultuursociologische studie te hebben willen voorstellen, waarmee hij de theoretische rijkdom van het boek eigenlijk tekortdoet.

Verrek, het is geen kunstenaar had aan helderheid gewonnen wanneer Praat explicieter verantwoording had afgelegd van zijn positie tegenover verschillende domeinen en theoretische tradities – niet alleen tegenover de cultuursociologie, maar ook tegenover de narratologie en de cultuurgeschiedenis. Zijn positionering tegenover deze laatstgenoemde traditie vind ik het meest dubbelzinnig, en dat brengt me bij mijn belangrijkste bezwaar tegen deze studie. Praat waarschuwt in de inleiding dat zijn studie ‘geen institutionele analyse van het literaire en maatschappelijke veld [is] in de tijd dat Reve schrijver was. Politieke, sociale en culturele ontwikkelingen in Nederland na de Tweede Wereldoorlog komen aan de orde, maar staan steeds in dienst van de analyse van Reves schrijverschap, en niet andersom’ (p. 70). Hoe begrijpelijk deze afbakening ook is, het is ook zonde dat de cultuurgeschiedenis er bekaaid vanaf komt, want Verrek, het is geen kunstenaar roept zeer veel van juist zulke cultuurhistorische vragen op. Hoe verhoudt Reves ‘ontheiliging’ van de literatuur zich tot die van een hele trits naoorlogse auteurs die Praat zelf noemt, van Lucebert en Jan Cremer tot de Zeventigers en Kluun? (p. 49) Hoe moeten we Reves verhouding tot het al even metareflexieve postmodernisme duiden, of de eenentwintigste- eeuwse omarming van zijn politiek incorrecte opmerkingen (die door Praat uitvoerig bestudeerd worden) door GeenStijl en andere rechtse media? En klopt Praats indruk dat Reve een ‘uitzonderingspositie’ heeft, in die zin dat elk van zijn extreme, racistische uitingen op den duur met schouderophalen wordt begroet (p. 250)? Wat zegt dit dan over het afnemend belang van de literatuur en over autonomisering? Je zou kunnen zeggen dat deze literatuur- en cultuurhistorische vragen in een primair theoretisch-interpretatieve studie naast de kwestie zijn, maar de inkadering van dit boek is wel degelijk cultuurhistorisch van aard. Zowel in de proloog als in het afsluitende hoofdstuk 7 wordt Reve historisch ingebed: literatuurhistorisch door hem onder meer met Nescio en Cervantes in verband te brengen, cultuurhistorisch door inzichten uit de celebrity studies aan te halen en te suggereren dat Reves kunstenaarschap in een naoorlogse trend past.

Er is gelukkig reden om te hopen dat deze vragen nog eens zullen worden beantwoord. Het aantal studies waarin literatuursociologie en cultuurgeschiedenis worden ingezet om het naoorlogse schrijverschap beter te begrijpen, is de afgelopen jaren immers in rap tempo toegenomen. Het is een zegen dat Praats proefschrift, dat na zijn promotie in 2011 maar liefst drie jaar op publicatie moest wachten, uiteindelijk beschikbaar is gekomen. Het zal de komende jaren een uitdagende sparring partner blijven voor wetenschappers die zich met literair auteurschap bezighouden.

 

Laurens Ham  

 

Edwin Praat, Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2014. 480 pp. isbn: 978 90 8964 683 5. € 39,95.

Signalement: The Talking Heads experiment. Origins of words and meanings

The Talking Heads afbeeldingIn het Talking Heads experiment, uitgevoerd tussen 1999 en 2001, werden robots geconfronteerd met objecten die hen onbekend waren. Vervolgens moesten de robots onderling en via contact met mensen een taal ontwikkelen, waarmee ze over die objecten konden communiceren. Op die manier wilden de onderzoekers inzicht verwerven over hoe een taal kan ontstaan in een populatie agents. Deze nieuwe uitgave van het boek uit 1999 is bijna verdubbeld in lengte. Naast een herwerking van de vorige uitgave bevat ze een beschrijving van de voortgang van het experiment, alsook een overzicht van de doorbraken die agent-gebaseerde modellering van taalevolutie in de laatste 15 jaar sinds het experiment opgeleverd en doorgemaakt heeft.

De elektronische versie van het boek is vrijelijk beschikbaar op: http://langsci-press.org/catalog/book/49

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

The Talking Heads experiment. Origins of words and meanings

Luc Steels

Serie: Computational models of language evolution 1

Language Science Press

2015

375 pagina’s

ISBN: 978 3 944675 42 8

Het Nederlands in gevaar? en andere prangende taalkwesties

Het nederlands in gevaarEind 2014 is het boek Het Nederlands in gevaar? van Cor van Bree verschenen. In dat boek bespreekt Van Bree in achttien hoofdstukken verschillende vragen over het Nederlands. De vraag die in het boek centraal staat, is de hoofdtitel ervan: is het Nederlands in gevaar? Dat thema loopt als een rode draad door het boek. Van Bree bespreekt namelijk zaken die door velen als een bedreiging van het Nederlands worden gezien: Wordt het Nederlands bedreigd door het Engels (hs. 1)? Vormt ontlening een bedreiging voor het Nederlands (hs. 2)? Moeten we ons zorgen maken over de hoeveelheid spelfouten? (hs.4) Onderwerpen die daarnaast ook in het boek aan bod komen, zijn onder meer: Is het Vlaams een aparte taal (hs. 13)? Hoe onderzoek je dialect (hs. 17 & 18)? Wat zijn taalfouten (hs. 15)?

Het doel van Van Bree was om een populariserend boek te schrijven dat thema’s behandelt waarin de gemiddelde taalliefhebber geïnteresseerd is: ‘Wat zijn haar of zijn vragen, haar of zijn ideeën als het over taal gaat?’ (p. 7). In die opzet is Van Bree geslaagd. Zijn boek behandelt zowat alles wat de taalliefhebber interessant kan vinden, onder meer de kwaliteit van het taalonderwijs, de bedreiging van het Nederlands door het Engels en de (on)zin van het Groot Nederlands Dictee. Van Bree wilde niet-taalkundig geschoolde taalliefhebbers kennis bijbrengen over taal, zodat zij zich niet louter op basis van hun eigen talige intuïtie uitspreken over taal(variatie) in het Nederlandse taalgebied.

Met zijn boek probeert Van Bree criticasters van het Nederlands ook wat te bedaren. Niet zelden wordt in de media namelijk geklaagd over de gebrekkige (standaard)taalbeheersing van Vlamingen en Nederlanders en over de kwaliteit van het taalonderwijs. Ook volgens sommige taalkundigen ziet de toekomst van het Nederlands er niet rooskleurig uit. Al in 1990 kondigde Stroop (1990) het einde van de standaardtaal aan, een scenario dat volgens Van der Horst (2008) niet enkel in Vlaanderen en Nederland, maar in alle westerse taalgemeenschappen waarschijnlijk is. Volgens Van Bree is het echter niet zo slecht gesteld met de toekomst van het Nederlands als vaak wordt beweerd. Van Bree geeft bijvoorbeeld aan dat taal op een natuurlijke manier moet evolueren, en dat leenwoorden geen bedreiging voor het Nederlands hoeven te vormen: ‘Leenwoorden kunnen voorzien in de behoefte aan nieuwe uitdrukkingen, er kunnen subtiele verschillen in gebruik en betekenis door ontstaan, ze blijken zich snel te kunnen inburgeren en ze kunnen handig zijn in het internationale verkeer’ (p. 46). Van Brees antwoord op de vraag of het Nederlands in gevaar is, luidt dan ook ‘neen’, al signaleert hij wel enkele problemen. Zo betreurt Van Bree de dominante aanwezigheid van Engels in het hoger onderwijs, niet het minst omdat het Engels dat studenten te horen krijgen vaak gebrekkig is.

Met Het Nederlands in gevaar krijgen we niet alleen een uitgebreide bespreking van interessante thema’s voor taalliefhebbers, we krijgen ook een inkijk in de mens achter de schrijver ‘Cor van Bree’. Van Bree stoffeert het boek namelijk met persoonlijke anekdotes: hij deelt bijvoorbeeld zijn ergernis over het woord ‘sale’ met de lezer en wijdt in hoofdstuk 6 – Bestaat alleen wat in Van Dale, staat? – voortdurend uit over zijn ervaringen met scrabble. Het summum van zijn persoonlijke blik krijgen we in de laatste twee hoofdstukken van het boek. In die hoofdstukken vertelt Van Bree met veel liefde over dialectologisch veldwerk en over de interviews die hij in het verleden afgenomen heeft.

Samengevat: Het Nederlands in gevaar is een uitgebreid, interessant en genuanceerd boek dat geschikt is voor bijna elke taalliefhebber. Toch vrees ik dat het boek niet vaak (uit)gelezen zal worden, en dat heeft te maken met de vorm ervan. De hoofdstukken bestaan uit (te) lange lappen tekst, en de inhoud wordt visueel niet aantrekkelijk gepresenteerd. Het boek bestaat bovendien uit achttien hoofdstukken die los van elkaar gelezen kunnen worden, een structuur die voor behoorlijk wat redundantie zorgt. Het Nederlands in gevaar is overigens niet voor elke liefhebber van het Nederlands even interessant. Het Nederlands in gevaar is namelijk een boek geschreven door een Nederlander voor een Nederlands doelpubliek. Van Bree stoffeert de onderwerpen in de verschillende hoofdstukken met voorbeelden en eigen anekdotes, die vooral betrekking hebben op (het Nederlands uit) Nederland. De uitspraken van Van Bree over het taalgebruik in Vlaanderen – door hem ‘het Vlaams’ genoemd – zijn bovendien vaak nogal kort door de bocht. Zo heeft hij het over ‘ tussentaal’, alsof tussentaal een variëteit is tussen dialect en Algemeen Nederlands, terwijl de status van tussentaal nog wordt onderzocht (Ghyselen 2011; Rys & Taeldeman 2007). Van Bree geeft ook aan dat tussentaal enkel in informele situaties gesproken wordt, terwijl tussentaal ook in formele(re) situaties vaak te horen is.

Chloé Lybaert

 

Bibliografie

Ghyselen 2011 – A. Ghyselen, ‘Structuur en dynamiek van diaglossische taalrepertoria: een pleidooi voor meer empirisch onderzoek’. In: Studies van de BKL 6 (2011).

Rys & Taeldeman 2007 – K. Rys & J. Taeldeman, ‘Fonologische ingrediënten van Vlaamse tussentaal’. In: D. Sandra, R. Rymenans, P. Cuvelier & P. Van Petegem (eds.), Tussen taal, spelling en onderwijs. Essays bij het emeritaat van Frans Daems. Gent, 2007, p. 23-34.

Stroop 1990 – J.P.A. Stroop, ‘Towards the end of the standard language in the Netherlands’. In: J. A. van Leuvensteijn & B. J.B. (eds.): Dialect and Standard Language in the English, Dutch, German, Norwegian Language Areas. Proceedings of the Colloquium ‘Dialect and the Standard Language’. Amsterdam, 1990, p. 162-177.

Van der Horst 2008 – J. van der Horst, Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam, 2008.

 

 

Cor van Bree, Het Nederlands in gevaar? en andere prangende taalkwesties. Houten: Prisma, 2014. isbn: 978 90 0032 221 3. € 24,99

Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur

Op-de-hielen-omslag_groot‘it should be noted that interpretation is not simply the compliment that mediocrity pays to genius’

(Susan Sontag)

 

Dit boek is een geschenk; het is ‘uitgegeven ter gelegenheid van tien jaar postacademisch onderwijs aan de Radboud Universiteit voor leraren Nederlands, en door het bestuur van de Faculteit der Letteren als kerstgeschenk aangeboden aan de medewerkers van de faculteit als dank voor hun inzet in 2014’. Aldus het colofon. Het is ook een geschenk voor wie het niet kreeg maar zelf koopt: het mooi verzorgde boek is een weldaad van negen, veelal grondige besprekingen van (betrekkelijk) recente romans door professionele liefhebbers, elk met een eigen accent. Vrijwel ieder hoofdstuk is een geschenk van een actieve, nieuwsgierige, geverseerde, kritische, academisch geschoolde en werkzame lezer aan de (wannabe dito) lezer, welke laatste zich hiermee eens lekker passief kan laten vertroetelen en er vervolgens desgewenst op doorgaan. Lees- en interpreteerplezier is de grondslag.

De hoofdtitel zinspeelt zowel op de betrekkelijk geringe ouderdom van de negen romans die besproken worden, als op de nauwgezetheid waarmee de teksten door even zoveel Nijmeegse neerlandici onder de loep genomen worden (met een merkwaardige contaminatie zegt de tekst op het achterplat dat de romans ‘onder het fileermes’ gelegd worden). Het zijn, retrochronologisch geordend: Vader van God van Martin Michael Driessen (2012), Leon de Winters VSV (2012), Stephan Enter, Grip (2011), Yves Petri, De maagd Marino (2010), Paul Claes, De leeuwerik (2010), Erwin Mortier, Godenslaap (2008), Geertrui Daem, Olympia (2006), Paul Verhaeghen, Omega minor (2004) en In Babylon (1997) van Marcel Möring. Vier Nederlandse, vijf Vlaamse romans, geschreven door maar liefst acht mannen en slechts één vrouw, en besproken door zes mannen en drie vrouwen, allen gevormd door, en de meesten nog steeds werkzaam bij, de Radboud Universiteit te Nijmegen. Meer dan de helft van de besproken werken had ik al gelezen, sommige had ik verkozen niet te lezen, en door dit boek ben ik er alsnog mee in aanraking gekomen. Leerzaam.

Het zijn merendeels bekende, officieel gelauwerde of voor lauweren genomineerde romans; alleen die van Driessen en Claes waren tot nu aan mijn aandacht ontschoten. Naar Driessens werk ben ik door Jos Joostens bespreking en citaten erg nieuwsgierig geworden. Dat Claes’ roman een intertekstueel hoogstaand borduurwerkje is, verrast me niet; ik ren daar niet voor naar de boekwinkel, zelfs niet na lezing van de vakkundige, instructieve bespreking van deze postmoderne pastiche op de middeleeuwse, hoofse ridderroman door Johan Oosterman, de enige niet-modernist die een bijdrage levert.

Passend bij dat basale plezier in de tekst is de betrekkelijk losse thematische structuur van de bundel. Niet een stringente benaderingswijze, methode, academisch paradigma of intellectueel discours staat dwingend voorop, noch een specifieke vraagstelling, maar veeleer persoonlijke tekstpret en algemene vragen als: wat bieden deze romans, wat kan er als eigenaardig aangewezen worden, wat maakt deze boeken boeiend. Tegelijkertijd wordt het inzetten van en/of de reflectie op een methode en benaderingswijze niet geheel veronachtzaamd. Centraal staan belichtingen van engagement, intertekstualiteit en kritische receptie; de laatste daarvan vaak als opstap, aanleiding. Reflectie op engagement en intertekstualiteit vormen het losse kader van een genuanceerde(re) duiding van de romans, veelal in reactie op de eerste ontvangst of op de positionering in het poëticale veld door de literatuurkritiek en literaire jury’s.

Slechts twee bijdragen zijn enigszins flodderig geworden door dat ontbreken van een rigide kader. Het stuk over Olympia is vooral een tot zogenaamde beschouwing omgestookt interview met Daem; dat is een wat slappe jenever geworden, maar toch drijven ook hierin de kruidige thema’s die de meeste andere bijdragen op pregnantere wijze juist een aangenaam bittertje geven. Daems werk, bijvoorbeeld, en niet in de laatste plaats Olympia, is als Boon-achtig gekenmerkt en daarmee ook als sociaal geëngageerd, onder andere door de toekenning van de Louis Paul Boon-prijs (2006). Daems positie van ‘nieuwe Boon’ wordt in de betreffende bijdrage onder de loep genomen, om op de achterplattekst te variëren, maar al te zeer in het kielzog van de ideeën van de schrijfster zelf, minder in een eigengereide beschouwing van de roman (hoewel juist dat kielzog binnen deze bundel wel weer een prettig eigengereide keuze is). Het stuk over Mörings In Babylon reikt willens en wetens niet verder dan een lukrake opsomming van wat de bespreker ‘is opgevallen’ en ‘betekenisvol of mooi vond. Veel heeft het niet om het lijf’.

Het duidelijkst komt het kader van receptie, intertekstualiteit en engagement (in combinatie met interpretatie en evaluatie) naar voren in de bijdrage van Jos Muijres over Omega minor van Paul Verhaeghen. Dat – in mijn optiek schitterende en imponerende – boek werd in Nederland relatief laat en minder intensief besproken dan in Vlaanderen en, na vertaling in het Duits, Frans, Hongaars en Engels, in het verdere buitenland. Muijres ontleent aan twee negatieve Nederlandse recensies drie thema’s en onderzoekt of de negatieve kritiek op die punten terecht is. En nee, het boek is niet warrig gestructureerd, het is geen kitschverhaal, en Verhaeghen maakt geen misbruik van de thematiek van de Tweede Wereldoorlog, en Muijres demonstreert enthousiast zijn gelijk. Al doende roept hij een boeiend beeld op van deze forse, complexe, bloedserieuze, kritische roman. Zin om die te herlezen!

Ook in Marieke Winklers beschouwing, om er nog een uit te lichten, van Leon de Winters VSV vormt de receptie de opstap, minder de receptie van deze roman in het bijzonder dan die van het gehele oeuvre. Daarin is een forse omslag te zien, parallel aan een wijziging in De Winters schrijfstrategie: was De Winter eerst de bejubelde, linksige auteur van doorwrocht intertekstuele, reflexieve maar weinig frequent verhandelde werkstukken waar de academische interpreten zich lekker op uit konden leven, sinds Kaplan is hij door de serieuze literaire kritiek vooral afgedaan als de conservatieve schrijver van luchthartige lawaairomans die in hoge oplagen van de persen rollen. Winkler komt nauwkeurig lezend en (her-)interpreterend tot het inzicht dat de thematiek van die latere De Winter in wezen weinig afwijkt van die van de vroegere linkse intellectuele scribent; alleen bekritiseert hij de gemediatiseerde wereld niet meer, hij staat er nu zelf middenin en, heel verwarrend, hij kopieert haar dominante strategieën. Toch ook maar eens lezen …

Fabian R.W. Stolk

 

Jos Muijres en Esther op de Beek (red.), Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2014. 208 pp. isbn: 9789460041976. € 16,95

The Early Modern Cultures of Neo-Latin Drama

The Early ModernThe Early Modern Cultures of Neo-Latin Drama is – zoals de meeste congresbundels – gevarieerd. De bundel bevat dertien bijdragen over vroeg vijftiende-eeuws tot laat zeventiende-eeuws Latijnstalig drama uit heel West-Europa. Behalve één Franse bijdrage zijn ze allemaal in het Engels. De auteurs – meestal classicus of neolatinist – onderzoeken twee dingen: de educatieve, politieke en religieuze doelstellingen van Neolatijnse toneelstukken en het gebruik van klassieke én eigentijdse voorbeelden. Bijdragen over de receptie van klassiek Griekse en Romeinse teksten overheersen. Neem bijvoorbeeld de bijdrage van Michiel Verweij over de Nederlandse toneelschrijver Cornelius Schonaeus (1541-1611) of die van Elia Borza over Neolatijnse vertalingen van klassiek Griekse tragedies. Maar voor neerlandici is juist de receptie van eigentijds vernaculair toneel interessant. In deze recensie ligt daarom de nadruk op de bijdragen die wél ingaan op de receptie van contemporain Nederlandstalig-, Franstalig- of Engelstalig toneel.

Op het eerste gezicht zijn Neolatijnse- en Nederlandstalige toneelstukken compleet anders, stelt Jan Bloemendal in zijn bijdrage over toneelbewerkingen door humanisten en rederijkers. Ze verschillen qua taal, versmaat, opbouw (vijf bedrijven versus ‘metascenes, divided by pauses (pausa’s) and (…) tableaux-vivants (toghen)’ (p. 143))’ en personages (levensecht versus allegorisch). Ook oorsprong en ontwikkeling, publiek, doelstellingen en gezindte lopen uiteen. Wel zijn er ‘scattered border crossings’ (p. 145): vertalingen en bewerkingen over en weer. Maar vanaf 1530 bestonden er nauwe banden tussen de universitair geschoolde Neolatijnse toneelschrijvers en de rederijkers. Dat leidde ertoe dat rederijkers en humanisten elkaars onderwerpen en thema’s gingen gebruiken. Bloemendal werkt twee van die onderwerpen uit, namelijk Elckerlijc en het Koning-Davidverhaal.

In 1539 bewerkten Christianus Ischyrius en Georgius Macropedius het sobere toneelstuk Elckerlijc (ca. 1496), dat oorspronkelijk in het Nederlands geschreven was. Macropedius gaf les aan de Latijnse school van Den Bosch, Ischyrius aan die van Maastricht. De twee humanistische docenten ‘verrijkten’ (enriched) het stuk met de standaardopbouw in vijf bedrijven van de Romeinse komedie en de versmaat. Ook veranderden ze vrijwel alle allegorische personages in levensechte personages.

De koning-Davidstukken die Bloemendal bespreekt, laten zien dat rederijkers het bijbelse thema veel gemakkelijker actualiseerden en politiseerden dan humanisten. In Neolatijnse stukken gaat het heel sec om kennis van het Bijbelverhaal of algemene levenslessen. Rederijkers daarentegen stelden de personages vaak gelijk aan eigentijdse vorsten. Zo vergeleek Job van de Wael in de opdrachtbrief bij het Schiedams Rood-Roosjens Spel, van David ende Goliath (1619) Maurits met David en Van Oldenbarneveldt met Goliath, aldus Bloemendal. Dat laatste is trouwens onjuist: volgens de tekst heeft prins Maurits ‘als eenen tweeden David (…) de Spaensche Goliathen van onse Israelsche halsen gheweert’.

Ook de bijdrage van Jeanine de Landtsheer gaat over toneel uit de Nederlanden. Zij schrijft over de brief die Balthasar Moretus (1574-1641), een telg uit de Antwerpse drukkersfamilie Plantin-Moretus, in 1588 aan zijn oudere broer Melchior schreef. In deze Latijnse brief in versvorm beschreef Balthasar hoe de leerlingen van de Papenschool in Antwerpen een Neolatijns toneelstuk over Catharina van Siena opvoerden. De auteur van deze tragedie was Lambertus Schenkelius (1547-na 1624). Interessant is dat Balthasar in zijn brief veel achtergrondinformatie over de dramaturgie geeft. Met veel rook wordt een brandstapel voorgesteld. Voor de onthoofdingen gebruiken ze kolen of pompoenen (Imponunt caulem capiti): ‘some kind of cabbage (or even a pumpkin), which was probably cut with eyes, nose and mouth, was put on the actor’s head […] and as soon as the headsman had lowered his sword, the “body” was immediately covered with a coat’ (p. 90-91).

De Landtsheer gaat vooral in op de dramaturgie en dus niet op de receptie van de eigentijdse Nederlandstalige literatuur, al zou dat een problematische passage wel eens kunnen verduidelijken. Uit de brief blijkt namelijk dat Schenkelius zelf meespeelde in het stuk. De Landtsheer gaat er vanuit dat hij de rol speelde van de engel die het rad breekt. Tegen de personages die Catharina moesten radbraken, roept hij: ‘Stupescite’, wat De Landtsheer vertaalt als ‘Sta stil!’. Maar daarvoor moet stupescere (‘zich verwonderen’) wel gelezen worden als stupere of torpere (‘verstijven’) (p. 89-90). Zou Schenkelius met zijn Stupescite (‘Verwondert u!’) niet veeleer als ‘vertoner’ of ‘spel-interne toeschouwer’ (Hummelen, 1992) de vierde muur doorbreken en zo’n typisch Nederlandse tableau vivant aankondigen?

De bijdrage van Olivier Pédeflous richt zich op de doorwerking van Franse moralités of soties op het Parijse schooldrama uit de vroege zestiende eeuw. Vanwege het gelegenheidskarakter zijn slechts weinig van deze stukken overgeleverd. Een uitzondering is de postuum uitgegeven en vaak herdrukte bloemlezing Dialogi (‘Gesprekken’, 1530) van Ravisius Textor (oftewel Jean Tixier de Ravisy, ca. 1493-1522). Hierin staat onder andere het politiek geladen werk Ecclesia (‘Kerk’). In deze sotie beklaagt het allegorische personage ‘Kerk’ zich over hebzuchtige, onbekwame en decadente geestelijken.

Ook al grijpt het Neolatijnse schooldrama uit Parijs terug op de Romeinse komedies van Terentius (en in mindere mate Seneca’s Latijnse tragedies), toch kan een deel van de kenmerken alleen verklaard worden door de stevig verankerde, middeleeuwse theatertraditie in het onderwijs. In Textors toneelstukken staan bijvoorbeeld veel opsommingen, zoals het Bijbelse Ubi sunt-thema. Ubi sunt betekent ‘waar zijn ze gebleven?’ Het thema betreurt de vergankelijkheid van wereldse zaken en komt vaak voor in Franse moralités. Textors drama – met allegorische personages als Natuur, Dood en Algemeen nut – heeft ook veel weg van de volkstalige sotie, waarin allegorieën een grote rol spelen: ‘Very often Textor’s characters are archetypal entities deprived of individual features’ (p. 37). Pédeflous concludeert: ‘Most of Textor’s plays are simply a medley of contemporaneous French drama and Terentian comedy’.

Het volgende voorbeeld is ontleend aan de Engelse letterkunde en wordt besproken door Howard Norland. De reformator John Foxe (1516/17-1587) ontvluchtte Engeland toen de katholieke koningin Maria I Stuart de troon besteeg in 1553. In ballingschap schreef hij de komedie Christus triumphans (1556). Net als de komedies van Plautus en Terentius kent ook de ‘comoedia apocalyptica’ van Foxe een happy ending in de vorm van een huwelijk: Ecclesia (‘Kerk’) trouwt met Christus. De ‘evil characters’ in het stuk gaan eveneens terug op de Romeinse komedie, maar óók op de eigentijdse moraliteiten en sommige cycli van mysteriespelen: ‘Following in the tradition of the morality plays and some of the cycle drama, the image of evil is more to be mocked than feared, and the allegorical message remains more ideological than realistically embodied; most of the characters are functional shadows rather than full-bodied dramatic personae (p. 77).’ Tenslotte geeft Norland een uitgebreide beschrijving van de inhoud van het drama van Foxe.

George Ruggles Ignoramus (1615) is een medley van klassiek Latijnse, Italiaanse, Engelse en Neolatijnse invloeden. De satirische verwijzingen in Ignoramus zijn zeer tijd- en plaatsgebonden. In haar bijdrage legt Cressida Ryan uit waaraan het stuk dan toch zijn langdurige succes dankt. Deels ligt dat aan de receptie van klassieke auteurs en de daaruit voortvloeiende ‘comic tensions’ (p. 162). De personages gaan heel verschillend om met de klassieke literatuur. Sommigen alluderen speels, anderen gebruiken alleen bekende zegswijzen (sententiae) of ze citeren foutief. Daardoor weet het publiek of de personages écht erudiet zijn, of onopgeleid, of alleen maar doen alsof. Ruggle speelt ook met de geleerdheid van zijn publiek: alleen erudiete toeschouwers begrijpen de betekenisvolle Latijnse namen en herkennen de klassieke citaten die hij opzettelijk iets wijzigde. De andere toeschouwers zijn als het personage Surda (‘Dove kwartel’), dat dénkt dat ze geprezen wordt. Maar haar Latijn is niet goed genoeg en ze is ‘doof’ voor de allusies naar klassieken.

Ruggle ‘managed to create a Neo-Latin comedy in the English manner’ (p. 172), aldus Ryan. Met zijn macaronische verzen (afwisselend Latijnse en Engelstalige passages), irrelevante subplots en de receptie van Shakespeares Much ado about nothing, Jonsons Bartholomew Fair en de anonieme studentenkomedies Club Law en Return from Parnassus, week het af van het doorsnee universitaire Neolatijnse drama. Ook daarmee verzekerde Ruggle zijn succes: James I wilde geen Engelstalige stukken zien ‘within a five-mile radius of Cambridge’ – want die liepen altijd uit op relletjes. Door een ‘English-style comedy’ te schrijven, maar dan in het Latijn, was Ruggle de koning te slim af.

Uit de bijdragen van Bloemendal, Pédeflous, Norland en Ryan blijkt dat de Neolatijnse literatuur integraal deel uitmaakt van de vroeg moderne Nederlandse-, Franse- en Engelse letterkunde. De congresbundel vormt dan ook een pleidooi om over de grenzen van de eigen discipline heen te kijken. Dat betekent dat neolatinisten zich niet langer mogen blind staren op de receptie van de klassieken, maar ook dat neerlandici echt niet meer om de Neolatijnse literatuur heen kunnen. En The Early Modern Cultures of Neo-Latin Drama biedt neerlandici alle handvatten om de Neolatijnse teksten bij hun onderzoek te betrekken. De bundel is zeer toegankelijk voor niet-classici: Latijnse citaten worden vertaald of geparafraseerd en zijn dus goed te gebruiken in eigen artikelen. Alleen jargon wordt niet altijd vertaald of uitgelegd, bijvoorbeeld: ‘He practices the art of contaminatio, by picking a hapax and […]’ (p. 29).

Het wreekt zich wel dat de lezingen die in de congresbundel gepubliceerd zijn in 2007 gehouden werden. Voor de overeenkomsten tussen Neolatijns en Nederlandstalig toneel raad ik neerlandici daarom ook Bloemendals hoofdstuk in Neo-Latin Drama in Early Modern Europe (2013) aan.1 Dat is een stuk uitgebreider. Ook blijkt daar dat de literaire navolging van rederijkersstukken door Nederlandse humanisten nog een stuk groter is. Zo bevatten Neolatijnse toneelstukken van Nederlandse bodem bijvoorbeeld wel degelijk tableaux vivants, iets wat Bloemendal in de congresbundel nog kenmerkt als uitsluitend Nederlandstalig.

 

Verena Demoed

 

1 Jan Bloemendal, ‘Neo-Latin Drama in the Low Countries’. In: Jan Bloemendal & Howard B. Norland (eds.), Neo-Latin Drama in Early Modern Europe (Drama and Theatre in Early Modern Europe 3). Leiden: Brill, 2013, p. 293- 364 (http://booksandjournals.brillonline.com/ content/books/b9789004257467s006)

 

Philip Ford & Andrew Taylor (eds.), The Early Modern Cultures of Neo-Latin Drama (Supplementa Humanistica Lovaniensia XXXII). Leuven: Leuven University Press, 2013. 224 pp. isbn: 9789058679260. €49,50.