Signalement: Echte leesboeken

Echte leesboeken gaat over grote favorieten van het Nederlandse lezerspubliek. De jaren 1920-1970 staan centraal, een periode waarin nog een flinke kloof gaapte tussen de publiekslievelingen en de ‘echte’ literatuur. De bundel neemt de smaak van het publiek tot uitgangspunt en laat een reeks van oude bekenden de revue passeren: van de onsterfelijke Joop ter Heul van Cissy van Marxveldt en de vertederende Merijntje van A.M. de Jong tot geliefde naoorlogse schrijvers als Simon Carmiggelt, Aster Berkhof, Yvonne Keuls en Maarten ’t Hart. Stuk voor stuk zijn de ‘leesboeken’ met hun herdrukken, bewerkingen en verfilmingen lang in het collectieve geheugen blijven hangen. Voor hun talloze lezers waren ze van grote betekenis maar in  de literatuurgeschiedenis hebben ze een marginale plaats gekregen. In Echte leesboeken worden ze tot leven gewekt en krijgen ze de aandacht die ze verdienen.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Echte leesboeken. Publieksliteratuur in de twintigste eeuw.

Erica van Boven, Mathijs Sanders en Pieter Verstraeten (red.)

Verloren

Hilversum

2017

332 pagina’s

ISBN: 9789087046767

€ 25,-

Signalement: Extra jaarboek Multatuli – W.F. Hermans en Multatuli

Multatuli en Willem Frederik Hermans lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hun visie op de werkelijkheid uiteen te zetten op een toon alsof zij de wijsheid in pacht hadden. En er zijn meer overeenkomsten. Naar het schijnt herkende Hermans zichzelf zozeer in zijn grote voorganger dat hij vooral zichzelf in de biografie stopte die hij van Multatuli schreef. En die werkwijze is dan ook weer Multatuliaans. Dit themanummer behandelt sporen van Hermans’ fascinatie voor Multatuli in zijn leven en werk. De aanleiding is het verschijnen van deel zeventien van de Volledige Werken van Hermans, dat geheel aan Multatuli is gewijd.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

Extra jaarboek Multatuli. W.F. Hermans en Multatuli

Cyril van den Hoogen , Klaartje Groot en Annelies Dirkse e.a.

Verloren

Hilversum

2018

96 pagina’s

ISBN: 9789087047108

€ 16,50

Signalement: Vaders en dochters

Verlichtingsfilosofen legden de basis voor nieuwe ideeën over koloniale verhoudingen en koloniaal beleid. Deze ideeën werkten ook door in de koloniale literatuur. In dit boek staan enkele dramatische verhalen over gebeurtenissen uit de geschiedenis van de Molukken centraal: een versvertelling van Jan Fredrik Helmers, een kort verhaal van Maurits Ver Huell en een historische roman van Willem Ritter. In alle drie spelen vaders en dochters een hoofdrol. Deze literaire teksten worden geanalyseerd tegen de achtergrond van wat uit historisch en antropologisch onderzoek bekend is over de verhaalde gebeurtenissen. Dit geeft een goed beeld van opkomst en ondergang van Verlichtingsidealen in negentiende-eeuwse historisch-romantische verhalen. Daarnaast onderzoekt Straver hoe de verhalen zijn overgedragen en getransformeerd en welke sporen er nog van zijn te vinden in de Indonesische geschiedschrijving. Tot slot worden de verhalen gelegd naast een Indonesische postkoloniale historische roman, eveneens over een vader en dochter.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Vaders en dochters. Molukse historie in de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw en haar weerklank in Indonesië

Hans Straver

Verloren

Hilversum

2018

393 pagina’s

ISBN: 9789087047023

€ 39,-

Bewegend lezen

We leven in een beeldcultuur die de edele kunst van het geschreven woord onder druk zet. Recentelijk verschenen er in de media stemmen die ervoor pleitten om op scholen het handschrift te revitaliseren, een vaardigheid die met swipende kinderen langzaam maar zeker ten onder dreigt te gaan. Ook het lezen van (lange stukken) tekst is voor de jeugd geen vanzelfsprekende bezigheid meer, laat staan dat het lezen, analyseren en interpreteren van literatuur tot hun meest ontwikkelde vaardigheden behoort.

De dissertatie van Frank van Doeselaar (1960) speelt in op deze actuele maatschappelijke ontwikkeling. In Bewegend lezen stelt hij een leeshouding voor die hij ‘cinematografisch’ noemt. Die leeswijze integreert inzichten uit de klassieke narratologie en de filmanalyse om beter recht te kunnen doen aan de beeldenreeksen die (literaire) teksten oproepen, en plaatst daarmee de literaire analyse midden in de beeldcultuur waarin we ons momenteel bevinden. Van Doeselaar is al meer dan dertig jaar docent in het middelbaar onderwijs en heeft dan ook oog voor ‘de belevingswereld van een visueel ingestelde generatie jonge lezers’ (40). In onderwijskundig opzicht slaat de cinematografische leeswijze een brug tussen twee manieren van literair lezen die de afgelopen decennia in middelbaar onderwijs gehanteerd zijn: een old school traditionele structuuranalytische benadering en anderzijds een op de individuele leeservaring gerichte benadering. Dat doet Bewegend lezen door te focussen op de manier waarop de tekst iets aan de lezer ‘ver-beeldt’ (41). Of deze methode inderdaad mogelijkheden biedt tot ‘vakoverstijgend onderwijs’, ‘nieuwe mogelijkheden tot vakdifferentiatie’ en ‘een stevige(r) positionering van het profiel Cultuur & Maatschappij’ moet nog maar blijken. Daarvoor zou een grootschalig, empirisch lezersonderzoek moeten uitwijzen of cinematografisch lezen zijn belofte voor het onderwijs echt kan waarmaken.

Van Doeselaar definieert cinematografisch lezen als ‘een door de tekst uitgelokte, of door de lezer gekozen, wijze van lezen’. Daarmee kiest hij voor een anti-autonomistische, poststructuralistische georiënteerde definitie van de (literaire) tekst. Weinig verrassend of vernieuwend is zijn uitgangspunt dat ‘de betekenis van de tekst […] niet slechts in de tekst zelf [zit], maar […] zijn betekenis ontplooiing [vindt] dankzij iemand die een zekere leeshouding aanneemt’ (14). Interessanter is de manier waarop hij een instrumentarium ontwikkelt om een analyse van het beeldend vermogen van de taal te operationaliseren. Bestaande begrippen als focalisatie en perspectief schieten daarin volgens hem te kort omdat ze niet in staat zijn om de volgende reeks ‘filmische elementen’ van een tekst te vatten: ‘establishing shots’, ‘medium shots’, ‘over-de-schouder shot’ en ‘close-up’s’, elementen die ‘vergelijkbaar zijn met voice-over’, ‘die een opbouw kennen in de vorm van een mise-en-scène’, ‘die kadreringstechnieken hanteren’, ‘slow motion’ en ‘verschillende montagetechnieken’ (14).

Ter demonstratie van de opbrengsten van deze leeshouding past Van Doeselaar deze toe op de case-study Gewassen vlees (1994) van Thomas Rosenboom, die over het algemeen als historische roman gecategoriseerd wordt maar waar via een cinematografische lezing een rijkere, veelzijdigere interpretatie aan gegeven wordt. De analyses van de afzonderlijke hoofdstukken leiden tot een bevestiging van Van Doeselaars hypothese ‘dat in Rosenbooms roman door het beeldend vermogen en in de cinematografische werking van taal verleden en heden worden geïncorporeerd’ (45).

De belangrijkste opbrengst van Bewegend lezen bevindt zich op analytisch niveau. De voorgestelde leeshouding past precies in een lacune in de klassieke narratologie die niet gevuld kan worden door inzichten uit de bestaande focalisatietheorie zoals die door Gérard Genette en Mieke Bal geïntroduceerd werd en later verder ontwikkeld is. Naast zintuiglijke beelden (dat wat gezien en beschreven wordt) onderscheidt Van Doeselaar ook zogenaamde tropologische beelden (een ‘verzameling beeldspraakvormen als metafoor, personificatie, vergelijking, synecdoche en metonymia zoals die visueel worden ingezet’). Focalisatie kan gebruikt worden om dat eerste type beelden te analyseren, maar faalt bij het tweede type omdat ‘die niet zo maar reduceerbaar zijn tot objecten van focalisatie’, alsook omdat dat begrip ‘geen vertaling [heeft] voor de schaal van weergave (establishing shot, close-up, etc.) in samenwerking met diverse samenhangende beelden’ (19). Door inzichten uit de filmanalyse toe te voegen aan het klassiek narratologische apparaat kunnen de als ‘filmisch’ te boek staande elementen in een tekst tot in detail geconcretiseerd en geanalyseerd worden.

Dat kan boeiende, nieuwe interpretaties opleveren van romans die heel nadrukkelijk spelen met beelden zoals de case-study die in dit proefschrift centraal staat. Zo laat Van Doeselaar zien hoe een cinematografische benadering van Gewassen vlees de dominante fictie, waarin het werk als historische roman getypeerd wordt, uitdaagt. Cinematografische lezers zijn productiever wanneer ze ‘bereid zijn zich te verplaatsen in het “Andere” en/of de “Ander” waardoor het bevreemdende wordt gezien en lezers ook krijgen voor “modern realisme” en “punctum” zodat zij eventueel hun houding veranderen en zich anders verhouden tot het gerepresenteerde’ (256). De casus Gewassen vlees biedt inderdaad tal van mogelijkheden om iets te zien dat in eerste instantie buiten je blikveld lag.

Een ‘filmische’ roman als die van Rosenboom leent zich dan ook erg goed voor een illustratie van de werkbaarheid van Van Doeselaars methode. Dat is meteen een van de belangrijkste problemen die ik met Bewegend lezen heb. Van Doeselaar beschouwt de roman als paradigmatisch voor het genre van historische roman, maar welke toegevoegde waarde heeft zijn leeshouding voor (historische) romans die niet zo nadrukkelijk een spel met verleden en heden spelen en waarin minder filmische elementen te ontwaren zijn? De empirische scope van Bewegend lezen is erg klein. Inzake representativiteit was het juist interessant geweest om de voorgestelde leeshouding toe te passen op romans waarin handelingen dominant zijn en beelden een marginale rol spelen. Bewijst cinematografisch lezen ook voor zulke romans zijn waarde? Een groter, diverser corpus was wellicht passender geweest om zulke reserves te ontkrachten.

Problematisch zijn bovendien verscheidene claims over wat een cinematografische leeshouding kan opleveren voor de concrete leeservaring ten opzichte van een klassieke leeshouding. Van Doeselaar spreekt in dat verband geregeld over identificatiemogelijkheden tussen lezer en tekst. Een greep: ‘De representatie van dit verleden ervaart de lezer als werkelijkheid anno 1748’ (31); ‘Hierbij ligt vervolgens sterke nadruk op het initiatief van de lezer die moet “meedoen” waardoor het interpretatieproces beweegt, de tekst openbreekt en tot denken en voelen aanzet’ (37); ‘de tekst […] windt lezers op, […] en geeft de lezer meer en meer het besef voyeur te zijn’ (262). Hoe weet Van Doeselaar dit? Zonder empirisch lezersonderzoek blijven dit soorten uitspraken slechts getheoretiseer. Een interessante aanvulling op Bewegend lezen zou dan ook zijn om de voorgestelde leeshouding in de praktijk te onderzoeken. Op welke manier verschillen tekstinterpretaties van lezers die ofwel een ‘klassieke’, ofwel een cinematografische leeshouding aannemen?

 

Roel Smeets

 

Frank van Doeselaar, Bewegend lezen. Voorstel tot een cinematografische leeshouding. Middelburg: de Drvkkery, 2017. 306 pp. isbn: 9789492170323. € 24,95.

Miraudijs, Walewein en ‘ic’

Simon Smith voegt met deze bundel weer twee artikelen toe aan zijn diepteverkenningen van de Roman van den Riddere metter Mouwen (geschreven in de tweede helft van de dertiende eeuw; hierna aangeduid met RRmM). In het eerste artikel bespreekt Smith de ridderlijke kwaliteiten van Miraudijs, de ridder met de mouw, in vergelijking met die van Walewein in de Roman van Walewein. Walewein was gedurende de dertiende en veertiende eeuw een bijzonder populaire Arturheld in de Nederlanden. In veel Middelnederlandse romans, bijvoorbeeld de Roman van Walewein, Walewein ende Keye en Lanceloet en het Hert met de Witte Voet vervult hij een voorbeeldfunctie voor hoofs ridderschap. Maar in de RRmM speelt hij nauwelijks een rol van betekenis.

De dichter van de RRmM heeft, zoals Besamusca (1993) al vaststelde, duidelijk verhaalstof ontleend aan de Roman van Walewein. In de Roman van Walewein is Walewein een held van bijna onwaarschijnlijke proporties; zijn ene prestatie is nog indrukwekkender dan de andere. Dat doet niemand hem na, zou je zeggen, maar dan ken je Miraudijs nog niet. Smith betoogt dat de RRmM-dichter in zijn eigen roman Walewein bewust op de achtergrond houdt, en dat een aantal ridderlijke daden van Miraudijs ontworpen zijn om die van Walewein in de Roman van Walewein te overtreffen.

Het eerste artikel van Smith spitst zich bij de vergelijking tussen de twee romans uiteindelijk toe op een eschatologisch getinte passage in de Roman van Walewein, en de manier waarop elementen hieruit in de RRmM terecht zijn gekomen. Het gaat om de passage waarin Walewein na een lang en moeizaam gevecht een boosaardige rode ridder verslaat. Vlak voordat zijn slachtoffer de geest geeft, redt Walewein nog snel diens ziel door hem een lekenbiecht af te nemen, een symbolische communie met wat aarde aan te bieden, en bij zijn lichaam te waken. Tijdens deze wake is Walewein er getuige van dat de zielen van twee andere slechteriken – die hij die middag gedood had – door duivels worden opgehaald en op onaangename wijze naar de hel getransporteerd worden. De volgende dag begraaft hij het lichaam van de rode ridder nadat hij eerst nog een dodenmis voor hem heeft laten lezen door een priester.

Enkele passages in de RRmM zijn vrijwel zeker ontleend aan deze episode uit de Roman van Walewein. Al vlak nadat hij tot ridder is geslagen, verslaat Miraudijs ook een rode ridder die zich heeft misdragen, maar dat gaat bij hem een stuk makkelijker dan bij Walewein met zíjn rode ridder in de hiervoor besproken episode. Bovendien doodt Miraudijs de (berouwvolle) rode booswicht niet, maar laat hij hem vrijuit vertrekken om zijn leven te beteren. Veel later in de roman helpt Miraudijs iemand die ligt dood te gaan in het bos door hem een lekenbiecht af te nemen en een symbolische communie toe te dienen. Deze man geneest tegen alle verwachting in door de zorgzame verpleging van de ridder met de mouw, die zo ook nog een leven gered heeft.

Drie roofridders die hem en zijn patiënt dreigen te overvallen, moeten dat met de dood bekopen. Weken later komt Miraudijs hun zielen in het bos tegen; ze worden juist door een paar demonen naar de hel gedragen. Ze smeken Miraudijs om hen te helpen, en nu toont hij zich nóg meer de overtreffende trap van Walewein. Waar die zich niet om de twee helgangers bekommerde terwijl hij bij het lichaam van de rode ridder waakte, laat Miraudijs zeven jaar lang missen opdragen voor de drie roofridders, die trouwens niet eens berouw tonen voor hun slechte gedrag. Daardoor worden hun zielen gered. Met deze drie passages, aldus Smith, heeft de dichter van de RRmM een succesvolle aemulatio van de ridderlijke deugden van Walewein in zijn hoofdpersonage Miraudijs bewerkstelligd.

Het eerste artikel is grondig onderbouwd, onder andere met informatie afkomstig van theologische bronnen uit de twaalfde en dertiende eeuw, wat voor een interessante invalshoek zorgt en duidelijkheid verschaft over de theologische achtergronden van de rituelen die een rol spelen in de RRmM. Het artikel is prettig leesbaar en met humor geschreven. Het tweede artikel is, zoals Smith zelf al in zijn voorwoord aankondigt, nogal kort uitgevallen. Het gaat over de manier waarop het woord ‘ic’ in de RRmM gebruikt wordt: als representatie van de verteller, of misschien zelfs van de auteur zelf? Onderzoek hiernaar wordt bemoeilijkt omdat de RRmM als volledige tekst alleen is overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Er is wel een fragment van de oorspronkelijke RRmM overgeleverd, maar dit is niet zo lang. We mogen verwachten dat de compilator zijn stempel op de tekst heeft gedrukt toen hij deze opnam in de Lancelotcompilatie.

Desalniettemin waagt Smith zich aan een dapper experiment, waarbij hij zowel in het fragment als in de compilatieversie van de RRmM de voorkomende gevallen van een ‘ic’ geteld heeft, en probeert te bepalen of een aantal ervan met zekerheid aan de Vlaamse auteur van de RRmM toe te schrijven zijn. Maar uiteindelijk moet hij op basis van zijn classificatie van elk voorkomend ‘ic’ toch constateren dat de meeste gevallen van een ‘ic’ in de RRmM zoals we die uit de Lancelotcompilatie kennen, waarschijnlijk afkomstig zijn van de compilator. Het aantal gevallen waar in het fragment een ‘ic’ aan het woord komt, is te klein en te divers om iets te zeggen over de stijl van de auteur van de oorspronkelijke roman op dit punt.

Zoals gezegd is dit tweede artikel erg kort, misschien zelfs te kort. De bespreking van de onderzochte gevallen blijft erg abstract; een paar goed gekozen voorbeelden van de manier waarop ‘ic’ in het fragment en de versie in de Lancelotcompilatie voorkomt hadden het betoog kunnen verduidelijken. Evengoed is het, als (aanzet tot) een gedachtenoefening over het optreden van een verteller in ridderromans als de RRmM, een nuttige toevoeging aan het inmiddels zeer omvangrijke oeuvre van Smith over de RRmM. Uit zijn onvermoeibare arbeid rond deze roman blijkt dat er steeds weer nieuwe dingen te ontdekken zijn in een goed geschreven Middelnederlandse roman. Een hoopvolle gedachte.

 

Viorica Van der Roest

 

Bibliografie

Besamusca 1993 – B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993.

 

Simon Smith, Miraudijs, Walewein en ‘ic’. Twee opstellen over Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU/Münster: Nodus Publikationen, 2017. 84 pp. isbn: 978-90-8880-033-7 resp. 978-3-89323-775- 3. € 14,50.

Naturalistische Moderne – Arno Holz und Lodewijk van Deyssel

Van Deyssel blijft boeien. Van alle Nederlandse prozaïsten die niet zijn te reduceren tot één signature novel was hij al de best bestudeerde, in de eenentwintigste eeuw lijkt de aandacht voor zijn leven en werken nog te groeien. Nadat H.G.M. Prick hem zijn congeniale biografie bezorgde (1997 & 2003) liet J.W. van der Weij een detailstudie over het prozagedicht (Beweging in bewogenheid, 1997) volgen door een minutieuze digitale editie van Van Deyssels ‘Menschen en bergen’ in 2010. En nadat J.D.F. van Halsema zijn onderzoek naar Tachtig synthetiseerde in Epifanie (2006) en Vrienden & visioenen (2010), brengt nu een nieuwe garde interesse voor hem op. In het goed ontvangen proefschrift van Laurens Ham, Door Prometheus geboeid (2015), was Van Deyssel één van de vijf gevalstudies. De tegelijkertijd verschenen dissertatie van Gijsbert Pols hoeft Van Deyssel slechts te delen met een Duitse tijdgenoot.

Terwijl Ham zeitgemäss de zelfrepresentatie van de auteursfiguur Karel Alberdingk Thijm (1864-1952) centraal stelde, houdt Pols het bij Thijms bekendste heteroniem Lodewijk Deyssel. Als ‘groot en radicaal experimentator’ (Van Halsema 2006: 65) moest deze Thijm helpen ontpoppen als Neerlands belangrijkste prozavernieuwer. Dat hem dat, grandioos en kortstondig, lukte, bevestigt de recent voltooide Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (GNL). In Bloed en rozen (2015) brengt Jacqueline Bel vooral zijn werk vóór 1900 ter sprake en herhaalt daarmee Willem van den Berg in Alles is taal geworden (2009). Van Deyssel blijft zo de schrijver van Over Literatuur (1886) en de steevast ‘berucht’ genoemde roman Een liefde (1887). Zijn doel om Holland literair te verrijken met het ‘sensitivisme’ werd in 1890 gerealiseerd, maar door Herman Gorter – waarna hijzelf verdween in katholieke mystiek. Zijn eigen hoofdwerk ‘Menschen en bergen’ heet in de literatuurgeschiedenis even radicaal als mislukt omdat het ‘onleesbaar’ zou zijn. Radicale vernieuwing à la Van Deyssel verklaart de hele GNL uiteindelijk passé: ‘Verandering komt meestal niet abrupt tot stand en vindt plaats in een bedding van continuïteit’, concludeert de hoofdredactie (Gelderblom & Musschoot 2017: 37). De ooit zo moderne Shock of the New lijkt na een ruime eeuw uitgewerkt. Valt daar nog iets tegenin te brengen? Mij lijkt van wel. Het nieuwe aan Pols’ studie is tweeledig. Comparatistische winst is de koppeling van Van Deyssels Werdegang aan die van de in Nederland onbekende schrijver Arno Holz (1863-1929). Methodisch, ten tweede, zit Pols’ surplus in het originele concept waarmee hij beide auteurs overkoepelend begrijpt: dat van het ‘literair project’. Pols definieert: ‘die Verwirklichung eines definierten Ziels innerhalb einer bestimmten Zeitspanne’, met als heuristisch voordeel: ‘So können einzelne Texte als sich unterscheidende Zwischenstationen verstanden werden, die aber in ihrer Gesamtheit als Versuch, eine neue Art von Literatur zu verwirklichen, betrachtet werden können’ (34). Vernieuwing is hier dus hét doel van het project literatuur. Of het ook een doel op zich is, lege ambitie of zelfpromotie – zoals de studie van Ham soms suggereert –, die vraag beantwoordt Pols a priori ontkennend. In zijn onderzoek doen literaire instituties er minder toe dan epistemologie. Ik ben geneigd dat een intellectuele verademing te vinden.

Verfrissend multinationaal is het terrein waarover Pols’ studie zich beweegt: naast Nederland en Duitsland ook Frankrijk. Holz’ en Van Deyssels ambitie was hun nationale letterkundes te emanciperen door creatieve wedijver met Zola; voilà het project van Van Deyssel en Holz als ook het studieobject van Pols. Ging het naturalisme in aandacht voor de achterzijde van de burgerlijke samenleving door voor objectief, na gene zijde van de façade te hebben blootgelegd wierp het vervolgvragen op naar het naakte leven. Wat vangt een mens aan na de ontsluiering van het geheim dat er geen geheim meer is? De intuïties van Van Deyssel en Holz stemden op dit punt overeen. Beiden zagen emplooi voor nieuwe werkelijkheid.

Natuurlijk bedreven deze jongemannen, twintigers nog, daarbij machtspolitiek. In de marge van zijn ongepubliceerde schotschrift Nieuw Holland (1887) noteerde Van Deyssel: ‘Mijn specialiteit, dat is de literatuur. / Of ik dan doctor in de letteren ben? / Neen, schatje, mijn specialiteit is niet de literatuur van Homerus, Sophocles, Vondel of Onno Zwier van Haren; mijn specialiteit, dat is mijn eigen literatuur. / Ik wil geen doctor in de letteren worden, maar ik wil werk leveren, waarover in de 20e eeuw doctorandi in de letteren dissertaties zullen kunnen schrijven, om meê te promoveren’ (Van Deyssel 1979: 54). Maar de rücksichtslose vernieuwingsdrift van deze jongelui had eind negentiende eeuw minder te maken met pluchedrang dan met wat Peter Sloterdijk heeft beschreven als ‘antropotechniek’: ‘er bestaat zoiets als expedities waarmee wij, het epistemisch geëngageerd collectief, doordringen in verborgen kenniscontinenten, doordat we van datgene wat eerst geen thema was een thema maken, wat onbekend was aan het licht brengen en wat we slechts vaag vermoeden in iets zekers veranderen. Op deze manier vergroten we het cognitieve kapitaal van onze samenleving’ (Sloterdijk 2011: 15). Deze visie op het culturele strijdperk lijkt mij boeiender dan het te bezien als een vergaarbak van symbolisch kapitaal.

Pols analyseert de projecten van Holz en Van Deyssel als experimenten met taal, wereld, ik en waarneming. Hij laat zien dat formele vernieuwing van de taal daarbij zowel consequentie is als conditio sine qua non: zonder literatuur geen vernieuwing van het subject. Binnen het project dat Van Deyssel en Holz op poten zetten – of werden – is intensievere waarneming crux. De naturalistische distantie in dienst van mimetisch en eenduidig referentieel schrijven, valt tijdens hun projecten in hoog tempo weg. Door het opnieuw afstemmen van het instrument (de taal) krijgt een werkelijkheid vorm die includeert wat eerder vormeloos bleef. Er ontstaan thema’s die geen thema leken. Deze nieuwe cognitieve ruimte heet ‘modern’. Het schot tussen ik en wereld, dat voor afstand en overzicht zorgde, brokkelt af. Dat is afwisselend sensationeel en bedreigend.

Als Arno Holz dit project ‘consequent naturalisme’ noemt, erkent hij grote schatplicht aan Zola. Inventiever noemde Van Deyssel het ‘sensitivisme’. Aan deze ‘kortdurende maar intensieve inheemse stroming’ (Van Halsema 2006: 64) wijdde Mary Kemperink in 1988 een studie. Als kernervaring ervan muntte Van Halsema de ‘moderne literaire epifanie’. In een opstel uit Vrienden & visioenen heet het nog treffender: ‘Nieuwe zinnen’. Dit citaat uit het derde boek van Mei waarin Gorter onder invloed van Van Deyssel begon te raken, vangt in zijn polyinterpretabiliteit de complexe verhouding tussen taal en werkelijkheid die Pols in zijn studie blootlegt als de literair-historische zone tussen naturalisme en ‘het moderne’. In deze visie ontstaat via intensivering van de waarneming (‘zin’ = zintuig) tijdens de daad van het schrijven (‘zin’ = syntactische eenheid) een voorstelling van de werkelijkheid in een nieuwe, andere samenhang (‘zin’ = betekenis). Over dit vermogen van literatuur schrijft Pols in zijn conclusie: ‘Nach dem finalen Enthüllen sehen wir plötzlich ein, dass es gar keine Wahrheit gibt. Obwohl … vielleicht zeigen die Werke van Deyssels und Holz gerade, dass das, was wir Wahrheit nennen, nicht in dem liegt, was nach dem Enthüllen erscheint, sondern im Enthüllen selbst’ (212). Pols verwijst hierbij naar Nietzsche en Foucault, maar had evengoed naar Deleuze kunnen verwijzen, die ‘zin’ in Logique du sens (1969), mede in dialoog met Zola, definieerde als ‘de gezamenlijke grens tussen de proposities en dingen’ (geciteerd in De Kesel 2009: 142). Pols heeft kortom een fundamentele ervaring van de moderne kentheorie beet. Het sensitivisme blijkt allerminst achterhaald.

Precies op de grens tussen proposities en dingen, taal en wereld, lokaliseert Pols zijn Naturalistische Moderne. Dacht de naturalist de werkelijkheid zoals ze werkelijk is bloot te leggen, de moderne geest ontdekt dat ook wat dan verschijnt een voorstelling blijft, en wel van het subject dat met zijn nieuwe zinnen door de conventies heenbreekt die wij ‘werkelijkheid’ plegen te noemen maar na deze grensdoorbrekende ervaring niet meer als werkelijk kunnen erkennen. Literatuur is zo de plaats waar de werkelijkheid vorm krijgt in nieuwe zinnen. Ze schept nieuwe wereld, en laat zien dat we leven in conventies. Van Deyssel ambieerde deze zeker aan flarden te schrijven, en zag dit nooit los van taalvernieuwing. Hoofdstuk dertien van Een liefde was hiervan zijn meesterproef. Door dat een kwart van de roman te laten beslaan, liet hij zijn durf zien het vormeloze toe te laten. Van Deyssel rekte de grenzen op van wat proza is.

Pols’ studie loopt uit op wat verbluffend blijft aan Van Deyssels project: zijn sensitivisme werd daadwerkelijk gerealiseerd – maar dan in nieuwe poëzie. Hoezeer de Beweging van Tachtig primair een ‘epistemisch geëngageerd collectief’ was, blijkt als Van Deyssel in 1892 ruiterlijk erkent dat zijn eigen project is voltooid – door een ander. Dat hij het kon opbrengen om Gorters Verzen (1890) als zodanig te erkennen en deze bundel te vieren in een laaiende stuk in De Nieuwe Gids, laat zien dat het hem al die tijd te doen was om meer dan erkenning van zichzelf als held van het literaire veld. Met de zin: ‘ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen’, zegt hij dat het sensitivisme werkelijkheid is geworden. En dat het hem daar om ging.

Tot slot Holz. Pols’ studie alterneert tussen Van Deyssel en zijn Duitse pendant. Hun verwantschap wordt door Pols’ conceptuele grip overtuigender aangetoond dan hun eigenheid. Evenals Van Deyssel wilde Holz met zijn ‘consequent naturalisme’ Zola voorbijstreven en ook hij kwam uit op ambiguïteit. Vanaf Papa Hamlet (1889) wordt de vraag Wer spricht? in Holz’ proVI VII za en toneel minder makkelijk te beantwoorden. Groot verschil daarbij is dat Holz ook zelf dichter is. Eindigde Van Deyssels project bij Gorter, bij Holz mondt de vernieuwing uit in zijn eigen bundel Phantasus (1899). Al zou hij deze bundel tot zijn dood blijven uitbreiden (niet ongelijk Baudelaire, Whitman en Gorter met respectievelijk Les Fleurs du Mal, Leaves of Grass en De school der poëzie – ook daar zit een mooi comparatief proefschrift in). Pols houdt halt in 1899 omdat Holz dan net zijn prozawerk heeft verzameld in Revolution der Lyrik. Die titel strookt fraai met Van Deyssel, want Nieuw Holland heette aanvankelijk De revolutie in de literatuur.

Holz is onder Nederlandstalige literatuurspecialisten volslagen onbekend. Uitzondering vormde Albert Verwey, die hem in zijn studie Metrum en Ritme treffend typeerde als ‘meer een experimentator dan een dichter’ (Verwey 1931: 83). Hij bedoelde dat pejoratief, maar Verwey stipte hier precies Holz’ congenialiteit met Van Deyssel aan. Zonder elkaars werk te hebben gekend, zochten beiden nieuwe zinnen en waren daarin voorlijke kinderen van hun tijd. Vanaf zijn debuut Buch der Zeit (1885) emancipeerde Holz zijn poëzie niet minder van het naturalisme dan van het romantisch dichtersidioom. Lang schatplichtig aan Heine vindt hij uiteindelijk een gecentreerd vers libre dat er in mijn gelegenheidsvertaling zo uitziet:

In rode vaststerrenwouden, die doodbloeden,
zweep ik mijn vleugelros op.

Voort!

Voorbij uiteengereten planeetsystemen, voorbij vergletsjerde protozonnen,
voorbij woestijnen des nachts en niets,
groeien glimmende Nieuwe werelden – triljoenen krokusbloemen!

Voorovervallend in het onbekende, onderweg naar nieuwe werelden, kondigt Holz hier frontaal de twintigste eeuw aan. Niet veel later zullen de schreckliche Kinder der Neuzeit zich overgeven aan een ‘gemeenschappelijke deelname aan de val naar voren’ (Sloterdijk 2015: 103). Het canonieke verhaal wil dat met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ook het Duitse vrije vers doorbreekt. Literaire vormen zijn immers altijd historisch en dus politiek geladen. Dat de Duitse versvernieuwing al inzet bij Holz, is een verrassend inzicht van deze studie en opent de weg naar meer vergelijkend onderzoek. De vrije Verzen van Gorter verdienen even internationaal te worden ingebed, ook omdat ze door niets anders werden beïnvloed dan Van Deyssels proza. Studie naar de overgang tussen romantische en moderne lyriek en de rol van het naturalisme daarbij, kan van deze studie profiteren.

Het nieuwe: daar is het in Pols’ project om te doen. Hij ziet Holz en Van Deyssel schipperen tussen revolutie en evolutie – ruptuur en geleidelijke ontwikkeling. Precies die ambivalentie noemt hij hun relatie tot het naturalisme: zowel voortzetting van als breuk met. Theoretisch blijft die tegenstelling wat ongearticuleerd. In de studie Novelty. A History of the New (2013) deconstrueert Michael North deze voor de geschiedschrijving zo verleidelijke antonymie, door ‘revolutie’ niet te zien als ware breuk met het verleden, maar als terugkeer (re-voltare) van een gewenste staat. Andersom kent ‘evolutie’ door voortdurend nieuwe combinaties van elementen ook een betrekkelijk plots moment waarop er een nieuwe soort blijkt te zijn ontstaan. Zo komt ‘het nieuwe’ dus nooit uit het niets – maar het gebeurt wel.

Verlangen naar het nieuwe is een cruciaal gegeven in de Europese cultuur vanaf eind negentiende eeuw. Wat de moderne Nederlandse literatuur betreft doet het dertiende hoofdstuk van Een liefde daarvoor beter dienst als oerscène dan de vriendschap tussen Perk en Kloos. Niet enkel omdat het Gorter tot zijn Verzen aanzette, maar ook omdat Van Deyssels tekst nog altijd te lezen is als nieuw. Van Deyssel re-volteert ook nu nog. In een proefschrift als dat van Pols, maar volgens mij ook in de Mei van onze tijd: N30 van Jeroen Mettes. Dit Gorterachtige debuut van 220 pagina’s, geschreven tussen 2000 en 2006, bestaat uit ritmisch nevengeschikte, vaak gejatte losse zinnen; een Amerikaanse avant-gardetechniek genaamd new sentence. Zelf verklaarde Mettes zijn titel N30 onder meer als ‘Nederland in 30 hoofdstukken’. Na hoofdstuk 30 echter volgt nog een hoofdstuk. Met 44 pagina’s beslaat dat een kwart van het totale gedicht en is daarmee even disproportioneel als het dertiende hoofdstuk uit Een liefde. Het nieuwe, wil ik maar zeggen, is ook nu nog het vormeloze dat blijft duwen op de conventies waarmee we de chaos afschermen. De ondertitel van N30 luidt niet voor niets: nieuwe zinnen.

 

Johan Sonnenschein

Bibliografie

Van Deyssel 1979 – L. van Deyssel, Nieuw Holland. Met een nawoord van Harry G.M. Prick. Amsterdam: C.J. Aarts, 1979.

Gelderblom & Musschoot 2017 – A.J. Gelderblom & A.M. Musschoot, Ongeziene blikken. Nabeschouwing bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Amsterdam: Bert Bakker, 2017.

Van Halsema 2006 – J.D.F. van Halsema, Epifanie. Ogenblikken van verlichting en verschrikking in de Nederlandse letterkunde rond 1900. Groningen: Historische uitgeverij 2006.

De Kesel 2009 – M. De Kesel, ‘Logique du sens’. In: E. Romein, M. Schuilenburg & S. van Tuinen (red.), Deleuze compendium. Amsterdam: Boom, 2009.

Sloterdijk 2011 – P. Sloterdijk, Je moet je leven veranderen. Over antropotechniek. Amsterdam: Boom, 2011.

Sloterdijk 2015 – P. Sloterdijk, De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd. Over het antigenealogische experiment van de moderniteit. Amsterdam: Boom, 2015. Verwey 1931 – A. Verwey, Metrum en Ritme. Santpoort: C.A. Mees, 1931.

 

Gijsbert Pols, Naturalistische Moderne – Arno Holz und Lodewijk van Deyssel. Münster: Nodus Publikationenen, 2015. 228 pp. isbn: 9783893230198. €38,50

Literaire erflaters

Je zou soms even in de achttiende eeuw willen leven, niet alleen voor de historische sensatie – was iedereen echt zo vies, aardig, lelijk, vilein, openhartig, gastvrij, hulpvaardig, etc. etc.? – maar ook om wat achttiende-eeuwse cultuur te snuiven. Was die er dan? Natuurlijk was die er. En wie het niet gelooft, leze het onlangs uitgekomen proefschrift van Lieke van Deinsen: Literaire erflaters. Eindelijk weer eens een studie over de Nederlandse cultuur uit de eerste helft van de achttiende eeuw, een periode die nog altijd minder is onderzocht dan de tweede helft.

Literaire erflaters gaat volgens de ondertitel over Canonvorming in tijden van culturele crisis 1700-1750. ‘Cultuur is wat is overgebleven van het verleden’, schrijft Arnon Grunberg in een voetnoot in de Volkskrant van 9 oktober 2017. Je kan het oneens zijn met deze definitie, maar het is in ieder geval een definitie en eentje die Van Deinsen goed had kunnen gebruiken. Haar proefschrift draait precies hierom: hoe en waarom onze achttiende-eeuwse voorouders op zoek gingen naar een cultureel verleden. Het is daarom jammer dat Van Deinsen niet formuleert wat ze verstaat onder ‘cultuur’.

Wel gaat ze uitvoerig in op de crisis uit de ondertitel, in haar ogen de belangrijkste oorzaak voor de belangstelling voor het verleden. Die crisis blijkt vooral een literaire crisis, tenminste als je het geklaag van diverse auteurs serieus neemt. Van Deinsen had wat mij betreft iets meer vraagtekens mogen plaatsen bij opmerkingen als zou de Republiek ‘het gootsteengat van de natien’ zijn, een leuk citaat van Jacob Campo Weyerman. Meerdere wetenschappers hebben er in het verleden op gewezen dat klaagzangen over het literaire klimaat en over een te veel aan ‘Franschen zwier’ met een grof korreltje zout genomen dienen te worden. Zelf kwam ik, na lezing van dit mooie proefschrift, tot de slotsom dat die culturele crisis een fantoom is. Alles wijst op het tegendeel. Talloze vertalingen, opkomend proza in de vorm van tijdschriften en romans, een veranderende literaire smaak, het duidt op een levendig, allesbehalve kwijnend literair klimaat. Polemieken als de ‘Poëtenstrijd’ hoorden daarbij. De literaire wereld barstte destijds uit zijn voegen dankzij broodschrijvers, genootschapsdichters en journalisten, auteurs die voorheen niet bestonden. Achttiende-eeuwers klaagden ook daar over. In de vroeg-achttiendeeeuwse Republiek werden ‘zoveel literaire werken […] gepubliceerd dat de concurrentie moordend was’ (p. 77).

Ook de originele invalshoek die Van Deinsen koos voor haar proefschrift wijst erop dat de achttiende-eeuwse elite verslaafd was aan cultuur. De onderzoekster analyseert het verleden namelijk heel verrassend aan de hand van de bloeiende achttiende-eeuwse verzamelcultuur. We wisten natuurlijk al dat de welgestelden dol waren op het aanleggen van bijzondere collecties schelpen, fossielen en munten, maar dat ze ook literaire helden verzamelden, is beslist de belangrijkste eyeopener van dit boek. De destijds beroemde kunstverzamelaar Gerard van Papenbroek (1673-1743) bracht niet alleen klassieke beelden en portretten van Nederlandse politici, geleerden en dichters bijeen, maar behoedde ook manuscripten en brieven van schrijvers voor de ondergang. Hij liet de vele brieven van P.C. Hooft die hij aankocht, uitgeven: een bijzonder historisch cadeautje aan het Nederlandse publiek. Van Papenbroek behoorde tot de steeds groter wordende groep intellectuelen en liefhebbers die bijdroegen aan het bewaren en het ontsluiten van het verleden.

Zo ook de verzamelaars die privébibliotheken aanlegden voor hun boeken. Voor de minder gefortuneerden was een bezoek aan zo’n bibliotheek een regelrecht uitje. Dichter Jan Baptista Wellekens is in een lang gedicht lyrisch over de omvangrijke bibliotheek van de Delftse kunstverzamelaar Valerius Röver (1686-1739). Behalve deze gefortuneerde verzamelaars, droegen ook uitgevers bij aan canonvorming. Steeds vaker gaven zij begin achttiende eeuw bloemlezingen uit of het verzameld werk van overleden dichters die op die manier werden behoed voor de vergetelheid. Speelden bij die uitgevers commerciële motieven mee, verzamelaars en genootschappen lieten zich meer drijven door vaderlandsliefde en de behoefte het unieke van de Nederlandse cultuur in kaart te brengen. Van Deinsen laat goed zien hoezeer de liefde voor vaderlands cultureel erfgoed een zaak was van particulier initiatief en niet van de overheid. Ver voordat vakken als Nederlands of vaderlandse geschiedenis aan de universiteiten werden gedoceerd, ver voordat musea werden geopend, werd het eigen verleden ontdekt, gekoesterd en doorgegeven door de cultuurminnende particulier.

Van Deinsen illustreert dit prachtig aan de hand van het Panpoëticon Batavûm, de beroemdste portrettencollectie uit de achttiende eeuw. Het bestond uit honderden miniatuurportretjes van Nederlandse dichters en dichteressen die werden geschilderd door Arnoud van Halen (1673-1753), zoon van een banketbakker, zelf kruidenier, maar ook een verdienstelijk kunstschilder en dichter. Speciaal om de portretjes te bewaren, liet Van Halen een wortelhouten kabinet ontwerpen. Dit kastje kwam na Van Halens dood in handen van de rijke makelaar en kunstverzamelaar Michiel de Roode. Nog weer later wist het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ het kabinet te bemachtigen. Steeds werden er nieuwe portretjes aan toegevoegd, zodat het Panpoëticon de perfecte graadmeter werd van de toenmalige literaire smaak. Vandaag de dag is het kabinet onvindbaar – de hoop is dat het ooit nog eens opduikt – maar de in het boek opgenomen computerreconstructies die Van Deinsen er, samen met Timothy de Paepe, van maakte, zijn verbijsterend mooi.

Met behulp van de wonderlijke avonturen van het Panpoëticon toont Van Deinsen op creatieve wijze hoe een achttiende-eeuwse elite de Nederlandse literatuur vanaf 1700 omarmde en er zorg voor droeg dat deze blijvend onderdeel werd van de Nederlandse cultuur. Dankzij dit proefschrift kunnen de huidige theorieën over canonvorming fors worden bijgesteld. Die gaan ervan uit dat de canon in de negentiende eeuw tot stand kwam. We kunnen er met gemak honderd jaar eerder van maken, mits je oog hebt voor de eigenheid van de achttiende-eeuwse verzamelcultuur. Slechts één opmerking: deze lezer had nog wel iets meer willen weten over de vraag hoe deze bruisende cultuur leidde tot een nieuwe nationale identiteit. Van Deinsen laat zien dat er zich zoiets ontwikkelde als een Nederlandse literaire smaak, maar hoe die precies leidde tot een ‘in zichzelf gekeerde natie’ (p. 248) blijft wat vaag.

 

Marleen de Vries

 

Lieke van Deinsen. Literaire erflaters. Canonvorming in tijden van culturele crisis 1700-1750. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 340 pp. isbn: 9789087046453. € 29,–

Signalement: Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw

De Tweede Wereldoorlog is een  belangrijk onderdeel van ons collectieve geheugen. Het is dan ook niet vreemd dat dit thema een significante rol speelt in de poëzie. Uit dit boek blijkt echter dat het om veel meer gedichten gaat dan altijd is aangenomen. Honderden dichters hebben er in hun werk aan gerefereerd. Liesbeth Vonhögen heeft een chronologische en thematische indeling van deze oorlogspoëzie gemaakt en onderscheidt daarbinnen tijdgedichten, herdenkingsgedichten, individuele herinneringsgedichten, collectieve herinneringsgedichten, gedichten over slachtoffers, schuld en een tot dusver onderbelicht gebleven type oorlogspoëzie, de fotogedichten. Naarmate de afstand tussen bevrijding en eigen tijd groter werd, veranderde de manier waarop er over de oorlog werd geschreven en werden nieuwe accenten gelegd. Herdenken kreeg een element van protest, slachtoffers, trauma en schuld kwamen naar boven, er kwam ruimte voor ironie en de geschiedenis werd herschreven. Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw laat zien dat de Tweede Wereldoorlog nooit overgaat: ze ligt verankerd in de poëzie.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Nu alles voorbij is, begint wat voorbij is opnieuw. De doorwerking van de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse poëzie

Liesbeth Vonhögen

Verloren

Hilversum

2017

221 pagina’s

ISBN: 9789087047016

€22,-

Signalement: De eindeloze stad

Troje vormde in de Middeleeuwen een essentieel deel van wereldbeeld en identiteit. De ondergang van deze mooiste, grootste en sterkste stad aller tijden was een sprekend voorbeeld van vergankelijkheid, de werking van Fortuna en de gevaren van liefde en onkuisheid. Als moederstad van Rome en het Romeinse Rijk had zij een unieke positie in de wereldgeschiedenis. Steeds meer volkeren, dynastieën en steden legden hun oorsprong op dezelfde plaats, ter onderbouwing van status en machtsaanspraken. Zo ontstonden overal verhalen rond eigen Trojaanse stamvaders zoals de Frankische Francus, de Britse Brutus en de Brabantse Brabo. Deze Troje-sagen zijn het product van een historische totaalwetenschap waarin eigen geschiedenis en ambities werden ingepast in het grote goddelijke plan, met behulp van alle mogelijke kennis en kunde, waaronder historiografie, geografie, toponymie, archeologie. Deze studie behandelt de verschillende, vaak concurrerende Troje-sagen in de Nederlanden, tegen de achtergrond van de Europese traditie.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden

Wilma Keesman

Verloren

Hilversum

2017

751 pagina’s

ISBN: 9789087045531

€49,-

Signalement: Het ‘nouveau journal’

Herontdekking van Vlaamse dagboekproza

In de literatuur van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw werd volop geëxperimenteerd met het genre van het dagboek. In het kielzog van de nouveau roman (die de klassieke roman op de helling zette), week dat zogenaamde ‘nouveau journal’ af van het traditionele schrijversdagboek en ondermijnde het de klassieke definities ervan. Matthieu Sergier schrijft met dit boek een toegankelijke en bruikbare inleiding op de studie van het dagboek in het algemeen, maar in het bijzonder op het experimentele dagboek, dat aan de haal gaat met onze klassieke ervaring van tijd.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

Het ‘nouveau journal’. Dagboekexperimenten voor een nieuwe tijd.

Matthieu Sergier

Academia Press

Gent

2017

110 pagina’s

ISBN: 9789038226668

€29,99