Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg

De biografie schrijven van een man, die nauwelijks sporen van persoonlijke aard heeft nagelaten, is geen sinecure. Willem Haverkorn (1753-1826) was zo’n man en Klaartje Groot is zijn biograaf. Het resultaat heet niet voor niets Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Waar het privéleven van de hoofdpersoon merendeels in nevelen is gehuld, is er vrij veel bekend over de schouwburg waarvan hij ruim drie decennia de administratieve en organisatorische spil was.

Willem Haverkorn was geboren en getogen in Heemstede. Zijn vader was onder meer tuinman, zijn moeder een chirurgijnsdochter en hun positie op de sociale ladder niet bijzonder hoog. Haverkorn junior moet er naar school zijn gegaan. Of zijn halfbroers en halfzusters, geboren uit zijn vaders eerste huwelijk, een rol van enige betekenis hebben gespeeld in zijn leven, is onbekend. In 1771 dook het gezin op in Amsterdam, waar vader Haverkorn in dienst was van de VOC als kantoorbediende. Zijn zoon assisteerde hem en kreeg er later zelf een baan als klerk.

Vrijwel uit het niets verscheen in 1776 Haverkorn de toneeldichter. Hij was 23 jaar oud, een groentje in de toneelwereld. Wellicht was hij geïnspireerd geraakt door het treurspel van Lucretia Wilhelmina van Merken, Jacob Simonszoon de Ryk, waarmee de nieuwe Schouwburg op het Leidseplein in 1774 opende. In ieder geval gaf hij toen in dichtvorm blijk van zijn bewondering, waarbij hij vooral onder de indruk was van het feit dat het een stuk van ‘eigen vinding’ (oorspronkelijk werk) was. Dat het in het treurspel om een vaderlands-historisch onderwerp ging, moet hem ook aangesproken hebben.

Wat daar ook van zij, Haverkorns eerste treurspel, Robbert de Vries, is zowel een eigen vinding als vaderlands van onderwerp. De roep om oorspronkelijk toneel van eigen bodem en liefst over een vaderlands-historisch onderwerp was groot in die tijd en dat kan verklaren waarom het schouwburgbestuur Haverkorns ‘eersteling’ grif accepteerde. Of mogelijk had hij die acceptatie te danken aan Jan Jacob Hartsinck (1716-1779), een van de bestuurders: de jonge Haverkorn was zijn bijzondere protegé. Hierdoor aangemoedigd schreef Haverkorn in snel tempo nog drie, eveneens vaderlandse treurspelen: Aleid van Poelgeest (1778), Claudius Civilis (1779) en De aanslag op Antwerpen (1780). Alle zijn berijmd en geen is een kaskraker te noemen.

In de jaren dat Haverkorn zijn treurspelen schreef, kwam de Republiek steeds meer in de greep van een vernieuwingsdrang, die niet alleen politiek was. Zo kwamen er allerlei suggesties voor toneelvernieuwing, waar de nieuwe Schouwburg maar traag op reageerde. Terwijl er druk over prozatoneel werd geschreven en gesproken, bleef het schouwburgbestuur tot in de jaren negentig vasthouden aan berijmd toneel. Nieuwe opvattingen over kostumering vonden wél spoedig ingang en de traditioneel achttiende- eeuwse toneelkostuums werden, indien van toepassing, vervangen door (quasi) historisch verantwoorde kostuums. Aan Haverkorn hebben we de ‘Haverkornsche trant’ de danken. Daarmee bedoelden de toneelcritici de uitzonderlijk grote hoeveelheid personages die hij ten tonele voerde en die er, volgens een recensent, stonden als haringen in een ton. Deze nieuwigheid lijkt niet echt nagevolgd te zijn.

Ondertussen begonnen in deze jaren patriotten en orangisten elkaar steeds vaker en heftiger te bestrijden. Geen wonder dat Haverkorn problemen kreeg met zijn treurspel De aanslag op Antwerpen, over de strubbelingen tussen Willem van Oranje en Frans van Anjou over de macht in het toen protestantse Antwerpen (1583). Maar hoe genuanceerd Haverkorn de rollen van Oranje en Anjou ook had geschetst, hij kreeg orangistische sympathieën in de schoenen geschoven. Ook had het onderwerp een sterk religieuze component, wat zo mogelijk nog gevoeliger lag: al sinds jaar en dag werd alles wat zweemde naar godsdienst van het toneel geweerd. Dat moet Haverkorn geweten hebben, dus waarom schreef hij dit stuk? In een op dat moment misplaatste drang naar wat hij beschouwde als historische waarheid? De schouwburg liet bij nader inzien de geplande première niet doorgaan.

Haverkorn heeft zich nooit uitdrukkelijk bij enige partij aangesloten. Hoogstens waren sommige (delen) van zijn dichtwerk als eventueel orangistisch of eventueel patriottisch te duiden, en dat ook nog afhankelijk van het tijdsgewricht. Dat ondervond hij in 1784, toen het publiek zijn Claudius Civilis opeens bombardeerde tot patriots strijder voor de volksvrijheid, die het opnam tegen een onderdrukker in wie zij de Oranjeprins zagen. Groot betwijfelt of Haverkorn zich daarin heeft kunnen vinden (p. 78).

Wellicht waren die, waarschijnlijk ongewenste, interpretaties de reden dat Haverkorns vijfde treurspel geen vaderlands-historisch onderwerp heeft. Elizabeth Woodeville (1784) speelt in het Engeland van Richard III. Toch gaf ook dit stuk, dat in januari 1785 in première ging, aanleiding tot een patriotse interpretatie: daarin bevrijdt immers het volk, met Franse hulp, een koningin-weduwe (Elizabeth) uit handen van een tiran (Richard). Maar, benadrukt Groot, ‘het blijft interpretatie […]. Critici en toeschouwers zagen maar al te vaak wat zij wilden zien’ (p. 76).

In 1784 trouwde Haverkorn. Toneel heeft hij daarna niet meer geschreven, wel (vrome) gedichten. In 1787 werd hij be.digd als makelaar. Zes jaar later keerde hij terug naar de Schouwburg, nu als bestuurslid: eerst was hij assistentcommissaris, later secretaris. Met politiek gevoelige kwesties heeft hij zich de rest van zijn leven niet meer ingelaten. Zo kon hij tot zijn dood als bestuurslid blijven functioneren onder de respectieve regimes van Bataafse Republiek, Lodewijk Napoleon, Frans bestuur en koning Willem I.

Het eind van het boek en van Haverkorns leven biedt opeens een verrassend kijkje in dat leven. Uit een reeks van testamenten blijkt dat de inmiddels rijke Haverkorn na de dood van zijn vrouw (1817) zeer gesteld was geraakt op hun huishoudster, Johanna Smit. Zijn nalatenschap aan haar was aanzienlijk en bovendien kocht hij een graf voor hen beiden in de Oude Kerk. Ware liefde?

Natuurlijk komt er veel méér aan de orde, zoals de toneelkritieken (waaronder een venijnige van Bilderdijk) en enkele vriendschappen (met bijvoorbeeld muziekmeester Bartholomeus Ruloffs en acteur Carel Pass.). Groot weet Haverkorn goed in te passen in het ‘leven’ van de Schouwburg, waar men net als Haverkorn met meer of minder succes uit de buurt van de politieke klippen probeerde te blijven. Maar bovenal: Groot kan heel lezenswaardig schrijven, wat een nogal zeldzame gave is.

 

Anna de Haas

 

Klaartje Groot, Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Amsterdam: De Buitenkant, 2017. 151 pp., geïllustreerd (z/w en kleur). isbn: 9789490913762. € 25,–.

Dramatic Experience

Over the last decade, Brill’s Drama and Theatre in Early Modern Europe-series has established a reputation in the study of early modern vernacular and Neolatin dramatic theory and performance, particularly on the Continent. The present volume, the outcome of a conference of the Early Modern European Drama and the Cultural Net project at the Freie Universität Berlin, makes a solid contribution to an already strong series. In eleven chapters spanning a wide geographical area ranging from Italy, Germany and France to Russia and examining an equally wide range of historical contexts and methodological approaches, the editors seek to examine ‘how the convergence of dramatic theory, theatrical practice and various modes of audience experience’ (1) worked to shape audiences into publics, and contributed to the rise of a public sphere, or perhaps more correctly, public spheres. The volume is prefaced by an introduction of admirable clarity and concision that establishes the shaping intellectual paradigms of the book: the scholarship on the public sphere in early modern Europe that developed in response to Habermas’ Strukturwandel der Offentlichkeit, the work of Joachim Küper on early modern drama as massmedium, and the work of Carl Schmitt, Walter Benjamin, Louis Marin and Hélène Merlin Kajman on the theatrical construction of sovereignty.

The essays are almost without exception extensively researched, insightful, and at times innovative in their approaches. Deborah Blocker’s chapter on Jacopo Peri and Ottaviano Rinuccini’s musical drama Euridice, performed at the wedding of Maria de’ Medici to Henry IV of France, is a test-case example of the gains to be had from combining meticulous historical contextualization with attention to poetics and staged performance. Connecting the performance to the poetic and political views current within circles of the Florentine Academia degli Alterati, with which Rinuccini was associated, Blocker argues that the drama figures the relationship between the political power of the Medici court and its poets, musicians and patrons, in a way that emphasises the autonomous creative power of an art. The Italian Academies, in this case the Sienese Accademia degli Intronati, are also central to Katja Gvozdeva’s stimulating chapter on gender riddles and fool’s play in the comedy Gli’Ingannati (1532), that ought to find an audience reaching beyond scholars of Italian drama, to those interested in Renaissance cross-dressing performances on stage. In a carefully constructed argument that combines an anthropological perspective on the function of societies like the Intronati with an analysis of the comedy’s structural form, Gvozdeva claims the actions of the comedy’s cross-dressing heroine should not be seen as an exploration of gender ambiguity, but presents a visual and verbal riddle that works on several levels. Thus, Gozdeva argues that the ritual logic of the comedy shows us that the ambiguity created through the staging of cross-dressing is a ‘controlled uncertainty’ of public events that performs a similar function to that of rites of passage (71).

Both the contributions of Gozdeva and Blocker; Kilian’s chapter on the creation of reading audiences in De Rojas’ Celestina and Machiavelli’s Mandragora, and that of Tatiana Korneeva on Carlo Gozzi’s L’amore delle tre melarance show the multiple, complex and overlapping forms in which the early modern publics took shape, and the complexity of the relationship between political power and artistic creation. Other essays, such as Hans Rudolf Velten’s essay on devils on- and off-stage in early modern Germany and Toni Bernhart’s contribution on popular theatre in Tirol examine the formation of audience into public from an urban or regional perspective. Kirill Ospovat and Nigel Smith’s chapters, by contrast, both focus their approach directly on the theatre’s relationship to sovereign power. Ospovat’s illuminating contribution on Sumarokov’s Russian adaptation of Hamlet, Gamlet (1748), a play that is commonly understood to dramatically re-enact Empress Elizabeth’s coup d’état, focusses on the play’s most significant departures from its source: Gamlet’s decision to condemn, and ultimately pardon, the guilty Polonii/Polonius. Examining the political context of the Elizabeth’s coup and the dramatical explorations of theme of royal pardon, such as Corneille’s Cinna and La Clemenza di Tito, Ospovat’s chapter explores the ambivalences of clemency as a marker both of absolute power and divine mercy, a highly theatrical effect ‘that grounds sovereignty in a strong emotional affect that is evoked among the publics both on and off stage’ (209). Nigel Smith’s learned and deeply-researched essay on a martyr-drama about the assassination (lynching) of the brothers De Witt by the Dutch Collegiant Joachim Oudaen, Haagsche broeder-moord, of dolle blydschap (Fratricide at The Hague, or, Mad Joy) (1673) offers an powerful counterpoint to Ospovat’s essay, by showing how Oudaen, a supporter of the De Witt-regime, intended his play not merely as a political statement, but as an aesthetic reflection on, and condemnation of, ethics of political violence.

To both these essays and the purpose of the volume as a whole, Stanca Scholz-Cionca’s essay on theatre as cultural capital offers an illuminating comparison. Her contribution shows how during the Edo period gained heightened political significance as an instrument for the Shogunate to strengthen their dominance over the provincial powerholders, and as a tool for the self-fashioning of the Samurai elites, to the exclusion of the wider populace, who were increasingly reduced to the role of occasional, passive spectators. Despite these strictures, the influence of nevertheless extended downwards through a variety of other theatrical forms such as kabuki and puppet theatre, through the circulation of printed texts and practice of the chanting, thus contributing to formation of a national culture.

There are also some quibbles. The volume is heavily weighted towards Italian drama, a decision which the editors defend on grounds of Italy’s dominating position both in terms of theatrical production and poetics and criticism. While this is no doubt true, a distribution of five out of eleven essays nevertheless feels somewhat unbalanced. Seeing the powerful cultural influence radiating outwards from the French court at Versailles, and the impact of French dramatists such as Corneille and Racine and dramatic theorists such as André Dacier, it is somewhat of a pity that the only essay on French drama, by Logan J. Connors, although lucidly written, is rather on the short side. Another question that remains unaddressed is that of the dialectical tension between the development of distinct national theatre cultures, and the international dimension of certain forms of theatrical practice, such as the translation of Spanish playwrights such as Lope Vega and Calderon into English or Dutch, or the activities of the strolling players; or between the national and regional public spheres, and the transnational public spheres created by the confessional conflicts of the Reformation and the Thirty Years’ War. Another question about the nature of the early modern public sphere is the absence of religion from most of the essays. Pointing to the lacunae in an otherwise varied and diverse collection of essays is always a bit of a shot into an open goal. But in a volume which expressly addresses the question of the creation of publics, the absence of a consideration of the role of Jesuit drama, or of that of the auto sacramental, is nevertheless striking, making the reader wonder about the implicit assumptions about the nature of the public sphere at work here. Despite these reservations, this is a stimulating and thought-provoking book, which will be gratefully received by scholars of early modern drama eager to look across the boundaries of their own specialism.

 

Freya Sierhuis

 

Katja Gvozdeva, Tatiana Korneeva & Kirill Ospovat (red.), Dramatic Experience. The Poetics of Drama and the Early Modern Public Sphere(s). Leiden: Brill, 2017. 328 pp. isbn: 9789004329751. € 149,–.

Idolizing Authorship

Idolizing Authorship places itself on the borderlands between the sociology of literature, celebrity studies and good old hermeneutics. Throughout eleven case studies, delivered by as many scholars, the phenomenon of the ‘star author’ is approached from a variety of angles. Analyses are given of, for example, the ‘posture’ – i.e. the different discursive and non-discursive expressions surrounding an authorship, meant to make clear what kind of author we are dealing with – of such authors. Or of the ‘fan culture’ surrounding them, both while they were alive and posthumously. Or of their literary and nonliterary texts, which some contributors to the volume interpret as explorations of the theme of literary celebrity. The result is an exciting, kaleidoscopic exploration of, as the volume’s subtitle has it, ‘literary celebrity and the construction of identity’.

In their clear, concise introduction, the editors point at several, as they call it, ‘tension fields’ (16) surrounding literary celebrity. First of all, they argue that literary celebrity is not semantically constant throughout time. Apart from the fact that calling Oscar Wilde or William Shakespeare ‘literary celebrities’ is an anachronism, their fame was certainly different from that of later celebrity authors surrounded by media hype, such as Gertrude Stein or Ernest Hemingway (16-17). Secondly, celebrity culture is never the only context in which a star author moves. Literature has its own field, with its own institutions, one that often is quite averse to ‘the popular entertainment, commerciality and mass production’ belonging to celebrity culture. Thus, the star author finds him- or herself in two diverging fields. The researcher analyzing such an author then has to decide whether literary celebrity should be seen as first of all ‘literary’ – i.e. based upon recognition within the field of literature – or as ‘celebrity’ – i.e. based upon ‘sales figures and media attention’ (17). Finally, there is a tension between ‘authorial self-presentation and public appropriation’ – between how celebrity authors present themselves and how the public perceives and re-presents them.

All of the case studies that follow explore at least one or two of these tensions. This makes the volume remarkably coherent and, frankly, a pleasure to read. Star authors from a wide variety of literary contexts are discussed. There are historical examples, such as Johann Wolfgang Goethe – and a star author he was, as is shown with the help of pictures of contemporary merchandise such as marble and terracotta busts of the author depicted as an Olympian deity, as well as porcelain with scenes from his famous Die Leiden des jungen Werthers. And there are more contemporary case studies, such as Finnish author Sofi Oksanen, who is equally famous for glamourous photo sessions in women’s magazines that show off her striking gothic style, as for being a controversial public intellectual. Thus, the volume offers both internationally well-known and more nationally confined cases of literary celebrity. Most of the volume’s readers will be acquainted with Goethe, Ibsen, Proust, Ezra Pound and Haruki Murakami. That will probably not be true for authors such as the nineteenth century roguish Dutch poet Nicolaas Beets (‘The Dutch Byron’, as Rick Honings, who wrote this chapter, calls him, although he also points out that the extent to which Beets can be called a Byron is questionable), the Danish Holger Drachmann from the same period, who was an expert at, to use another anachronism, personal branding, and the social media-savvy contemporary Russian poet Dmitrii Vodennikov for who the author of the chapter devoted to him coins the delightful – and useful! – term literary e-self-fashioning. While looking at the more internationally well-known case studies, such as Goethe, from the angle of celebrity studies provides a refreshing new perspective, the more nationally confined case studies offer a smorgasbord of different expressions of literary celebrity in different contexts.

Some chapters, such as the ones devoted to Louis Couperus, Haruki Murakami and Sofi Oksanen, offer fascinating author portraits. Often, the author is shown as struggling with on the one hand a desire for an acknowledgment beyond the literary field in the form of fame – either for its own sake, or because of the opportunities for intervention in the public debate or the financial security that may come with it – and on the other hand the erosion of their perceived authenticity and literary credibility that may be the result of such acknowledgment. Other chapters go beyond merely offering a portrait and give an analysis of the sociological, institutional and psychological dynamics that come with literary celebrity. The methodologically very thorough chapter about Holger Drachmann by Henk van der Liet is probably the best example of this. Drachmann is placed in the context of the ‘rise of the personality cults’ that took place in the latter part of the nineteenth century, as well as the phenomenon of the ‘literary copywriter, who no longer had a steady source of income […] and who was exclusively dependent on the sale of his or her texts’ (110-111). In regard to the latter, Drachmann managed to have his cake and eat it too, by on the one hand presenting himself as the antithesis of the copywriter, as living a bohemian life for the sake of art only, while on the other hand using precisely that image to stay ‘in the picture’ and thereby keeping ‘himself afloat’ (113), a double game that is played by many of the authors discussed in this volume.

My only criticism of this volume would be that the case studies are presented rather compartmentalized, never referring to each other. This is a missed opportunity. One only needs to note how both the chapter about Nicolaas Beets and the one about Holger Drachmann discuss the intense relevance of Byron for both authors, or see the similarities through space and time in the ambiguity with which many of the authors presented in this volume relate to their own celebrity (often through the use of irony – either romantic or postmodern – in their posturing) to see how fruitful a more dialogic approach, either through cross-references within the case studies, or through a discussion by the editors in the introduction, could have been. All in all, however, this volume is a rich and welcome contribution to the study of literary celebrity, as well as related fields of inquiry such as the sociology of literature and celebrity studies.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

 

Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity. 1800 to the Present. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2017. 282 pp. isbn: 9789089649638. € 95,–

 

 

De weg naar het binnenland

In 2004 gaf Joost Kloek zijn afscheidscollege aan de Universiteit Utrecht over de achttiende-eeuwse literatuur van Noord en Zuid als ‘een scheiding van tafel en bed’. Het is de eeuw waarin Noord en Zuid in literair opzicht ieder huns weegs gingen. In het Noorden had men geen benul van de literaire ontwikkelingen in het Zuiden en omgekeerd keek men in het Zuiden nauwelijks nog naar de literatuur van het Noorden. Kloeks idee van een scheiding lijkt bevestigd te worden door de twee delen die nodig bleken om de geschiedenis van de achttiende eeuw te beschrijven in de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. In 2013 verscheen het alom geprezen deel over het Noorden (Worm en donder van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes) en dit jaar zag De weg naar het binnenland van Tom Verschaffel het licht. In dit belangrijke pionierswerk biedt Verschaffel een uniek overzicht van de achttiende-eeuwse literatuur van het Zuiden, daarbij puttend uit veel eigen onderzoek en enkele oudere pioniersstudies als die van Jozef Smeyers.

De verschijning van de twee delen bevestigt niet enkel de idee van een scheiding der geesten tussen Noord en Zuid, maar ook roept zij de vraag op of de territoriale scheidslijnen die overblijven (Oostenrijkse Nederlanden, Nederlandse Republiek) in literair opzicht niet even arbitrair zijn. Kunnen we wel spreken van ‘hét Noorden’ en ‘hét Zuiden’? Ook de literatuurgeschiedenis van het Noorden is er immers een van verschillende literaturen, zoals onder meer blijkt uit de regionale literatuurgeschiedschrijving. Zo was er in Limburg (anders dan in Holland) nog wel sprake van enig grensoverschrijdend literair verkeer tussen Noord en Zuid (zie Spronck, Van Melick & Kusters 2016). Pastoors die in het Zuiden waren opgeleid, verwierven aanstellingen in Staats-Brabant en schreven er hun stichtelijke verzen. Deze verscheidenheid van het literaire landschap kon ook een lokaal karakter hebben. Een stad als Den Haag onderscheidde zich bijvoorbeeld van Amsterdam door een levendige Franstalige literaire cultuur, met onder meer een Franstalige opera. In deze meertalige omgeving schreef Justus van Effen zijn eerste spectatoriale tijdschriften, eerst in het Frans (Le Misanthrope) en veel later pas in het Nederlands.

Het zal niet verbazen dat ook de Nederlandse literatuur van het Zuiden nauwelijks een eenheid vormde. Door de nog bloeiende rederijkerscultuur was zij in hoge mate regionaal en lokaal verankerd. Ook talig was zij zeer divers. Meertaligheid is dan ook een van de kernbegrippen in Verschaffels verkenningstocht. Hij heeft een belangrijke stap gezet door die meertaligheid niet langer als een cultureel of literair probleem te beschouwen, maar eerder als een kwaliteit van de Zuidelijke letteren. Dankzij de nabijheid van het Frans kwam de Nederlandse literatuur er als vanzelfsprekend in aanraking met po.ticale opvattingen van elders, zoals Verschaffel laat zien aan de hand van de eerste vertalingen van Boileau’s invloedrijke Art poétique, die eerst in het Zuiden verschenen alvorens Noordelijke auteurs er kennis van konden nemen. Verschaffel gebruikt de meertaligheid echter niet of nauwelijks om verbanden te leggen met vergelijkbare situaties in het Noorden, terwijl dat toch zeker mogelijk geweest was, zoals het voorbeeld van Den Haag laat zien.

De Zuidelijke literatuur van de achttiende eeuw heeft te kampen met een bijzonder slecht imago. Ik spreek hier van een imago, maar meestal is zelfs daar geen sprake van. Veel vaker blijkt zij niet meer dan een welhaast afwezig literair-historisch muurbloempje te zijn, zelfs in de ogen van de meest doorgewinterde Laaglandse dixhuitièmisten. Haar vermeende onbeduidendheid wordt veelal in verband gebracht met de langdurige en grote invloed van de rederijkerscultuur. De weg naar het binnenland maakt duidelijk dat de belangrijkste literaire vernieuwingen in het achttiende-eeuwse Zuiden juist op het conto van de rederijkers geschreven mogen worden. De Zuid-Nederlandse Boileauvertalingen verschenen bijvoorbeeld in een rederijkerscontext. Ook de belangrijkste innovaties op toneelgebied zijn op de rederijkerskamers terug te voeren. De Brusselse rederijker Francis de la Fontaine hield als eerste een pleidooi voor een nieuwe meer natuurlijke speelstijl van acteurs en Jan Frans Vander Schueren zette als lid van de Gentse kamer ‘De Fonteine’ het burgerlijk treurspel op de literaire kaart van het Zuiden.

Het zou heel goed zijn als er in de toekomst meer onderzoek gedaan kon worden naar de Vander Schuerens van de Zuidelijke letteren. Het is om die reden jammer dat Verschaffel zijn betoog iets te vaak heeft voorzien van onnodig diskwalificerende opmerkingen ten aanzien van de achttiende-eeuwse literaire cultuur. Het lijkt net alsof hij steeds de noodzaak voelt om zich voor zijn onderwerp te excuseren. Een voorbeeld hiervan is de afsluiting van een boeiende paragraaf over de ‘rederijkerij’, waar de lezer op p. 102 enigszins ontnuchterd wordt achtergelaten: ‘Er is vaak gewezen op het traditionele karakter, de beperkte oorspronkelijkheid en de lage kwaliteit van de rederijkersliteratuur in de achttiende eeuw. Ongetwijfeld is dit (groten) deels terecht.’ Hoewel Verschaffel zelf in zijn inleiding stelt dat hij niet van zins is om kwaliteitsoordelen te geven, stuiten we in zijn boek toch regelmatig op dit soort negatieve karakteriseringen.

Dat laatste werkt uiteraard niet erg motiverend voor onderzoekers die wellicht klaar staan om zich over dit tijdvak te buigen – terwijl daar toch alle reden toe is. Kijken we naar een van de opkomende literaire centra in de achttiende eeuw, Gent, dan valt het op dat daar enkele sterke literaire persoonlijkheden actief waren. De al genoemde Jan Frans Vander Schueren publiceerde er zijn Vlaemschen Indicateur, een platform van literaire vernieuwing in het Zuiden, bedoeld voor een breed publiek dat niet automatisch toegang had tot de Franse bellettrie of wetenschappelijke tijdschriften in die taal. Ook publiceerde Karel Broeckaert er zijn spectatoriale tijdschrift in Gents dialect, waarin de fascinerende politieke geschillen van de late achttiende eeuw opnieuw tot leven komen. De verlichte priester Jozef de Wolf tenslotte publiceerde er zijn gedichten (Den geest der reden, 1777), die zoveel ophef veroorzaakten dat zij door de keizerlijke censuur verboden werden.

Er valt dus nog zeer veel te ontdekken op dit voor velen nog zo onbekende terrein. We mogen Tom Verschaffel daarom dankbaar zijn voor het belangrijke pionierswerk dat hij met deze studie verricht heeft. De zoektocht van Verschaffel voert ons naar een onontgonnen ‘binnenland’ dat wellicht ‘bergachtig en onherbergzaam’ is, zoals de auteur in zijn inleiding schrijft (p. 23). De kronkelende wegen daartussen zijn echter op zichzelf al fascinerend genoeg en de auteur verdient veel respect voor het feit dat hij het kapmes heeft willen hanteren om ons een blik te verschaffen op al die overgroeide zijpaden die nieuwe avonturiers in de toekomst hopelijk nog zullen betreden.

 

Kornee van der Haven

 

Tom Verschaffel, De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden. Amsterdam: Bert Bakker, 2017. 332 pp. isbn: 9789035143753. € 39,99.

 

Bibliografie

Kloek 2004 – Joost Kloek, Een scheiding van tafel en bed (met verweesde kinderen). Utrecht, 2004.

Leemans & Johannes 2013 – Inger Leemans & Gert-Jan Johannes, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam, 2013.

Spronck, Van Melick & Kusters 2016 – Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen, 2016.

Signalement: Sprekend kritiek

Of het nu gaat om de legendarische boekenhalfuurtjes van P.H. Ritter jr. of om de klassieke Literaire ontmoetingen van Hans Gomperts en Hans Keller: literatuurprogramma’s op radio en televisie worden traditioneel beschouwd als een vorm van propaganda voor het boek. Sprekend kritiek laat zien dat de literatuurkritiek op radio en televisie rijker en complexer was dan dat. Jeroen Dera duikt de omroeparchieven in en ontdekt dat deze media in hun vroege jaren ook een podium waren voor poëticale discussie en uitgekiende positiebepalingen in het literaire veld. In zijn zoektocht diept hij tal van vergeten radiolezingen en televisiedocumentaires op, waarin literatoren en critici hun eerste schreden zetten in de wereld van de massamedia. Samen geven deze bronnen een kleurrijk beeld van een onderbelichte periode in de media- en literatuurgeschiedenis. Sprekend kritiek legt dan ook vast wat al te lang vervluchtigd leek.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

Sprekend kritiek. Literatuurprogramma’s in de vroege jaren van de Nederlandse radio en televisie.

Jeroen Dera

Verloren

Hilversum

2016

338 pagina’s

ISBN 9789087046583

€29,-

Geschiedenis van de literatuur in Limburg

De Geschiedenis van de literatuur in Limburg is een kloek boekdeel van 770 bladzijden, onder redactie van Lou Spronck, Ben van Melick en Wiel Kusters. Het is chronologisch opgebouwd en bestaat uit vier delen die elk weer zijn onderverdeeld in één of meer, in totaal negen periodes. Elk van deze periodes wordt beschreven door een andere auteur. Deel 1: a. tot 1500 (Ludo Jongen), b. 1500-1793 (Herman van Horen & Hannie van Horen-Verhoosel). Deel 2: 1793-1893 (Lou Spronck). Deel 3: 1893-1945, onderverdeeld in a. 1893-1914 (Peter Winkels), b. 1914- 1940 (Wiel Kusters) en c. 1940-1945 (Jos Perry). Deel 4: 1945-2015, onderverdeeld in 1945-1965, 1965-1990 en 1990-2015 (alle door Ben van Melick).

Deze chronologie volgt die van de canonieke literatuurgeschiedenis (middeleeuwen, vroegmoderne tijd, negentiende eeuw, moderne tijd vóór en na wo ii) en daarmee raken we meteen aan wat deze literatuurgeschiedenis behalve interessant, ook problematisch maakt. Het gaat hier namelijk om de literatuurgeschiedenis van een gebied dat, meer dan enige andere regio van het huidige Nederland, relatief geïsoleerd is geweest. Het huidige Limburg was eeuwenlang onderdeel van het Rijnland en Maasland en daarna onderdeel van het grote Limburg uit het Nederlands Koninkrijk onder Willem I. Pas in de periode 1839-heden kan er over de geografische grenzen van het onderzoeksterrein geen misverstand bestaan (p. 11). In plaats van zelf een cultureel en/of literair centrum te zijn, lag het tot ver in de negentiende eeuw in de invloedssfeer van Vlaanderen, Wallonië, Duitsland, Brabant en Holland, en pas ver in de twintigste eeuw bereikte de provincie het stadium van emancipatie waarin het zelf een culturele invloed ging uitstralen. (Alleen Pierre Kemp is – en dan nog pas op hoge leeftijd – ‘door de officiële Nederlandse literaire wereld ontdekt […]’ (p. 521); de periode 1965-1990 kreeg nog de titel ‘Inhaalmanoeuvres’.)

Wanneer men voor de beschrijving van de literatuurgeschiedenis van een dergelijk perifeer gebied kiest voor de chronologie van de canonieke literatuurgeschiedenis, die immers gebaseerd is op de ontwikkelingen in de culturele en literaire centra, roept men vanzelf moeilijkheden op.

De grote vraag voor de auteurs is steeds geweest: wat is ons corpus? Tot 1893 rekenen ze zo ongeveer alle soorten teksten behalve die in Limburgs dialect tot het corpus. Als vuistregel hanteerde men de norm dat het gaat om (literaire) teksten die in Limburg zijn ontstaan, inclusief de ontwikkelingen van wat ‘het literaire veld’ wordt genoemd. Deze norm wordt wel flink opgerekt. Eronder vallen namelijk teksten van auteurs die in Limburg geboren en/of getogen zijn, die zich ooit in Limburg gevestigd hebben; en teksten die door taal, locatie, personages, motieven of thema’s ‘Limburgs gekleurd’ (p. 14) zijn.

Dit brengt met zich mee dat het boek tot en met de negentiende eeuw vooral een cultuurgeschiedenis is aan de hand van teksten in het Nederlands, Latijn, Frans en Duits, waarbij geen genre werd uitgesloten, en naast de literaire ook de politieke en religieuze ontwikkelingen het volle pond krijgen. Pas na 1893 vindt er een zekere aansluiting plaats bij de literaire ontwikkelingen op nationaal niveau. In die zin hebben de auteurs van de periodes tot 1940 steeds flink moeten schipperen om het regionale materiaal in het canonieke kader te laten passen, terwijl de auteur van de periodes na 1965, toen tal van van oorsprong Limburgse schrijvers op nationaal niveau meedraaiden, juist moest zien te vermijden een doublure van dat nationale kader te geven.

In de inleiding wordt onderkend dat het een hybride studie is geworden, vooral omdat bijna elke periode door een andere auteur is beschreven, waarbij de aanpak, opzet en methode steeds behoorlijk verschillen. Voor de mediëvist Ludo Jongen (tot 1500) is de esthetiek bepalend voor de norm wat een literaire tekst is. Na 140 bladzijden materiaal te hebben besproken, stelt het echtpaar Van Horen & Van Horen-Verhoosel (1500-1793) vast: ‘Van een literair centrum of klontering van literaire activiteiten rond toonaangevende personen is geen sprake. Het Maasland is na 1575 een cultureel perifeer gebied geworden, speelbal van de grote, steeds verder versnipperd, een territoriale lappendeken’ (p. 199). Hun materiaal bestaat dan ook uit kronieken, religieuze traktaten, pelgrimsboeken e.d., voor een aanzienlijk gedeelte in het Neolatijn geschreven. Eveneens door de grote diversiteit van zijn materiaal gedwongen kiest Lou Spronck (1793-1893) voor weer een andere opzet; hij schetst beknopt de grote cultuurhistorische lijnen van zijn periode en presenteert vervolgens een uitgebreid auteurslexicon. Peter Winkels (1893-1914) schetst het verzet van katholieke auteurs als Felix Rutten en Marie Koenen tegen de moderne, literaire opvattingen van Tachtig, waaraan de van oorsprong Limburgse Frans Erens volop meedeed (maar dan wel in Amsterdam). Wiel Kusters’ bijdrage (1914-1940) lijkt sterk op wat Knuvelder in zijn befaamde literatuurgeschiedenis deed: van een grote hoeveelheid auteurs beknopt het werk typeren en hun ontwikkeling schetsen, waarbij zo nu en dan aandacht wordt besteed aan een literair tijdschrift, en de politieke en culturele context wordt belicht. Dezelfde opzet heeft Jos Perry gekozen (1940-1945), zij het bij hem met meer nadruk op de cultuurhistorische dan op de literaire kant. Bert van Melick kiest voor een opzet die uitmondt in een reeks informatieve, maar heterogene essaytjes over van oorsprong Limburgse auteurs die inmiddels tot de canon van de Nederlandse literatuur behoren, zoals P. Hawinkels, Wiel Kusters, Huub Beurskens, Connie Palmen, Cyriel Offermans.

De inleiding besluit dan ook met een open vraag: ‘Mag men na dit alles nog spreken van een evenwichtig geheel? Moet deze Geschiedenis van de literatuur in Limburg niet gekarakteriseerd worden als een serie goed op elkaar aansluitende monografieën met ieder een eigen opzet, aanpak, stijl en uitwerking? Waarom dat zo is, werd hierboven verduidelijkt; dát het zo is, vormt wellicht een der aantrekkelijkheden van dit overzichtswerk’. (p. 17)

Het belang van dit standaardwerk ligt op regionaal niveau. Het bevat een schatkamer aan gegevens over alle mogelijke aan het schrift gelieerde, al dan niet literaire activiteiten die in de loop van vijf eeuwen hebben plaatsgevonden in wat sinds 1839 Nederlands Limburg heet. Vanwege de gedegenheid waarmee dit omvangrijke materiaal is opgedolven en gedocumenteerd is dit rijkelijk geïllustreerde handboek een grote aanwinst voor de cultuurgeschiedenis van deze provincie.

Weliswaar bevat het boek mooie essays over een aantal aan Limburg gelieerde schrijvers en dichters die op nationaal niveau publiceren, maar omdat de diepgang daarvan vanwege hun beknoptheid noodzakelijkerwijs beperkt is, is dit werk voor de geschiedenis van de nationale Nederlandse literatuur slechts zijdelings van belang.

 

Wilbert Smulders

 

Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen: Vantilt, 2016. 768 pp. isbn: 9789460042850. € 39,50

Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy

Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy, edited by Jan Bloemendal and Nigel Smith, is a collection of 15 essays (the first of which is an extensive introduction by the editors) investigating the nature and uses of tragedy in a number of European countries in the early modern period. The focus is overwhelmingly on the seventeenth century; the final two essays address the eighteenth century. Most of the contributions strongly bring out the political implications of the tragic genre. By comparison, the ‘aesthetics’ of the title are less obviously represented; this volume is largely concerned with dramatic responses to and investigations of tyranny, sovereignty and resistance.

As a volume that discusses an international body of source materials, this is a very welcome contribution to the increasing scholarly interest in the connections between different vernacular literatures, as opposed to the traditionally narrow focus on ‘national’ literatures.

Such a cross-cultural and ‘multi-lingual’ approach has its potential pitfalls. For one thing, translating (long) quotations can potentially be quite cumbersome, and it is not always easy to address a mixed readership of native-speaking specialists and those unfamiliar with that specific vernacular and its literature. The contributors to this volume, however, admirably handle the inherent difficulties of writing in English about source materials in a variety of languages and make the material accessible to a wider audience – which, in my view, is one of the collection’s main assets and attractions.

The volume consists of four sections. Part 1 focuses on sovereignty, mainly in the work of the Dutch poet and playwright Joost van den Vondel. Frans-Willem Korsten discusses different interpretations of ‘Roman-ness’ and Roman law in the Dutch Republic, as it relates to civil as opposed to imperial rule. Russ Leo focuses on Vondel’s (and other writers’) interpretation of the biblical figure of Samson, drawing out interesting ways in which biblical material could be adapted to make subtle and sophisticated political points. Freya Sierhuis investigates the evocation of Catholic ritual and rite in Vondel’s most famous play, Gysbreght van Aemstel. She is one of the few contributors explicitly to address the importance of performance, performativity and the role of the audience in the theatrical experience.

Part 2 is devoted to religion, and specifically to Latin Counter-Reformation drama. The inclusion of Latin drama – and with it the inclusion of academic and other institutional drama – is among the most enlightening aspects of the collection. Neo-Latin writing often tends to be overlooked in academic studies (or viewed as a specialist subject in a category of its own). An unfortunate consequence of this is that the Protestant point of view so overwhelmingly present in the vernacular theatres of Northern Europe tends to dominate the critical discussion, to the detriment of the Catholic voice more usually expressed in Latin. All three contributions in this section work to redress the balance by bringing fascinating and important material to a new audience. Howard B. Norland’s essay discusses the performance of tragedies about historical and more recent martyrs (Thomas More, Thomas Becket and John Fisher) at the English College in Rome, providing a welcome counterweight to the substantial body of work on Protestant martyrologists such as John Foxe. James A. Parente’s chapter makes an important contribution by discussing the treatment of historical subjects in the plays of the prolific and important but too-little-known Jesuit dramatist Nicolaus Vernulaeus. Blair Hoxby’s chapter on Jesuit tragedians similarly emphasises Catholic uses of history rather than the much-discussed Protestant point of view.

Part 3, on ethics, is somewhat less cohesive than the previous sections. Emily Vasiliauskas’s essay on akrasia does in the end briefly address Shakespeare’s Macbeth, but is overwhelmingly concerned with Edmund Spenser’s poem The Faerie Queene and Romance more generally. As a result this chapter sits somewhat uneasily in a volume dedicated to the tragic genre in stage plays. Sarah Knight’s insightful investigation of Latin tragedy in early modern education would have fit well within the previous section on Latin drama; it, too, focuses largely on tragedies of tyranny and ‘unsafe kingdoms’ in the context of Reformation and Counter-Reformation polemic. This chapter further draws out interesting connections between the performance aspects of rhetorical training, drama and other literary forms such as (published) sermons. Tatiana Korneeva’s essay on the ethical (or unethical) behaviour of rulers and subjects is the only contribution to address Italian drama. This erudite discussion of the re-interpretation of Spanish sources in Italian plays in some ways serves to draw attention to the lack of Spanish material in the collection as a whole. Christian Biet’s chapter on French tragedy also focuses on politics, in this case on the political implications of the aesthetical decision to represent atrocities on stage. He convincingly challenges the assumption that French drama is ‘classicist’ in its avoidance of staging bloodshed, by discussing earlier seventeenth-century plays that allow their audiences to experience tragedy in much more visceral ways.

Part 4 on mobility comments on the ways in which texts speak to each other across vernacular cultures. Joel B. Lande’s contribution on the German Trauerspiel traces the development (and origins) of genre and poetic form, in the process drawing out important connections between the literature of the German lands and the Dutch Republic. Helmer Helmers similarly traces connections between different European stages and dramatic traditions, in this case using various incarnations of the story of Titus Andronicus. The discussion of the different ways in which England, Germany and the Dutch Republic were rewriting and appropriating a Roman past is an enlightening example of the insights that become possible when scholarship breaks through the traditional boundaries between vernacular traditions. The final two contributions, Nienke Tjoelker’s essay on French classicism in Jesuit drama and Kirill Ospovat’s chapter on the Russian dramatist Aleksandr Sumarokov take the discussion into the eighteenth century. This is an interesting coda to the volume, although the connection between the eighteenth-century authors and their seventeenth-century predecessors is perhaps not consistently clear.

In short, this is a very diverse collection that includes a wide range of source material and approaches. This does somewhat complicate the internal cohesion of the collection. Some of the contributors (including the editors in their introduction) engage directly with genre and form and take pains to articulate what precisely constitutes the ‘baroque’ and ‘classicist’ tragedy. Others interpret the brief mainly by discussing the work of important seventeenth-century (and some eighteenth-century) authors who happened to write tragedies. The introduction goes some way to providing an overview of the tragic genre from classical times. It also provides an illuminating section on the Low Countries as a ‘literary staple market’ and a hub of cultural exchange in the early modern period – an issue, I think, worthy of its own dedicated volume of essays.

Overall, the ‘European tragedy’ of the title seems to be an umbrella term to cover the contributions; this volume does not attempt to give a representative overview of the uses of tragedy across Europe. The Low Countries dominate the discussion, and the most immediately obvious gap is Spain, which is not represented apart from tantalising references by some of the contributors to the importance of Spanish sources for other vernacular dramas. That said, the collection forms a strong and timely reminder of the benefits of an international and inclusive approach to literary studies.

 

Astrid Stilma

 

Jan Bloemendal & Nigel Smith (red.), Politics and Aesthetics in European Baroque and Classicist Tragedy. Leiden: Brill, 2016. 442 pp. isbn: 9789004323414. € 179,–

Schrijverstypen

‘De auteur is […] vandaag weer helemaal terug als een – misschien wel: dé – centrale categorie in de wetenschappelijke literatuurbeschouwing’ (7). Dat stellen Erica van Boven en Pieter Verstraeten, samenstellers van Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief, uitgegeven ter gelegenheid van het emeritaat van hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde Gillis Dorleijn en diens afscheid van de Rijksuniversiteit Groningen. De ‘revival’ van het onderzoek naar auteurschap vormde voor de redacteuren aanleiding om in de bundel ‘verschillende dimensies van een complexe auteursfunctie in kaart te proberen te brengen’ (8), waarbij het draait om uniciteit versus collectiviteit. Daarmee kondigen zij een vruchtbare insteek aan. Wat daarbij echter mist, is een stevige theoretische verantwoording.

De achtergrond die wordt geschetst is hoofdzakelijk die van Dorleijns werk, die in 1989 met zijn oratie Terug naar de auteur al een lans brak voor het onderzoek naar auteurschap. Zijn verdienstelijke bijdragen aan de Neerlandistiek worden terecht benoemd en dit misstaat uiteraard niet in het genre van de lofbundel. De samenstellers lijken met Schrijverstypen echter op méér in te zetten dan het brengen van een hommage:

Terwijl modern auteurschap overwegend gedacht wordt in termen van singulariteit en een unieke positie in het literaire landschap, wil dit boek in negentien korte bijdragen een verkenning bieden van het snijvlak tussen individuele auteurs en de meer collectieve auteursbeelden en -typen waarop hun individuele representaties teruggaan (7).

Hiermee pretendeert de redactie nieuwe perspectieven te openen op het terrein van de singulariteit versus collectiviteit, maar dit probleem wordt vervolgens niet theoretisch uiteengezet. Internationale inzichten uit het onderzoek naar auteurschap blijven in de inleiding bijvoorbeeld onbenoemd of impliciet: termen als ‘posture’, ‘self-fashioning’, ‘ethos’ en ‘co-creatie’ worden slechts in een bijzin aangehaald, zonder verwijzing naar relevant onderzoek.

Een tweede bezwaar bij de inleiding van Schrijverstypen, is de vrij magere verantwoording van de redactionele keuzes. Dat klinkt om te beginnen door in de soms iets te luchtige en vrijblijvende toon: er trekt een ‘stoet’ voorbij, aan ‘Nederlandse en Vlaamse hommes de lettres naast een paar buitenlanders en een enkele femme’ (7). Ook een blik op de inhoudsopgave bevestigt deze losse opzet: de bijdragen variëren van korte titels rond één type schrijver (zoals ‘De socialistische dichter’ van Geert Buelens), tot zeer specifieke titels met ondertitel zonder enige verwijzing naar een schrijverstype (zoals ‘Speelgenoten. Julio Cortázar en Carol Dunlop, De autonauten van de kosmosnelweg’ van Barend van Heusden). Inhoudelijk lopen de bijdragen ook nogal uiteen: de ene auteur voert een helder wetenschappelijk betoog waarin een bepaald auteurstype systematisch wordt gepresenteerd en getoetst, de ander houdt een persoonlijk en anekdotisch verhaal, waarin de lezer met moeite het overkoepelende thema van de bundel terugvindt. Zowel vormelijk als inhoudelijk lijkt de redactie dus geen strak beleid te hebben gevoerd. Het boek is dan ook geen portrettengalerij van schrijverstypen geworden, maar eerder een reeks essays waarin auteurstypen in min of meerdere mate een rol spelen.

Daarin ligt tegelijkertijd de verdienste van de bundel Schrijverstypen. De breedte van casussen, invalshoeken en werkwijzen demonstreert de vitaliteit van het hedendaagse onderzoek naar auteurschap in Nederland en Vlaanderen. Daarmee wordt de claim van een ‘revival van de auteur’ (8) kracht bij gezet. Een aantal bijdragen lijkt bovendien wél te doen wat de titel van de bundel en de inleiding beloven: een verkenning van de mogelijkheden van het onderzoek naar auteurstypen. Als lezer verwachtte ik vooraf bijdragen aan te treffen zoals die van Ralf Grüttemeier over ‘De journalist’. Hij onderzoekt aan de hand van Hendrik Marsmans ‘De aesthetiek der reporters’ de opkomst van een nieuw auteurstype van de journalist als literair auteur. Hij legt daarbij bovendien verbanden buiten de eigen casus, waarmee het artikel uitstekende aanknopingspunten biedt om dit auteurstype in toekomstig onderzoek toe te passen en verder aan te scherpen. Zijn bijdrage past tegelijkertijd binnen de hommage aan Dorleijn, want Grüttemeier bouwt expliciet voort op diens ideeën over ‘sociale textuur’.

Een andere noemenswaardige bijdrage is ‘De grootauteur’ van Mathijs Sanders, die draait om de Oostenrijkse schrijver Robert Musil. Niet alleen toont Sanders ons hoe Musil zich positioneert door zich via verschillende kanalen expliciet af te zetten tegen zijn tegenvoeter Thomas Mann, ook reflecteert hij in zijn bijdrage op het soort materiaal dat geïncorporeerd kan worden in dergelijk onderzoek. Zo werpt hij terecht de vraag op of je in het geval van het zeer particuliere genre van het dagboek ook kunt spreken van positioneringsstrategieën van een schrijver.

Ook de bijdrage van Sandra van Voorst past uitstekend binnen de pretenties van de bundel. Zij onderzoekt Kader Abdolahs positie als ballingsschrijver, waarbij ze overtuigend laat zien hoe het bij het ballingschap om een bepaalde esthetisering draait. De ‘eenzame’ en ‘gekwelde’ ballingschrijver kan de bevoorrechte positie verwerven van ‘getuige en ziener’ (205), omdat hij zowel de positie van ingewijde als buitenstaander inneemt. Dergelijke artikelen maken de bundel Schrijverstypen de moeite waard en onderstrepen bovendien de waarde van het onderzoek naar de collectieve versus singuliere dimensies van auteurspositionering.

 

Sarah Beeks

 

Erica van Boven & Pieter Verstraeten (red.), Schrijverstypen. De moderne auteur tussen individu en collectief. Hilversum: Verloren, 2016. 278 pp. isbn: 9789087046002. € 29,–.

De macht van de taal

Sinds taalfilosoof John Austin in zijn How to do things with words (1962) taal als performatieve kracht beschreef heeft de studie van taalgebruik en de impact ervan op het sociale leven een uiterst hoge vlucht genomen. De ‘discursieve wending’ in de humane en sociale wetenschappen heeft er verder voor gezorgd dat (de studie van) taalgebruik vandaag een centrale plaats inneemt in de analyse van politieke en economische machtsverhoudingen. Het boek De macht van de taal mag een waardevolle bijdrage heten aan deze evolutie. Het slaagt er met verve in om onderzoekers uit verschillende disciplines (argumentatieleer, tekstwetenschap, corpuslinguïstiek, experimentele pragmatiek) te doen reflecteren over de impact, aanlokkelijkheid en overredingskracht van taal. Het doet dit bovendien op een in zowat alle hoofdstukken hoogstaand wetenschappelijke manier en in een secure, lenige schrijfstijl.

Eén van de dominante thema’s in het boek is het persuasief taalgebruik in reclame. Zo buigen Dupré et al. in hoofdstuk 2 zich over de manier waarop cosmeticaverkopers visuele en verbale deskundigheid voorwenden in advertenties, terwijl hoofdstukken 3 tot 5 rapporteren over experimenten die het effect meten van aanbiedingstijd, moeilijke en makkelijke Engelstalige slogans, en het gebruik van verzwakkende en versterkende markeerders op de mate waarin respondenten beweren dat de boodschap hen overtuigt of aantrekt. Aandacht voor de eveneens experimenteel gemeten effecten van digitale mond-tot-mondreclame is er in hoofdstukken 12 en 13, waar respectievelijk Den Ouden & Van Alphen besluiten dat organisaties reputatieverlies leiden als ze niet op negatieve posts reageren, en Le Pair & Van Dongen erop wijzen dat hoe meer negatieve productgerelateerde tweets en hoe deskundiger hun afzender, hoe negatiever consumenten de reputatie van een bepaald merk beoordelen. Een meta-discussie over de manipulatie van argumentkwaliteit in experimenteel reclame-onderzoek geven Weerman et al. in hoofdstuk 21.

Een tweede groep auteurs onderzoekt de persuasieve kracht van taal in andere contexten. Van Krieken & Sanders (hoofdstuk 8) demonstreren dat journalisten zich tussen 1850 en 1939 al regelmatig lieten verleiden tot het gebruik van narratieve technieken die een chronologisch relaas van de feiten geven, terwijl Ooms et al. (hoofdstuk 11) het effect meten van narratieve fear appeals (‘het kan jou ook overkomen!’) op de respons van studenten die men aanmoedigt bij zichzelf mogelijke kankersymptomen op te sporen. Liebrecht et al. (hoofdstuk 10) analyseren het gebruik van intensiveerders in professionele en amateurrecensies.

Een derde reeks hoofdstukken werkt met de door Van Eemeren ontwikkelde pragma-dialectische argumentatietheorie. Ze benoemen eerlijke en oneerlijke strategieën in maatschappelijke discussies (Van Laar & Krabbe, hoofdstuk 9), wijzen erop hoe rechters strategisch overschakelen tussen de verschillende petten – als toetsingsrechter en geschilbeslechter – die ze in bestuurszaken moeten opzetten (Plug, hoofdstuk 14), of bestuderen hoe men litotes gebruikt in argumentatie (Van Poppel, hoofdstuk 15). Ook hier gaat een reflectieve bijdrage na of de notie van redelijkheid, die een centrale rol speelt in de argumentatieleer, universele pretenties mag koesteren (Snoeck Henkemans & Wagemans, hoofdstuk 17).

Daarnaast bevat het boek een aantal eenzaten. Zo vergelijkt Huls (hoofdstuk 6) de neutraliteit van nieuwsinterviews op de NOS en PowNews, en onderzoeken Wackers et al. (hoofdstuk 20) welke retentietechnieken politici en taalgebruiksonderzoekers hanteren in hun mondelinge presentaties. Kam et al. (hoofdstuk 7) gaan na of psychologisch teksteigenaarschap studenten relatief immuun maakt voor feedback, terwijl een vergelijkbare immuniteit voor de metaforen van de financiële wereld op te merken valt in dagelijkse gesprekken over geld (Sanders et al., hoofdstuk 16). In twee meer linguïstische studies, tenslotte, leggen Tummers & Deveneyns (hoofdstuk 18) de vinger op de lexicale rijkdom van eerstejaarsstudenten in het professioneel hoger onderwijs, en schetst Verheijen (hoofdstuk 19) het profiel van digitaal taalgebruik bij adolescenten en jongvolwassenen.

Wat sommige van de laatstvermelde bijdragen precies vertellen over de macht van taal, is minder voor de hand liggend, en heeft wellicht alles te maken met de ontstaansgeschiedenis van voorliggend boek. Zoals het woord vooraf vermeldt zijn alle hoofdstukken de geschreven neerslag van presentaties op het in 2014 in Leuven georganiseerde driejaarlijkse congres van de Vereniging voor Interuniversitair Overleg Taalbeheersing (VIOT) dat als thema ‘de taal van de macht/de macht van de taal’ had. Het heeft er alle schijn van dat de publicatie van die presentaties voor de organisatoren een verplicht nummer was.

Qua redactionele omkadering straalt het boek immers weinig overtuigingskracht uit. Het boekt ontbeert een uitgewerkte inleiding waarin de redacteurs het belang van de gebundelde hoofdstukken in de verf zetten in meer woorden dan de weinigzeggende opmerking dat de ‘taalbeheersing in Vlaanderen en Nederland een boeiend en relevant onderzoeksterrein blijft’ (p. 9). Lezers moeten nu zelf ontdekken waarom de macht van de taal een pertinent onderzoekstopic is, ook omdat de auteurs daar in de erg beknopte hoofdstukken zo goed als geen ruimte voor kregen. Waarom de keuze uiteindelijk op de ‘macht van de taal’ viel en het tweede luik van het congres, de ‘taal van de macht’, plaats moest ruimen, verdiende eveneens toelichting. Dat het voor de geschreven neerslag van VIOT-congressen de gewoonte is om bijdragen alfabetisch te ordenen en dat ‘de eclectische veelheid aan onderzoeksinteresses en het selectieve karakter van de bundel’ (p. 9) daar nu ook toe noopte, is een zwaktebod gezien de duidelijk overlappende onderzoeksinteresses van verschillende auteurs. Lastig is bovendien dat die volgorde voor een spervuur van topics zorgt, die zelfs gericht zoekende lezers op een dwaalspoor zet wanneer ze verschillende teksten over hetzelfde thema willen lezen. Het boek bevat evenmin informatie over de disciplinaire achtergrond van auteurs, en merkwaardig is dat ondanks de Leuvense organisatie van het congres en redactie van het boek, er amper Vlaamse bijdragen zijn, en dat de redacteurs dit onvermeld laten.

Kortom, hoewel dit boek een goed geschreven en interessante staalkaart biedt van taalgebruiksonderzoek naar de argumentatieve en persuasieve macht van taal, heeft het weinig meer om het lijf dan een proceedings-bundel. Dat was naar alle waarschijnlijkheid precies de bedoeling, het levert de betrokkenen een publicatie op met peer review-keurmerk, en het kan de geduldig zoekende lezer een mooie toevalstreffer opleveren. Maar een spervuur kan, hoeveel dekking het ook biedt, soms minder effectief zijn dan een zorgvuldig gericht schot.

 

Jürgen Jaspers

 

Dorien Van De Mieroop, Lieven Buysse, Roel Coesemans & Paul Gillaerts (red.), De macht van de taal. Leuven: ACCO, 2016. 324 pp. isbn: 978 94 6292 558 8. € 30,–

Taal is business

Het primaire doel van dit prachtige in kleurendruk uitgegeven boek is de lezers te overtuigen van de belangrijke rol die taal en communicatie in het bedrijfsleven spelen. Het boek is bedoeld voor een breed publiek. Professionals van organisaties geeft het een up-to-date inzicht in een caleidoscoop van taal- en communicatieaspecten die economisch succes kunnen bevorderen: van het aanpassen van de marketing van een product aan een andere cultuur (transcreatie) tot de toepassing van taaltechnologie in de bediening van rolstoelen. Taal is business geeft potentiële studenten tolk, vertaler, interculturele en meertalige communicatie, taaltechnologie, enz. inzicht in deze vakgebieden en de terreinen waarop ze zouden kunnen gaan werken. Het boek is geschreven in het Nederlands en geeft veel voorbeelden uit het Nederlandse taalgebied. Daardoor is het niet alleen interessant voor professionals in Vlaanderen en Nederland, maar is het ook een uitstekende inleiding in de relatie tussen taal, communicatie en economie voor studenten aan Belgische en Nederlandse hogescholen en universiteiten. In twaalf hoofdstukken wordt de lezer geloodst door wat de auteur bestempelt als ‘een boeiend economisch verhaal over de maatschappelijke en economische aspecten van taal’ (p. 9).

In hoofdstuk 1 bakent Frieda Steurs het onderwerp van het boek af en laat ze zien dat taal en communicatie economische impact kunnen hebben, taalindustrie genoemd. Hoofdstuk 2 toont dat door de globalisering (meer)taligheid en multiculturaliteit een essentieel onderdeel zijn geworden van het zakenleven. In hoofdstuk 3 wordt geïllustreerd dat aanpassing van producten, productinformatie en advertenties aan de lokale markt tot meer economisch succes kan leiden. Hoofdstuk 4 laat zien dat de keuze van een merknaam voor internationaal gebruik een grondige kennis van vreemde talen en cultuurverschillen in communicatie vereist. Hoofdstuk 5 gaat over het ontstaan en verdwijnen van woorden en de vastlegging van woorden in (digitale) woordenboeken. Hoofdstuk 6 belicht vaktalen en gaat met name in op het belang van het vaststellen van een begrippenstelsel van de terminologie per vakgebied zodat de kans op miscommunicatie in de interne en externe communicatie van organisaties zo klein mogelijk is. Hoofdstuk 7 bespreekt de noodzaak vakterminologie internationaal te standaardiseren zodat ook in de internationale bedrijfscommunicatie misverstanden vermeden kunnen worden. Frieda Steurs laat zien dat deze internationale standaardisatie niet alleen op Europees niveau gebeurt, maar ook voor belangrijke nieuwe markten als het Midden-Oosten. In dit hoofdstuk wordt ook aandacht besteed aan de belangrijke rol van tolken en vertalers in dit standaardisatieproces. Hoofdstuk 8 en 9 richten zich op het belang van het vaststellen van een begrippenstelsel en kennis van cultuurverschillen in twee domeinen: het juridische en het medische. Hoofdstuk 8 gaat in op het werk van gerechtsvertalers en tolken en hoofdstuk 9 op arts-patiënt-communicatie, communicatie tussen fabrikanten van medische apparatuur en de gebruikers ervan en communicatie over medicijngebruik. Daarbij is er zowel aandacht voor communicatie tussen taal- en cultuurgebieden als binnen zo’n gebied, met name de communicatie met minder geletterden komt aan bod. Hoofdstuk 10 is een logisch vervolg op de voorgaande hoofdstukken. Er wordt overtuigend in aangetoond dat kennis van vreemde talen en culturen belangrijk is voor het behalen van economisch succes en het behandelt de mogelijkheden die e-learning daartoe biedt. Hoofdstuk 11 legt een verband tussen taalpolitiek en economie en houdt een pleidooi voor taaldiversiteit. Personen met een goede kennis van hun moedertaal en een redelijke actieve en passieve kennis van een of meer andere talen kunnen een grote bijdrage leveren aan economische en politieke onderhandelingen en daarmee aan economisch succes en vrede. Het twaalfde en laatste hoofdstuk van Taal is business is gewijd aan spraak- en taaltechnologie. Het bespreekt de mogelijkheden van computers om gesproken menselijke taal te verstaan en juist te interpreteren (spraaktechnologie) en illustreert dit aan voorbeelden als domotica-systemen. Dat zijn systemen die via gesproken commando’s taken in huis doen als lichten aan en uit, gordijnen dicht, koffiezetten, enz. In de taaltechnologie worden grote taalbestanden op een bepaald aspect geanalyseerd, bijvoorbeeld berichten in de social media over een bedrijf. Zo kan worden bepaald of er positief, neutraal of negatief over een bedrijf wordt gecommuniceerd. Voor al deze spraak- en taaltechnologische ontwikkelingen is het belangrijk dat er grote digitale bestanden van een taal zijn. Zijn die er niet, dan sterft een taal digitaal uit en raakt de economie waarin die taal wordt gebruikt achterop. Daarnaast laat Steurs zien dat er taalprofessionals nodig zijn voor de finishing touch van de controle en bijstelling van de output van computers. Al kunnen computers steeds meer op het gebied van taal- en spraaktechnologie, controle en bijstelling van hun output door de mens is nu nog nodig, zeker voor talen waarvan nog niet voldoende digitaal taalmateriaal voorhanden is.

Elk hoofdstuk is op dezelfde manier opgebouwd. Het begint met een samenvatting en eindigt met een samenvatting waarin ook de pijnpunten op een bepaald gebied (bijv. gebrek aan tolken met kennis van het medische domein, p. 164) aan de orde komen. In het hoofdstuk wordt het thema besproken met tal van actuele voorbeelden en kleurrijke illustraties. De auteur noemt niet alleen de not-for-profitorganisaties die zich met een bepaald thema bezig houden (bijv. de Nederlandse Taalunie, The European Certification and Qualification Association, Eurlex), maar ook profitorganisaties worden uitvoerig besproken en geëvalueerd, bijvoorbeeld Hogarth (p. 62), Sensotec (p. 190), Sentimentor (p. 192), SDL Trados Multiterm (p. 199). Professionals wordt zo de weg gewezen taal en communicatie maximaal in te zetten voor hun organisatie. Illustratief zijn de interviews met personen die in een bepaald vakgebied werken, omdat ze een duidelijk inzicht geven in de vele functies die iemand met een talenopleiding kan vervullen en omdat ze potentiële studenten stimuleren een talenopleiding te kiezen. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met leessuggesties. Door middel van noten verwijst de auteur naar bronnen, maar helaas gebeurt dit niet systematisch. Zo is bijvoorbeeld niet te achterhalen op welke literatuur de opmerking is gebaseerd dat in Frankrijk 23 mensen op de verkeerde wijze werden bestraald omdat de Franse artsen de Engelse handleiding niet goed hadden begrepen (p. 41-42). Het boek eindigt met een lijst van termen en verklaringen en een lijst met afkortingen.

Taal is business is doorgaans in een heldere en prettige stijl geschreven. Een enkele keer zijn er frases die wat spreektalig zijn als ‘van een gevarieerde baan gesproken!’ (p. 20), ‘Van een succesverhaal gesproken’ (p. 35) en rechtstreeks uit de aantekeningen voor een college lijken te zijn overgenomen. Hoewel het nergens expliciet wordt vermeld, zou het boek weleens gebaseerd kunnen zijn op colleges die de auteur aan studenten meertalige communicatie heeft gegeven. Ik maak dit op uit het feit dat er soms terzijdes zijn die niet helemaal noodzakelijk zijn voor het betoog (p. 180, Make no worries) en dat de auteur soms wat belerend is (de waterpijp is schadelijk, p. 147). Helaas is uit de titels van met name de eerste hoofdstukken niet makkelijk af te leiden waar de hoofdstukken over gaan, bijvoorbeeld English only? My smartphone spreekt Fins (hoofdstuk 3). Sommige hoofdstukken zijn in mijn ogen wat te uitgebreid, bijvoorbeeld hoofdstuk 7 over meertalige terminologie waarin onder andere de hele geschiedenis van vertalen binnen de EU wordt beschreven. Het is de vraag of dat de professional wel interesseert en of studenten die kennis nodig hebben om professioneel goed te kunnen functioneren. Een laatste kritiekpunt dat ik wil aanstippen is dat Frieda Steurs vooral een relatie legt tussen communicatie en economie, terwijl veel van het gebodene ook bruikbaar is voor not-for-profitorganisaties als een gemeente die wil samenwerken met een gemeente over de grens of die veel inwoners uit andere landen heeft.

Taal, de turbo naar economisch succes, dat is de ondertitel van Taal is business. Wordt dat ook waar gemaakt? Jazeker, Frieda Steurs heeft met talloze voorbeelden overtuigend aangetoond dat communicatie en economie aan elkaar zijn gerelateerd. Een van de mooiste voorbeelden vind ik dat inschakelen van een tolk bij een buitenlandse diabetespatiënt ernstige complicaties als voetgangreen (behandelingskosten ca. 47.000 euro) kan voorkomen (p. 149). Taal is business is een aanrader voor Nederlandssprekende professionals en (potentiële) talenstudenten. Ik hoop dat de eerstgenoemden zich erdoor gaan realiseren dat ze communicatiespecialisten nodig hebben om economisch en politiek zo succesvol mogelijk te zijn en dat de laatstgenoemden gestimuleerd zullen worden een (meer)talige opleiding te gaan volgen.

 

Marinel Gerritsen

 

Frieda Steurs, Taal is business. Taal, de turbo naar economisch succes. Schiedam: Uitgeverij Scriptum, 2016. 220 pp. isbn: 978 94 6319 0220. € 24,95