Indische Letteren – Themanummer F. SpringerIndische Letteren – Themanummer F. Springer

Begin februari 2012 werd de twee maanden eerder overleden schrijver F. Springer herdacht met een klein symposium. Een weerslag van die middag biedt het Themanummer F. Springer van Indische Letteren. Naast een in memoriam van Peter van Zonneveld, persoonlijk getinte bijdragen van uitgever Annette Portegies en zoon Jan Tom Schneider en een causerie van Arjan Peters over Springers stijl bevat het themanummer twee academische bijdragen, van respectievelijk Harry Bekkering en Pamela Pattynama. In allebei deze bijdragen staat de vraag naar authenticiteit en ironische distantie centraal.

Zo blijkt Springer in zijn correspondentie met Bekkering (die verschillende malen over hem heeft gepubliceerd) een andere opvatting aan den dag te hebben gelegd over de gelaagdheid van zijn werk dan in publieke interviews. Waar Springer zich in deze persoonlijke correspondentie waarderend heeft uitgelaten over interpretaties die de complicaties en gelaagdheid van zijn werk blootleggen, heeft hij in interviews zijn waardering voor dit soort academische exercities als nauwelijks gemeende vriendelijkheid afgedaan. Door Bekkering met deze discrepantie geconfronteerd, gaf Springer toe uiteindelijk toch meer te voelen voor grondige analyse van zijn werk dan voor de oppervlakkigheid van menig recensent.

Pattynama analyseert het verhaal ‘Bangkok, een elegie’, een herinneringsverhaal waarin de verteller iemand is die zich distantieert. Het is een voor Springer kenmerkende wijze van vertellen, omdat hij zo in het midden kan laten wat waarheid is en wat verzinsel. Een belangrijke rol kent Pattynama daarbij toe aan wat zij de romantische laag van het verhaal noemt: de sfeer van romantische Schwärmerei, die (zoals in vrijwel al het werk van Springer) bepalend is voor een deel van het verhaal. Ook deze laag ontkomt niet aan dubbelzinnigheid, omdat Springer zijn ‘hommage aan het beginsel van de eeuwige liefde’ heeft gestoffeerd met filmsterren en pin-ups.

Waar bij Pattynama de vraag naar authenticiteit en ironische distantie een werkinterne kwestie is, is het bij Bekkering een kwestie van de schrijver als publieke persoon. Zonder dat de bijdragen op elkaar reageren, wordt duidelijk dat dit een cruciale kwestie is met betrekking tot Springer, en dat deze mogelijk in hoge mate bepalend is voor de aantrekkingskracht van zijn werk. De in het vooruitzicht gestelde biografie van Liesbeth Dolk zal ongetwijfeld aanleiding vormen om meer klaarheid te krijgen over deze problematiek.

Ad Zuiderent

Indische Letteren, jrg. 27, nr. 2, juni 2012, Themanummer F. Springer. Hilversum, Uitgeverij Verloren – 48 pp. ISBN 978-90-8704-302-5.

 

Desiderius Erasmus, Spreekwoorden – AdagiaDesiderius Erasmus, Spreekwoorden – Adagia

De prestigieuze reeks van Verzamelde werken van Erasmus – een selectie van zijn belangrijkste werken – wast gestaag aan. Uitgeverij Polak & Van Gennep heeft alweer het vijfde deel laten verschijnen. Jeanine De Landtsheer, die ook tekende voor het eerste deel in de reeks, de Gesprekken – Colloquia, en voor een vertaling van De civilitate ofwel Etiquette, verzorgde dit vijfde deel, de vertaling van een ruime keuze uit Erasmus’ omvangrijke spreekwoordenverzameling. Het is een terecht bekroonde vertaling: De Landtsheer ontving er de NKV-prijs 2012 voor. Het juryrapport gewaagde van de glasheldere stijl van de vertaling en een resultaat dat verbluffend is en meeslepend van het begin tot het einde. Daar is geen woord te veel mee gezegd. Bovendien prijst de jury het filologenwerk dat daaraan ten grondslag ligt. Over de vertaling niets dan goeds, en dat geldt ook het prachtige, beknopte nawoord en het zeer behulpzame register-met-uitleg.

Met zijn Adagia trad Erasmus in het spoor van florilegia, bloemlezingen van citaten en zegswijzen, maar wees hij tegelijk ook de weg. Hij citeerde uitdrukkingen en lichtte ze aanvankelijk kort toe. Al spoedig dijde de toelichting uit met verklaringen van het spreekwoord, de toevoegingen van verwante spreekwoorden in Latijn en Grieks, en zelfs hele verhandelingen, zoals bij de befaamde uitdrukkingen ‘Dulce bellum inexpertis’ (‘De oorlog is zoet voor wie hem niet kent’, IV.1.1) en ‘Festina lente’ (‘Haast je langzaam’, II.1.1), beide door De Landtsheer opgenomen. Erasmus voegde veel toe en nam uiteindelijk duizenden spreekwoorden en zegswijzen op, die hij ordende in duizendtallen (chiliades), honderdtallen en enkelingen, vandaar een getal als II.1.52 (‘Met één voet in het schuitje van Charon staan’). Ze stammen uit de klassieke Oudheid – met name de komediedichter Plautus was een grootleverancier – maar ook uit de middeleeuwen en Erasmus vertaalde Nederlandse spreekwoorden naar het Latijn, iets wat vroegere filologen nogal eens wat hoofdbrekens kostte, want wáár kon Erasmus deze Latijnse uitdrukking vandaan hebben? Het was het speurwerk van onder anderen W.H.D. Suringar en Ari Wesseling dat dergelijke spreekwoorden op het spoor kwam. De Rotterdamse humanist strooide overigens ook in zijn eigen werken kwistig met zegswijzen uit zijn eigen verzameling.

Dat vertalen altijd lastig is, blijkt ook in deze uitgave. Erasmus, wiens Spreekwoorden soms wel wat weg hebben van Montaignes Essais, gaat net als zijn Franse medehumanist nogal eens associatief te werk, het ene woord roept het andere op. Ik neem als voorbeeld Erasmus’ adagium ‘Circulum absolvere’ (‘De cirkel rond maken’, II.6.86), dat Erasmus in het Grieks citeert (met het woord ‘kyklos’, cyclus), vandaar ‘opleiding’ (‘kyklopaideia’, door De Landthseer terecht vertaald als ‘encyclopedie’, en ‘enkyklios paideia’, overigens onvertaald gebleven), om nog iets van de associatie ‘kyklos’ – ‘kyklo-paideia’ te laten horen. Erasmus heeft hierbij een associatie naar ‘in elk getal’ (‘rhythmos’, De Landtsheer vertaalt ‘ritme’), wat een citaat van de retoricus Quintilianus oproept, waarin het woord ‘numerus’ (getal) voorkomt, vertaald als ‘detail’. Het Nederlands is perfect, de vertaling is geheel juist, alleen de associaties worden onvermijdelijk minder duidelijk. Met dit voorbeeld wil ik laten zien voor welke, soms duivelse, dilemma’s de vertaalster moet hebben gestaan: welk aspect, inhoud of vorm, te laten prevaleren. Ze heeft volgens mij ook hierin goede keuzes gemaakt.

De Adagia vormden een ‘onverbiddelijke bestseller’ met talloze drukken. Hier werd voor het eerst een rijke schat aan informatie over de Oudheid in ‘hapklare brokken’ voorgeschoteld voor hen die Latijn kenden. Voor wie dat niet kenden, verschenen al spoedig vertalingen van één of meer adagia in de volkstaal. Direct en indirect hebben de Adagia de humanistische cultuur en de literatuur die zich daarop oriënteerde diepgaand beïnvloed. Niet alleen voor citaten, maar ook als inspiratiebron diende Erasmus’ verzameling. Wie in www.dbnl.org op adagia zoekt, vindt voorbeelden in bijvoorbeeld Roemer Visschers Sinnepoppen, Adriaen van de Venne’s Woudt van wonderlicke sinne-fabulen der dieren, Hendrik Spiegels Hertspiegel, de gedichten van Jan van der Noot en Joannes Six van Chandelier, Joost van den Vondels Vorsteliicke Warande der dieren en Alciato’s Emblemata. De receptie van de Adagia zou een mooie en omvangrijke studie op zich vormen. Wie zo’n studie wil aanvatten, heeft in elk geval goede hulpmiddelen tot zijn of haar beschikking: een wetenschappelijke uitgave van alle adagia (de ASD-reeks, d.w.z. de serie Opera omnia van Erasmus), de Engelse vertaling in de Collected Works of Erasmus, een mooie studie over de receptie van de Lof der Zotheid in de Lage Landen door Hans Trapman, en nu ook een prachtig ruime selectie in de reeks Verzamelde werken, als altijd mooi verzorgd. In deze vertaling zijn de Spreekwoorden net zo levendig, menselijk en actueel als de al genoemde Essais van Montaigne. Je vergeet bijna dat je ‘oudere letterkunde’ aan het lezen bent.

Jan Bloemendal

Desiderius Erasmus, spreekwoorden – Adagia, vertaald door Jeanine De Landtsheer. Amsterdam: Polak & Van Gennep, 2011. Verzameld werk 5. – 500 pp. ISBN 978-90-253-6903-3. € 34,95. 

Vrienden & Visioenen. Een biografie van TachtigVrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig


In schoolboeken en academische overzichten passeren, in de hoofdstukken over de Beweging van Tachtig, sinds jaar en dag dezelfde namen, titels en strijdkreten. Kloos en Verwey, de Gedichten van Perk, l’art pour l’art – generaties scholieren en studenten zijn ermee opgegroeid. Is ons beeld van een cruciale periode uit de Nederlandse letterkunde hiermee definitief vastgelegd? Volgens Dick van Halsema, voormalig hoogleraar Nieuwere Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit, zou dat niet zo moeten zijn. Hij is van mening dat onderzoekers ‘moeten afkicken van het verhaal over Tachtig zoals dat in de literair-historische synthesevorming is ontstaan en vastgezet’ (165). Op die manier ontstaat er ruimte om onopgemerkt gebleven elementen uit de toenmalige werkelijkheid aan het licht te brengen en die samen met bekende feiten en theorieën in niet eerder beschreven patronen te schikken. Waartoe dat kan leiden, kan men lezen in de bundel Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig, waarin Van Halsema een ruime selectie uit zijn artikelen over de Nederlandse literaire avant-garde rond 1900 heeft samengebracht.

Vrienden & Visioenen bevat zestien beschouwingen, verschenen tussen 1978 en 2003 en één niet eerder gepubliceerde voordracht uit 2003. In de eerste afdeling staan het samenspel van naturalisme, ik-lyriek en sensitivisme en de relatie hiervan met het internationale decadentisme centraal. De tweede groep handelt over cultuurhistorische achtergronden van de als dissident opgevatte vriendschapscultus van de jonge Tachtigers. In de derde afdeling is Albert Verwey de hoofdpersoon, voor Van Halsema dé centrale figuur in het culturele discours in Nederland rond 1900. Dat discours wil hij tot leven brengen door in te zoomen op deelonderwerpen, zoals de wisselwerking tussen het nieuwe proza en de nieuwe poëzie, de verhouding tussen Allard Pierson en de Tachtigers en de relatie tussen de opvattingen van de Nieuwe-Gidsers en de eigentijdse Engelse letterkunde. Zonder af te doen aan het belang van abstraherende literatuurgeschiedenissen – onontbeerlijk om grip te krijgen op het literaire verleden –, wil Van Halsema toch vooral aan de hand van concrete teksten en vaak op detailniveau samenhangen aan het licht brengen die de denkwereld van Kloos en de zijnen mogelijk hebben beïnvloed. Het is een benadering die Verwey zeker gewaardeerd zou hebben, getuige diens voorkeur voor het essay ‘dat een lichtflits zendt door een klein deelgebied’ (381) met alle daaraan inherente onvolledigheid en voorlopigheid.

Om die niet eerder geziene verbanden op het spoor te kunnen komen heeft Van Halsema zich diepgaand ingelezen – en ingeleefd – in de wereld van de Tachtigers. Door zijn belezenheid in de nationale en internationale letterkunde van die dagen en zijn vertrouwdheid met de archieven van de toenmalige hoofdrolspelers weet hij die wereld heel dicht te naderen. En dat levert, in combinatie met zijn inlevingsvermogen, verrassende resultaten op. Dat is bijvoorbeeld te zien in de hier voor het eerst gepubliceerde lezing uit 2003 over ‘Engelse impulsen in de eerste fase van Tachtig’ (231-253). Een passage over het sonnet in Kloos’ beroemde ‘Inleiding’ bij de Gedichten van Perk (1882) deed Van Halsema door overeenkomsten in beeldspraak denken aan twee kort daarvoor verschenen Engelse publicaties: een sonnet van Dante Gabriël Rossetti, met de programmatische beginregel ‘A sonnet is a moment’s monument’ (1882) en een essay van Algernon Charles Swinburne over deze dichter (1876). Zijn in eerste instantie voorzichtig geformuleerde veronderstelling dat naast de veel genoemde Keats en Shelley ook eigentijdse Engelse schrijvers inspiratiebronnen waren voor de jonge Tachtigers onderbouwt hij vervolgens met archiefmateriaal. Boeken uit de bibliotheek van Kloos, vaak voorzien van strepen en notities in de marge door Kloos én Verwey, een notitieboekje van Kloos waarin deze een aantal sonnetten had overgeschreven en kladversies van Verweys beschouwing over het sonnet in het eerste nummer van De nieuwe gids (noot 1) – dit alles bevestigt volgens Van Halsema het bestaan van een connectie van het Tachtiger denken over het sonnet, ontwikkeld tussen 1881 en 1885, met het culturele discours in het contemporaine Engeland. En hiermee heeft hij een opmerkelijke lacune in de traditionele geschiedschrijving – namelijk hoe de voorkeur van Tachtig voor het sonnet te verklaren – opgevuld (noot 2). Het is een overtuigende demonstratie van zijn werkwijze, zoals hij die in de voorafgaande vijfentwintig jaar heeft ontwikkeld en toegepast.

Archiefmateriaal is door de hele bundel heen veelvuldig, prominent en in diverse verschijningsvormen aanwezig: brieven, veel brieven (waaronder ook conceptversies), dagboekaantekeningen, onvoltooid gebleven fragmenten, stukken uit een werkdossier, losse notities voor eigen gebruik, kladhandschriften enzovoort. Meer nog dan voor publicatie bestemde uitingen bieden dit soort vertrouwelijke en voorlopige documenten onderzoekers toegang tot de historische werkelijkheid. Brieven van Verwey bijvoorbeeld laten zien dat Kloos en hijzelf heel wat negatiever oordeelden over Van Deyssels Een liefde dan blijkt uit hun openbare besprekingen van deze roman. Van Halsema gaat zelfs nog een stap verder, namelijk door gebruik te maken van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd. Zo beroept hij zich, in artikelen over Gorters Mei, op de leerstof die Gorter als student klassieke talen vermoedelijk heeft bestudeerd of refereert hij, schrijvend over Van Deyssels brochure Over literatuur, aan een serie voorleessessies voor vrienden. Door de culturele bagage van de jonge Tachtigers zoveel als mogelijk tot de zijne te maken, is de Nederlandse literatuur van rond 1900 voor Van Halsema, zoals hij zelf schrijft, ‘iets navoelbaars en aangrijpends’ (489) geworden. Het stelt hem in staat om vergeten namen en titels naar boven te halen, bestaande verhalen aan te vullen of te nuanceren en nieuwe verbanden te leggen. Tegelijkertijd blijft hij een kritisch onderzoeker, met de vereiste distantie ten opzichte van zijn objecten en zijn onderzoeksresultaten. Geregeld evalueert hij zijn eigen bevindingen: hij legt ‘een klein stukje literatuurgeschiedenis onder de microscoop’ (41), levert ‘een ordening-op-de-tast’ (123), realiseert zich dat hij aan het speculeren is (198) en is bereid interessante nieuwe vragen in de prullenbak te deponeren wanneer blijken zou dat ze niets opleveren (215). Mijns inziens stelt Van Halsema zich hier te bescheiden op. Inderdaad, een allesomvattende synthese van het literaire discours in Nederland rond 1900 levert hij niet. En ja, soms zijn de verbindingen die hij legt wel erg tentatief en moeilijk navolgbaar. Maar met, bijvoorbeeld, zijn studie over het decadentisme in Nederland – thema van zijn inaugurele rede in 1994 – bestrijkt Van Halsema toch bepaald geen ‘klein deelgebied’. En ondanks zijn met Verwey gedeelde voorkeur voor het onvoltooide en voorlopige komt hij zo nu en dan toch met stevige conclusies. Maar meer nog dan met conclusies komt hij met suggesties voor verder onderzoek. Elke bevinding roept, zoals het hoort in de wetenschap, weer nieuwe vragen op. Studenten en vakgenoten worden zo ruimschoots voorzien van tips voor een scriptie of artikel, mogelijke dissertatieonderwerpen en zelfs, in het opstel over de literatuurgeschiedschrijving, van een aanzet tot een onderzoeksplan. Het is te hopen dat Vrienden & Visioenen – in al zijn voorlopigheid een monument van eruditie en vakmanschap – andere onderzoekers zal inspireren om het traditionele beeld van Tachtig kritisch tegen het licht te houden.
Annemarie Kets

J.D.F. van Halsema, Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig. Groningen: Historische Uitgeverij, 2010. – 495 pp. ISBN 978-90-6554-033-1. € 39,95.

Voetnoten:

1. In de marge van een van de kladversies noteerde Verwey de hierboven aangehaalde dichtregel van Rossetti.

2. Een andere verklaring voor de toenmalige voorkeur voor het sonnet in: Gert de Jager, ‘Het geheim vanhet sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm.’ In: Nederlandse letterkunde I.4 (1996), p. 341-354. De Jager wijst op parallellen met de situatie waarin het sonnet in de dertiende eeuw ontstond, namelijk de overgang van een orale naar een schriftelijke cultuur. 

Wijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in NederlandWijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland

Men moet moed hebben om een zoveelste boek te schrijven over Erasmus’ Lof der Zotheid (Stultitiae Laus, Moriae Encomium of kortweg ‘de Moria’) zeker wanneer men als ondertitel kiest Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland en slechts over tweehonderd bladzijden beschikt om die vijfhonderd jaar te behandelen. Dat is natuurlijk niet mogelijk en gelukkig weet de auteur, Hans Trapman, dat ook. Daarom heeft hij zich enkele beperkingen opgelegd. Zijn boek had, zo zegt hij zelf, net zo goed kunnen heten ‘Grepen uit de geschiedenis van vijf eeuwen doorwerking van de Moria in Nederland’ (17). Die ‘grepen’ zijn grosso modo het ontstaan van, de kritiek op, de vertalingen en bewerkingen van en de illustraties bij de Moria. Maar zelfs dat bleek nog te veel en daarom heeft Trapman voor ieder onderdeel de meest treffende voorbeelden geselecteerd. Voor wie zoveel over Erasmus weet als Trapman, moet het pijn doen zoveel te moeten weglaten, maar gelukkig heeft hij daartoe de moed gehad want dat maakt zijn boek ook voor de niet-gespecialiseerde lezer interessant en verteerbaar, temeer daar hij ook heel toegankelijk schrijft.

In een eerste hoofdstuk behandelt Trapman de ontstaansgeschiedenis, de structuur, de inhoud en enkele mogelijke interpretaties van de Moria. Dat Erasmus naar eigen zeggen zijn boek heeft bedacht toen hij in 1509 te paard over de Alpen trok met bestemming Engeland, denkend aan zijn vriend Thomas More, in wiens huis hij de Moria in een week op papier zou zetten, is algemeen bekend. Maar Trapman is zo goed thuis in de zowat honderd werken van en de honderden over Erasmus dat hij de lezer weet te boeien door nieuwe perspectieven en onbekende wegen aan te wijzen. Zelfs wie de Moria nog niet gelezen heeft, is nu voldoende voorbereid om de stap te zetten naar het tweede hoofdstuk over de eerste polemiek, het eerste commentaar en de eerste vertaling. Trapmans verhaal overstijgt echter ruimschoots het werk van Erasmus en laat de lezer bijvoorbeeld ook kennismaken met de theologische haarkloverijen waartegen de diplomatische Erasmus zich steeds weer moest verdedigen.

Vervolgens neemt Trapman zijn lezers mee naar een paar zogenaamd door Erasmus geïnspireerde zestiende-eeuwse rederijkersproducten. Trapman laat zich hier kennen als een consciëntieus wetenschapper die niet zomaar aanneemt wat overgeleverd is of beweerd wordt. Bij de stelling van Herman Pleij als zou Erasmus’ Moria grote invloed hebben gehad op het werk van de rederijkers, plaatst Trapman heel wat kanttekeningen. Hij toont ook overtuigend aan dat men in een aantal gevallen misschien wel van enige invloed kan spreken in zeer algemene zin, maar dat een zoektocht naar citaten uit en verwijzingen naar het werk van Erasmus nagenoeg niets oplevert. Voor het vierde hoofdstuk over de zeventiende eeuw heeft Trapman de Lof der Geldsucht van Jeremias de Decker geselecteerd, een werk dat onmiskenbaar geïnspireerd is door Erasmus, bijvoorbeeld doordat de Geldzucht net als de Zotheid sprekend wordt opgevoerd, doordat heel wat maatschappelijke figuren even ironisch benaderd worden als bij Erasmus en doordat in beide werken eenzelfde dubbelzinnigheid heerst: wat op rekening komt van Zotheid/Geldsucht en wat op die van Erasmus/De Decker is niet altijd duidelijk en daardoor des te fascinerender.

De Moria is in heel wat talen vertaald maar alleen in het Nederlands zijn berijmde vertalingen gemaakt in respectievelijk 1659, 1689 en 1706 en daaraan is het vijfde hoofdstuk gewijd. Trapman legt de vertalingen naast het Latijnse en Nederlandse origineel, onderzoekt meticuleus waar ze afwijken en probeert ook te achterhalen waarom. Nog net in de zeventiende eeuw maar mentaal al volop in de achttiende heeft een zekere majoor Van der Wyck een Navolging nopens Lof der Zotheid geschreven en daaraan is het zesde hoofdstuk gewijd. Van der Wyck was een overtuigd atheïst en zag in Erasmus een wegbereider en geestgenoot. Trapman maakt echter duidelijk dat Erasmus nooit zou hebben ingestemd met heel wat van Van der Wycks opvattingen en levert op die manier een fascinerend staaltje receptie-analyse: afhankelijk van de bril die men opzet, vindt men in de Moria wat men erin vinden wil. Het lijkt de bijbel wel.

In het zevende hoofdstuk doorbreekt Trapman de chronologische opbouw van zijn boek. Hij staat nu stil bij drie Nederlandse vertalingen van Erasmus’ Moria uit respectievelijk 1676, 1828 en 1949 ‘die elk een bijzonder kenmerk vertonen’ (115). Een nuttig hoofdstuk voor wie op zoek is naar een goede vertaling, maar toch wat te gespecialiseerd voor de doorsnee geïnteresseerde. In het achtste en negende hoofdstuk gaat Trapman uitvoerig in op De nieuwe Lof der Zotheid van Paul Antoine Dietz (1935), De Mensheid zij geprezen. Lof der Zotheid 2001 van Arnon Grunberg en Lof der Lankmoedigheid van de Vlaming Rik Torfs (2006). Deze beide hoofdstukken hebben mij het minst geboeid. De behandeling is erg detaillistisch en zeker een mistig boek als dat van Torfs verdient niet de aandacht die het hier krijgt.

Geschikter voor een groot publiek is dan weer hoofdstuk 10 over de illustraties bij de Moria, waarvan er gelukkig ook een aantal afgedrukt zijn in vierkleurendruk. In het afsluitende elfde hoofdstuk wijst Trapman erop dat zowat iedereen ‘het satirische middengedeelte’ van de Moria het leukste vindt, daarna ‘het speelse begin’ en dan ‘misschien, het mystiek getinte slot’ (175). Toch betoogde Revd Dr Michael Screech in 1980 dat juist dat slot de eigenlijke kern en climax vormt. Ook de discussie daarover is mijns inziens wat te gespecialiseerd voor de doorsneelezer, maar gelukkig rondt Trapman het geheel af met nuttige tips voor wie nu ook werkelijk de Moria wil gaan lezen, aangevuld met negen verschillende vertalingen van eenzelfde fragment zodat de lezer met kennis van zaken de vertaling kan kiezen die hem het best bevalt.

Wijze dwaasheid is een boeiend boek voor wie de Moria gelezen heeft of gaat lezen. Het is uiterst verzorgd uitgegeven en voorzien van een uitvoerige bibliografie en een handig namenregister. En Trapman is een prima gids.

Philip Vermoortel

Hans Trapman, Wijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar Lof der zotheid in Nederland. Amsterdam: Balans, 2011. – 223 pp. ISBN 978- 94-600-3372-8. 

Vrouwen rondom Huygens

In Vrouwen rondom Huygens wordt een aantal van de eerder door Elisabeth Keesing, in Het volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (1987), behandelde vrouwen nader bestudeerd. Vrouwen dus die op de één of andere manier contact hadden met Constantijn Huygens, van wie in de inleiding wordt gememoreerd dat hij een rokkenjager was (8), maar dat hij ook oog had voor de intellectuele en artistieke kwaliteiten van vrouwen. Bovendien maakte hij deel uit van tal van netwerken, ‘als een soort spin in het web’ (11), waarbij hij zich ervan bewust was dat juist vrouwen hem dikwijls toegang konden verschaffen ‘tot kringen waarmee hij de betrekkingen wilde aanhalen’ (10).

Deze bundel neemt het boek van Keesing als uitgangspunt. Het gaat – deels – over dezelfde personen, maar waar Keesing Huygens en de hem omringende vrouwen behandelde met een grote dosis empathie en ook met enige fantasie, zijn de auteurs van deze bundel erop uit om voor ieder van hen de relatie met Huygens op grond van documenten te bespreken en ook kritisch te benaderen. Termen en formules als ‘Blijkbaar …’, ‘Ik geloof niet dat…’, ‘het lijkt er ook op, dat …’, ‘Tot op zekere hoogte zal dat waar zijn geweest’ (Keesing, 63), zijn hier dan ook afwezig. Bovendien worden de bronnen en de betrouwbaarheid daarvan aan onderzoek onderworpen. Met name de brievenuitgave van Worp (1911-17) moet het ontgelden: verschillende auteurs benadrukken dat deze voor wat betreft de correspondentie met vrouwen incompleet en inadequaat is (149, 180, 230). De correspondentie met Anna Maria van Schurman is in Vrouwen rondom Huygens nu voor het eerst compleet afgedrukt in een Nederlandse vertaling (180-202).

Elk van de vrouwen wordt apart gepresenteerd. Dat is zinvol gezien de hoeveelheid en verscheidenheid aan bronnenmateriaal, maar deze presentatie brengt met zich mee dat er weinig aandacht kan zijn voor de mogelijke connecties tussen de vrouwen onderling, of voor netwerkvorming waarbij Huygens een rol zou hebben kunnen spelen. Terwijl wel degelijk blijkt dat die vrouwen elkaar hebben gekend, beïnvloed of met elkaar zijn vergeleken, dan wel aan elkaar ten voorbeeld zijn gesteld door Huygens.

De volgorde waarin de dames gepresenteerd worden lijkt enigszins willekeurig, vooral omdat het onderscheid tussen de diverse kringen waarvan de hier behandelde vrouwen deel uitmaakten, nogal impliciet blijft. Het gaat, zoals ook Keesing al betoogde (102, 116), om: 1. Familie, 2. Politieke en hof-kringen, en 3. De wereld van de literatuur en andere kunsten. Uit de eerste groep, waarmee de bundel min of meer begint, vinden we Huygens’ moeder (art. 1), zijn twee zussen (2), zijn vrouw (6), en – waarschijnlijk ook in deze categorie te plaatsen – zijn buurmeisje Dorothée van Dorp (3). De hofkringen zijn vertegenwoordigd door Elizabeth Stuart (5) en Béatrix de Cusance (10). De wereld van de kunsten en de geleerdheid is het best vertegenwoordigd: de schrijfsters Anna en Tesselschade Roemers (4), Anna Maria van Schurman (9) en Margaret Cavendish (11), en de beoefenaarsters van de muziek Maria Casembroot (7) en Utricia Ogle (8).

Niet helemaal duidelijk wordt waarom juist aan deze vrouwen een artikel is gewijd, en bijvoorbeeld niet aan enkele anderen die Keesing wél noemde (Marie Lansame, Leen Pergens, Helena Liefferts), of die volgens Annelies de Jeu – in ‘’t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (2000) – professionele contacten hadden met Huygens (de schrijfsters Alida Bruno, Eelkje van Bouricius, Sibylle van Griethuysen, hier genoemd op p. 229), of aan nóg anderen die in de hier voorliggende artikelen een (bij)rol vervullen. Er zijn er diversen die kennelijk ook wel enig belang hadden voor Huygens, of in (één van) de kringen om hem heen: zijn dochter (177), Amalia van Solms, vrouw van de stadhouder (207), de muzikale Mary Killigrew die hij in Engeland had leren kennen (173), de zusters Leonora, Catharina en Francisca uit de eveneens muzikale familie Duarte in Antwerpen (226-227), en anderen.

Impliciet is in dit soort artikelen over individuele vrouwen, ook in de bijdragen aan Vrouwen rondom Huygens, een reflectie aanwezig over de vrouwelijke normaliteit of, anders gezegd, over de normen voor vrouwelijkheid en vrouwelijk gedrag. Hier zal de reden liggen waarom Huygens’ moeder in het allereerste artikel wordt behandeld, onmiddellijk gevolgd door zijn beide zussen. Deze vrouwen uit de familiekring vervulden, net als de echtgenote, ‘normale’ vrouwelijke rollen ten opzichte van hun beroemde zoon, broer, respectievelijk echtgenoot. Ze worden hier ook voornamelijk in die rollen beschreven. Tot een andere benadering zullen de bronnen wellicht niet altijd aanleiding geven. Maar het feit dat Huygens de schrijfstijl van zijn moeder, in de brieven die zij hem stuurde, zo waardeerde (18), maakt nieuwsgierig. Ook de beide zusters waren ‘goed geschoold’, hoewel ze hier vooral figureren als degenen aan wie Huygens de Franse en Italiaanse gedichten uit zijn Otia opdroeg, ‘licht van toon, elegant en speels’ (33-34). Zij lijken vooral instrumenteel te zijn geweest voor het tot stand komen van Huygens’ huwelijk met Susanna van Baerle. Deze wordt weer vooral neergezet als degene die voor Constantijn ‘hard to get’ (99) was, maar met wie hij vervolgens een weliswaar kortdurend, maar gelukkig huwelijk had. De zijdelingse opmerking: ‘Ze schrijft gedichten, en tekent en schildert graag – “beter dan ik” volgens Huygens’ (98) – krijgt wat betreft het dichten geen verder commentaar, terwijl we toch nieuwsgierig zouden kunnen zijn naar Huygens’ houding tegenover zijn echtgenote op dit punt.

Zo wordt de familie enigszins gescheiden gehouden van de beide andere kringen. Dit lijkt overigens niet in strijd met Huygens’ eigen opstelling. Het meest frappant in dit opzicht is zijn standpunt inzake de opvoeding van zijn dochter Susanna (die ter sprake komt in het artikel over zijn zusters): een kennelijk intelligent meisje dat hij gemakkelijk in contact had kunnen brengen met zijn schrijvende vriendinnen, maar – zoals Frans R.E. Blom schrijft – ‘het was eenvoudigweg geen doelstelling om haar op te kweken tot een uitzonderlijke vrouw als Anna Maria van Schurman’ (27).

Toch blijkt Huygens juist voor twee zulke totaal verschillende figuren als enerzijds zijn echtgenote Susanne van Baerle en anderzijds Anna Maria van Schurman, met wie hij een in het Latijn gevoerde correspondentie onderhield, vergelijkbare – en zeer waarderende – termen te gebruiken. Mogelijk is dit terug te voeren op de weinig toeschietelijke houding die zij allebei aanvankelijk tegenover hem hadden: Susanna was ‘hard to get’ geweest en ook op Anna Maria zou Huygens ‘vele jaren moeten wachten voor [zij] op zijn verzoek inging’ (167). Als hij, bij beiden, uiteindelijk zijn doel heeft bereikt, worden dezelfde kwalificaties voor hen gebruikt. Susanna is zoals bekend zijn ‘Sterre’, en in een gedicht over een zelfportret van Anna Maria noemt hij haar ‘de Ster van uw dagen’ (170). Opmerkelijk is vooral dat beiden beschreven worden als ‘mannelijk’. Hier maken de auteurs, Katlijne Van der Stighelen en Jeanine Landtsheer, wél zelf de vergelijking en becommentariëren: ‘Alleen zijn echtgenote, Susanna van Baerle, werd op een vergelijkbare manier geprezen om het samengaan van Vrouwenschoon met Mannelicke reden’ (178).

In tegenstelling tot Van Schurman kon Susanna van Baerle ook – in de visie van Frans Blom en Ad Leerintveld – gezien worden als een rolmodel, en wel zonder dat er sprake is van prestaties in de kunsten of wetenschappen: ‘Ze is het rolmodel van de stoïsche standvastige wijze’ (114). Zo blijft toch de scheiding tussen de verschillende kringen bestaan.

De vrouwen uit de kring van de ‘Kunsten en Wetenschappen’ lijken wel enig voordeel te hebben gehad van hun connectie met Huygens, ook om met elkaar in contact te komen. De inleiding stelt nogal nadrukkelijk dat ‘Huygens het in zijn correspondentie met vrouwen nooit had over andere vrouwen’ (10). Bedoeld is hier wellicht dat hij met de één niet over de ander roddelde. Maar ze raakten wel van elkaars bezigheden en interesses op de hoogte. Het contact tussen Utricia Ogle en Anna Maria van Schurman lijkt veel aan Huygens te danken te hebben (140). Aan dezelfde Utricia schreef hij hoe enthousiast hij was over de Poems and Fancies van Margaret Cavendish (229). Aan Van Schurman schrijft hij over Maria Casembroot (166). En soms heeft dat wel degelijk de schijn van roddel, zoals wanneer Huygens aan Utricia schrijft over de kleding van Béatrix de Cusance (228), of wanneer Béatrix aan Huygens schrijft over de mogelijke zwangerschap van de dochter van Elizabeth Stuart (217).

Hoewel de auteurs van de artikelen het dus niet als zodanig behandelen, maken we uit de teksten toch op dat de vrouwen rond Huygens in zekere zin een netwerk vormden. Het gaat dan vooral om de kring van kunstenaressen, aan wie Huygens zelf ook veel te danken had. Via de muziek waren Béatrix de Cusance en Elizabeth Stuart bij deze kring betrokken. De vrouwelijke familieleden profiteerden er echter maar weinig van mee. In dat opzicht hield Huygens zich aan de normen.

Dit alles valt dus wel uit de artikelen op te maken, maar het is jammer dat er tussen de artikelen onderling lang niet altijd verwijzingen zijn aangebracht. Hier ligt dus voor de lezer – voor zover daarin geïnteresseerd – nog een door hem/haar zelf uit te voeren taak.

Suzan van Dijk

Els Kloek, Frans Blom, Ad Leerintveld (red.), Vrouwen rondom Huygens. Hilversum: Verloren, 2010. – 247 pp. ISBN 978-90-8704-130-4. € 25,–.In Vrouwen rondom Huygens wordt een aantal van de eerder door Elisabeth Keesing, in Het volk met lange rokken. Vrouwen rondom Constantijn Huygens (1987), behandelde vrouwen nader bestudeerd. Vrouwen dus die op de één of andere manier contact hadden met Constantijn Huygens, van wie in de inleiding wordt gememoreerd dat hij een rokkenjager was (8), maar dat hij ook oog had voor de intellectuele en artistieke kwaliteiten van vrouwen. Bovendien maakte hij deel uit van tal van netwerken, ‘als een soort spin in het web’ (11), waarbij hij zich ervan bewust was dat juist vrouwen hem dikwijls toegang konden verschaffen ‘tot kringen waarmee hij de betrekkingen wilde aanhalen’ (10).

Deze bundel neemt het boek van Keesing als uitgangspunt. Het gaat – deels – over dezelfde personen, maar waar Keesing Huygens en de hem omringende vrouwen behandelde met een grote dosis empathie en ook met enige fantasie, zijn de auteurs van deze bundel erop uit om voor ieder van hen de relatie met Huygens op grond van documenten te bespreken en ook kritisch te benaderen. Termen en formules als ‘Blijkbaar …’, ‘Ik geloof niet dat…’, ‘het lijkt er ook op, dat …’, ‘Tot op zekere hoogte zal dat waar zijn geweest’ (Keesing, 63), zijn hier dan ook afwezig. Bovendien worden de bronnen en de betrouwbaarheid daarvan aan onderzoek onderworpen. Met name de brievenuitgave van Worp (1911-17) moet het ontgelden: verschillende auteurs benadrukken dat deze voor wat betreft de correspondentie met vrouwen incompleet en in- adequaat is (149, 180, 230). De correspondentie met Anna Maria van Schurman is in Vrouwen rondom Huygens nu voor het eerst compleet afgedrukt in een Nederlandse vertaling (180-202).

Elk van de vrouwen wordt apart gepresenteerd. Dat is zinvol gezien de hoeveelheid en verscheidenheid aan bronnenmateriaal, maar deze presentatie brengt met zich mee dat er weinig aandacht kan zijn voor de mogelijke connecties tussen de vrouwen onderling, of voor netwerkvorming waarbij Huygens een rol zou hebben kunnen spelen. Terwijl wel degelijk blijkt dat die vrouwen elkaar hebben gekend, beïnvloed of met elkaar zijn vergeleken, dan wel aan elkaar ten voorbeeld zijn gesteld door Huygens.

De volgorde waarin de dames gepresenteerd worden lijkt enigszins willekeurig, vooral omdat het onderscheid tussen de diverse kringen waarvan de hier behandelde vrouwen deel uitmaakten, nogal impliciet blijft. Het gaat, zoals ook Keesing al betoogde (102, 116), om: 1. Familie, 2. Politieke en hof-kringen, en 3. De wereld van de literatuur en andere kunsten. Uit de eerste groep, waarmee de bundel min of meer begint, vinden we Huygens’ moeder (art. 1), zijn twee zussen (2), zijn vrouw (6), en – waarschijnlijk ook in deze categorie te plaatsen – zijn buurmeisje Dorothée van Dorp (3). De hofkringen zijn vertegenwoordigd door Elizabeth Stuart (5) en Béatrix de Cusance (10). De wereld van de kunsten en de geleerdheid is het best vertegen- woordigd: de schrijfsters Anna en Tesselschade Roemers (4), Anna Maria van Schurman (9) en Margaret Cavendish (11), en de beoefenaarsters van de muziek Maria Casembroot (7) en Utricia Ogle (8).

Niet helemaal duidelijk wordt waarom juist aan deze vrouwen een artikel is gewijd, en bijvoorbeeld niet aan enkele anderen die Keesing wél noemde (Marie Lansame, Leen Pergens, Helena Liefferts), of die volgens Annelies de Jeu – in ‘’t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750) (2000) – professionele contacten hadden met Huygens (de schrijfsters Alida Bruno, Eelkje van Bouricius, Sibylle van Griethuysen, hier genoemd op p. 229), of aan nóg anderen die in de hier voorliggende artikelen een (bij)rol vervullen. Er zijn er diversen die kennelijk ook wel enig belang hadden voor Huygens, of in (één van) de kringen om hem heen: zijn dochter (177), Amalia van Solms, vrouw van de stadhouder (207), de muzikale Mary Killigrew die hij in Engeland had leren kennen (173), de zusters Leonora, Catharina en Francisca uit de eveneens muzikale familie Duarte in Antwerpen (226-227), en anderen.

Impliciet is in dit soort artikelen over individuele vrouwen, ook in de bijdragen aan Vrouwen rondom Huygens, een reflectie aanwezig over de vrouwelijke normaliteit of, anders gezegd, over de normen voor vrouwelijkheid en vrouwelijk gedrag. Hier zal de reden liggen waarom Huygens’ moeder in het allereerste artikel wordt behandeld, onmiddellijk gevolgd door zijn beide zussen. Deze vrouwen uit de familiekring vervulden, net als de echtgenote, ‘normale’ vrouwelijke rollen ten opzichte van hun beroemde zoon, broer, respectievelijk echtgenoot. Ze worden hier ook voornamelijk in die rollen beschreven. Tot een andere benadering zullen de bronnen wellicht niet altijd aanleiding geven. Maar het feit dat Huygens de schrijfstijl van zijn moeder, in de brieven die zij hem stuurde, zo waardeerde (18), maakt nieuwsgierig. Ook de beide zusters waren ‘goed geschoold’, hoewel ze hier vooral figureren als degenen aan wie Huygens de Franse en Italiaanse gedichten uit zijn Otia opdroeg, ‘licht van toon, elegant en speels’ (33-34). Zij lijken vooral instrumenteel te zijn geweest voor het tot stand komen van Huygens’ huwelijk met Susanna van Baerle. Deze wordt weer vooral neergezet als degene die voor Constantijn ‘hard to get’ (99) was, maar met wie hij vervolgens een weliswaar kortdurend, maar ge- lukkig huwelijk had. De zijdelingse opmerking: ‘Ze schrijft gedichten, en tekent en schildert graag – “beter dan ik” volgens Huygens’ (98) – krijgt wat betreft het dichten geen verder commentaar, terwijl we toch nieuwsgierig zouden kunnen zijn naar Huygens’ houding tegenover zijn echtgenote op dit punt.

Zo wordt de familie enigszins gescheiden gehouden van de beide andere kringen. Dit lijkt overigens niet in strijd met Huygens’ eigen opstelling. Het meest frappant in dit opzicht is zijn standpunt inzake de opvoeding van zijn dochter Susanna (die ter sprake komt in het artikel over zijn zusters): een kennelijk intelligent meisje dat hij gemakkelijk in contact had kunnen brengen met zijn schrijvende vriendinnen, maar – zoals Frans R.E. Blom schrijft – ‘het was eenvoudigweg geen doelstelling om haar op te kweken tot een uitzonderlijke vrouw als Anna Maria van Schurman’ (27).

Toch blijkt Huygens juist voor twee zulke totaal verschillende figuren als enerzijds zijn echt- genote Susanne van Baerle en anderzijds Anna Maria van Schurman, met wie hij een in het Latijn gevoerde correspondentie onderhield, vergelijkbare – en zeer waarderende – termen te gebruiken. Mogelijk is dit terug te voeren op de weinig toeschietelijke houding die zij allebei aanvankelijk tegenover hem hadden: Susanna was ‘hard to get’ geweest en ook op Anna Maria zou Huygens ‘vele jaren moeten wachten voor [zij] op zijn verzoek inging’ (167). Als hij, bij beiden, uiteindelijk zijn doel heeft bereikt, worden dezelfde kwalificaties voor hen gebruikt. Susanna is zoals bekend zijn ‘Sterre’, en in een gedicht over een zelfportret van Anna Maria noemt hij haar ‘de Ster van uw dagen’ (170). Opmerkelijk is vooral dat beiden beschreven worden als ‘mannelijk’. Hier maken de auteurs, Katlijne Van der Stighelen en Jeanine Landtsheer, wél zelf de vergelijking en becommentariëren: ‘Alleen zijn echtgenote, Susanna van Baerle, werd op een vergelijkbare manier geprezen om het samengaan van Vrouwenschoon met Mannelicke reden’ (178).

In tegenstelling tot Van Schurman kon Susanna van Baerle ook – in de visie van Frans Blom en Ad Leerintveld – gezien worden als een rolmodel, en wel zonder dat er sprake is van prestaties in de kunsten of wetenschappen: ‘Ze is het rolmodel van de stoïsche standvastige wijze’ (114). Zo blijft toch de scheiding tussen de verschillende kringen bestaan.

De vrouwen uit de kring van de ‘Kunsten en Wetenschappen’ lijken wel enig voordeel te hebben gehad van hun connectie met Huygens, ook om met elkaar in contact te komen. De inleiding stelt nogal nadrukkelijk dat ‘Huygens het in zijn correspondentie met vrouwen nooit had over andere vrouwen’ (10). Bedoeld is hier wellicht dat hij met de één niet over de ander roddelde. Maar ze raakten wel van elkaars bezigheden en interesses op de hoogte. Het contact tussen Utricia Ogle en Anna Maria van Schurman lijkt veel aan Huygens te danken te hebben (140). Aan dezelfde Utricia schreef hij hoe enthousiast hij was over de Poems and Fancies van Margaret Cavendish (229). Aan Van Schurman schrijft hij over Maria Casembroot (166). En soms heeft dat wel degelijk de schijn van roddel, zoals wanneer Huygens aan Utricia schrijft over de kleding van Béatrix de Cusance (228), of wanneer Béatrix aan Huygens schrijft over de mogelijke zwangerschap van de dochter van Elizabeth Stuart (217).

Hoewel de auteurs van de artikelen het dus niet als zodanig behandelen, maken we uit de teksten toch op dat de vrouwen rond Huygens in zekere zin een netwerk vormden. Het gaat dan vooral om de kring van kunstenaressen, aan wie Huygens zelf ook veel te danken had. Via de muziek waren Béatrix de Cusance en Elizabeth Stuart bij deze kring betrokken. De vrouwelijke familieleden profiteerden er echter maar weinig van mee. In dat opzicht hield Huygens zich aan de normen.

Dit alles valt dus wel uit de artikelen op te ma- ken, maar het is jammer dat er tussen de artike- len onderling lang niet altijd verwijzingen zijn aangebracht. Hier ligt dus voor de lezer – voor zover daarin geïnteresseerd – nog een door hem/haar zelf uit te voeren taak.

Suzan van Dijk

Els Kloek, Frans Blom, Ad Leerintveld (red.), Vrouwen rondom Huygens. Hilversum: Verloren, 2010. – 247 pp. ISBN 978- 90-8704-130-4. € 25,–.

Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst

In de laatste decennia mochten vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting en de inperking daarvan op grote publieke belangstelling rekenen, zowel in binnen- als in buitenland. Diverse nationale en internationale kwesties, zoals die rondom The Satanic Verses, de ‘Deense cartoons’, Gregorius Nekschot en Geert Wilders, zorgden er steeds weer voor dat er veel aandacht werd besteed aan dit soort vraagstukken. Ook binnen het wetenschappelijk domein in het algemeen en het literatuurwetenschappelijk domein in het bijzonder was er zowel nationale als internationale aandacht voor deze thema’s. Binnen laatstgenoemd domein vindt men bijvoorbeeld onderzoekstradities die de relatie tussen literatuur en recht beschrijven en tradities die de machinerieën en/of effecten van censuursystemen in kaart brengen. Onder de laatste soort van onderzoek kan ook de bundel Boeken onder druk worden geschaard.

Hoewel in de inleiding tot de bundel verklaard wordt dat het object van de studie breed is, namelijk ‘censuur op drukwerk’ (8), wordt in diezelfde inleiding ook aangegeven dat de focus van het boek op het beperktere object ‘literatuur’ (10) ligt. Inderdaad gaat de aandacht van de meeste artikelen uit de bundel voornamelijk uit naar censuur van literatuur in engere zin en niet of veel minder naar censuur van bijvoorbeeld dagbladen. De inleiding vermeldt ook dat men bij de conceptualisatie van het boek verkozen heeft het een ‘historische invalshoek’ te geven. Dit lijkt vooral te betekenen dat er voor gekozen is een historisch overzicht te geven dat de periode beslaat die begint met de zestiende eeuw en die loopt tot aan het huidige tijdsgewricht. De genoemde ‘historische invalshoek’ vormt samen met de manier waarop de term censuur ingevuld wordt de enige leidraad binnen de bundel: van een theoretische of methodische overkoepeling is namelijk geen sprake en er is evenmin sprake van een centrale onderzoeksvraag of set van vragen.

De eerste bijdrage komt van Herman Pleij en beschrijft de weerstand die van meet af aan opgeroepen werd door boeken die middels de nieuwe techniek van de boekdruk geproduceerdwaren. Pleij laat zien dat de drukpers in katholieke kringen werd beschouwd als een duivels instrument voor de verspreiding van reformatorisch gedachtegoed en dat het ook effectief een cruciaal vehikel wás voor de voorvechters van de Reformatie. De tweede bijdrage is van Olga van Marion. Haar stuk is met name gericht op het ondergraven van de gangbare opvatting dat Nederland in de Gouden Eeuw een bastion van tolerantie vormde in een verder intolerant Europa: de vrijheid van drukpers die hier naar men zegt heerste, was maar betrekkelijk, zo betoogt zij. Jammer is echter dat deze conclusie kennelijk niet nieuw is: in de bijdrage van Inger Leemans die direct volgt op die van Van Marion kunnen we namelijk lezen dat de vaststelling dat ‘de Nederlandse Republiek geen “Mecca of Authors” was, … na de stroom publicaties over tolerantie en perscensuur van de afgelopen decennia niet meer bewezen [hoeft] te worden’ (46). Nog spijtiger is dat iedere vergelijking met andere landen ontbreekt in het stuk van Van Marion, want een cruciale vraag lijkt mij te zijn: ‘tolerant’ in vergelijking waarmee? Wanneer men de situatie in de Republiek zou vergelijken met de situatie in andere landen in die tijd zou de conclusie wellicht alsnog moeten luiden dat er in de Nederlanden sprake was van (een relatief) grote tolerantie ten opzichte van het gedrukte woord.

In het stuk van de al genoemde Leemans wordt beschreven hoe in de periode die begint rond het midden van de zeventiende eeuw en die loopt tot medio achttiende eeuw een verwoede strijd geleverd werd om verlichtingsideeën door te laten dringen in de publieke ruimte. Leemans betoogt dat Kerk en overheid weinig succesvol waren in hun pogingen dergelijke ideeën te smoren en dat de publieke sfeer eerder als heterodox dan als rechtzinnig gekenschetst zou moeten worden. Aangekomen in de negentiende eeuw, treffen we eerst een stuk over censuur in de Franse tijd aan van de hand van Marita Mathijsen. Hierin wordt de opkomst en ondergang van het revolutionaire ideaal van de vrije drukpers beschreven. Vervolgens neemt Lisa Kuitert in haar bijdrage de regulering van het gedrukte woord in negentiende-eeuws Nederlands-Indië onder de loep. Uit haar goed gedocumenteerde stuk blijkt dat daar andere en striktere wetten voor de drukpers golden dan in Nederland. Met het stuk van Boudien de Vries komen we terecht in de twintigste eeuw. De Vries beschrijft het aankoopbeleid van de verschillende soorten bibliotheken die Nederland kende in de periode die loopt van midden negentiende tot begin twintigste eeuw – protestantse en katholieke bibliotheken, Nutsbibliotheken, commerciële bibliotheken en leesmusea. Bij het beleid van de laatste twee soorten, zo laat zij zien, was het minst sprake van censuur, bij de eerstgenoemde twee het meest. De protestantse bibliotheken vertrouwden vooral op ‘een vorm van zelfcensuur’ waarbij ouders en school moesten toezien op de boeken die jongeren ter beschikking gesteld werden en volwassenen voor zichzelf moesten beoordelen of een boek al dan niet geschikt was. De katholieken lieten zich leiden door de kerkelijke boekenwet, die geconstitueerd werd door de Index en algemene voorschriften. Vanaf 1937 tot 1970 werd die wet nog eens aangevuld met de adviezen van een dienst die niet alleen de katholieke bibliotheken maar ook de katholieke boekhandelaren adviseerde in hun aankoopbeleid: de Informatiedienst Inzake Lectuur (Idil). Cecile van Eijden-Andriessen beschrijft in haar bijdrage de geschiedenis van deze dienst.

De voorlaatste en laatste bijdrage uit de bundel beschrijven respectievelijk de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog – samen met de Franse tijd de enige periode waarin Nederlandse schrijvers en uitgevers met een preventief censuurapparaat te maken kregen – en erna. Eerstgenoemde situatie wordt geschetst door Hans Renders. In zijn uiterst boeiende stuk laat hij aan de hand van vele en niet zelden verrassende feiten zien hoe de hier te lande op- gezette censuurmachinerie functioneerde en hoe Nederlandse ambtenaren en uitgevers vrijwillig meewerkten aan de preventieve censuur op boeken. De situatie na WO II wordt in kaart gebracht door Klaus Beekman. In zijn stuk laat hij zien dat er in Nederland en België ook na 1945 nog geregeld sprake was van censuur – zowel van de preventieve als van de repressieve soort. Uit zijn analyses van onder meer rechtszaken die gevoerd werden rondom werken van W.F. Hermans, Gerard Reve, Hugo Claus en Jef Geeraerts blijkt dat de aanklagers en de verdedigers van een publicatie doorgaans dezelfde maatstaven hanteerden en dat ze vaak een beroep deden op de zogeheten exceptio artis-regel, een juridisch concept dat Beekman omschrijft als ‘terughoudendheid ten opzichte van kunst’ (142). Verder laat Beekman zien dat de verzuiling ook na WO II nog haar invloed deed gelden, iets dat onder meer bleek uit het kunstbeleid van de overheid: zo nu en dan bleek deze een morele literatuuropvatting als beleidsinstrument in te zetten. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen ze Gerard Reve een reisbeurs ontzegde en toen ze weigerde Hugo Brandt Corstius de P.C. Hooft-prijs toe te kennen.

Niet alle stukken uit de bundel zijn even sterk. De oorzaak hiervan is met name gelegen in de gehanteerde methodes. In de sterkere stukken wordt de bewijslast op een meer systematische manier verzameld. In de wat zwakkere stukken wordt minder systematisch te werk gegaan: in deze stukken worden algemene conclusies getrokken op basis van pover casus- of bronnenmateriaal, waarbij bovendien de motivatie voor de casus- c.q. bronkeuze ontbreekt. Hierdoor kan de lezer zich met recht afvragen in hoeverre de gebruikte casussen/bronnen wel representatief zijn. Soms ook bestaan de bronnen uit twijfelachtige anekdotes en in één van de artikelen wordt zelfs een schijnbaar door de overheid uitgevaardigd decreet geciteerd uit een – weliswaar historische – roman. Tegenover dit alles staat dat veel van de bijdragen, ook sommige van de wat zwakkere stukken, interessante feiten, observaties en conclusies bevatten.

Het achterplat van de bundel vermeldt – ongetwijfeld uit marketingtechnische overwegingen – dat er nog geen enkele studie is waarin de ontwikkeling van de regulering van drukwerk in Nederland ‘over een langere periode’ bekeken wordt. Bedoeld is hier waarschijnlijk dat er nog geen enkel historisch overzicht bestond dat de ontwikkeling vanaf het begin van de boekdruk tot nu beschrijft. Dat is waar. Tegelijkertijd bestonden er al studies van elke periode die hier belicht wordt. Zo bezien zit de winst hem dus enkel in het feit dat het onderhavige werk artikelen die gewijd zijn aan verschillende historische periodes, binnen één band bij elkaar brengt. Wellicht zal het werk echter op nog een andere manier winstgevend blijken te zijn: in de inleiding tot de bundel schrijft Mathijsen dat het overzicht dat er in gegeven wordt geenszins aanspraak kan maken op volledigheid en dat het ‘open einde’ dat de bundel kent ‘wellicht aan[zet] tot verder onderzoek van het onderwerp’ (11) – het is vooral te hopen dat Boeken onder druk op deze manier winst op zal leveren.

Ted Laros

Marita Mathijsen (red.), Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. – 207 pp. ISBN 978-90-8964-306-3.

Reconsidering the Postmodern: European Literature Beyond Relativism

Het onderwerp van Reconsidering the Postmodern, een bundel essays onder redactie van Thomas Vaessens en Yra van Dijk, is, zoals in de door de twee redacteuren verzorgde inleiding wordt uiteengezet, ‘the postmodern legacy in European literature of the last decades’. Nu het postmodernisme als literaire stroming vrijwel is verdwenen vinden Vaessens en Van Dijk het tijd om de balans op te maken en vooral om vast te stellen of, en zo ja in welke vorm of vormen, dat postmodernisme naijlt in met name de roman – waar vrijwel alle bijdragen zich exclusief op richten – zoals die zich de laatste twintig jaar in Europa (maar ook in Zuid-Amerika en de Verenigde Staten) heeft ontwikkeld. Hoewel veel recente romans volledig afscheid hebben genomen van het postmoderne gedachtegoed blijken er in elk van de behandelde nationale literaturen jonge, of in elk geval jongere, schrijvers te zijn die bepaald niet radicaal met het postmodernisme gebroken hebben en die nog graag gebruik blijken te maken van bijvoorbeeld de metafictionele vertelstrategieën en de auto-reflexiviteit die postmoderne romans kenmerken. Dat is opmerkelijk gezien de frontale aanval die, na de hoogtijdagen van het postmodernisme in de jaren zeventig en tachtig, op postmoderne literatuur is ingezet. Critici, maar ook veel jonge schrijvers, keerden zich in felle bewoordingen tegen de allesondermijnende ironie, het radicale relativisme en de daaruit volgende weigering om ethische en/of politieke standpunten in te nemen die zij aan het postmodernisme toeschreven.

De jonge(re) schrijvers die in deze niet geringe beschuldigingen niet zonder meer een reden zien om volledig met het postmodernisme te breken, en die zich nog steeds bedienen van postmoderne technieken, nemen overigens wel een zekere afstand van het postmoderne gedachtegoed – althans van de door de kritiek gewraakte ironie en relativistische excessen. Deze schrijvers kunnen volgens Vaessens en Van Dijk gerekend worden tot een ‘late postmodernism’ dat weliswaar nog steeds een aantal formele kenmerken van het postmodernisme heeft, maar dat de allesverzengende ironie van het postmodernisme problematiseert, referentialiteit in ere herstelt, ethisch en/of politiek engagement niet uit de weg gaat, contact met de lezer zoekt en ook deels terugkeert naar meer traditionele verteltechnieken. Deze schrijvers staan niet met hun rug naar het postmodernisme, maar schrijven vanuit de vraag ‘how do we continue from within postmodernism’ en hebben daar ook interessante antwoorden op gevonden.

Vaessens en Van Dijk, die de belangrijke rol van het postmodernisme ‘in demolishing the essentialist cultural ideal of liberal humanism’ erkennen, hebben een indrukwekkend aantal ter zake kundigen bereid gevonden dit ‘late postmodernism’ in de literatuur waarin zij gespecialiseerd zijn te bespreken. Zo passeert een groot aantal laat-postmoderne auteurs de revue. Om een onvolledige opsomming te geven: we lezen over Nederlandse laat-postmoderne schrijvers (Joost Zwagerman, Marjolijn Februari, Arnon Grunberg), Duitstalige laat-postmodernen (Ro- bert Menasse, Thomas Brussig), Vlaamse (Koen Peeters, David Nolens, Jeroen Theunissen), Noorse (Jon Fosse, Lars Saabye Christensen), Engelse (Ian McEwan, Zadie Smith, Tom McCarthy), Franse (Michel Houellebecq, Philippe Claudel), Amerikaanse (Dave Eggers, Jonathan Safran Foer, David Foster Wallace) en Spaanstalige (Javier Marías, Roberto Bolaño) en nog flink wat anderen.

Reconsidering the Postmodern is een interessant en belangwekkend boek. De comparatistische invalshoek, het grote aantal nationale literaturen dat aan de orde komt en het focus op recente romans zijn heel sterke punten. Daar staan ook een aantal minder sterke punten tegenover die voor een deel vrijwel inherent zijn aan een boek met zoveel verschillend geaarde bijdragen – veelal gekleurd door de discussies zoals die binnen nationale literaturen plaatsvinden – maar ook voor een deel vermeden hadden kunnen worden.

In hun inleiding stellen Vaessens en Van Dijk dat er geen allerwegen geaccepteerde definitie van literair postmodernisme valt te geven en dat wat er over het postmodernisme beweerd is en wordt eerder een ‘discursive field’ is dan een discussie die een bepaalde richting zou hebben. Dat is ten dele inderdaad het geval, maar het laat onverlet dat het wel degelijk mogelijk is om een aantal zaken af te bakenen. In de internationaal gezien belangrijkste benaderingen van het literair postmodernisme wordt dat of op formalistische wijze gedefinieerd (Brian McHale, bijvoorbeeld, maar ook Linda Hutcheon), of opgevat als een periodeconcept (Fredric Jameson, die het postmodernisme ziet als de ‘cultural logic’ van ‘late capitalism’, David Harvey, die het ziet als de culturele reactie op de ‘time-space compression’ van het post-Fordistische tijdperk, maar ook bijvoorbeeld de samenstellers van de Postmodern American Fiction: A Norton Anthology [1998] die het postmodernisme veel positiever duiden en het vooral zien als de literatuur van tot dan toe gemarginaliseerde stemmen in de samenleving). Omdat Vaessens en Van Dijk als redacteuren geen stelling in deze discussie genomen lijken te hebben – hoewel ze in hun inleiding duidelijk tenderen naar de formalistische benadering – spreken niet al hun auteurs over hetzelfde postmodernisme en dus ook niet over hetzelfde ‘late postmodernism’. Dat wordt overigens ook in de hand gewerkt door het gegeven dat diverse auteurs zich sterk laten beïnvloeden door wat binnen de nationale literatuur die zij bespreken als postmodern geldt en die nationale opvattingen niet noodzakelijkerwijs de internationale discussie over het postmodernisme volgen. Het is als gevolg daarvan niet altijd duidelijk hoe hun ‘late postmodernism’ zich verhoudt tot wat Vaessens en Dijk als ‘late postmodernism’ definiëren.

Een tweede punt is dat onvoldoende wordt onderkend, dat in de laatste twintig jaar van het literaire postmodernisme een karikatuur is gemaakt die nogal wat onrecht doet aan een groot aantal postmoderne schrijvers. Bij nadere beschouwing blijken de kenmerken van Vaessens and Van Dijks ‘late postmodernism’ ook een flink aantal postmoderne klassiekers te karakteriseren. Robert Coover’s exuberante The Public Burning van 1977, waarin het wegens spionage voor de Sovjet-Unie ter dood veroordeelde echtpaar Rosenberg publiekelijk wordt geëxecuteerd op Times Square in New York, een spektakel dat wordt geregisseerd door Cecil B. Demille, is een van de meest geëngageerde romans die na de oorlog zijn verschenen. Er is inderdaad ook een flink aantal postmoderne romans verschenen dat – met wisselend succes – volledig metafictioneel en niet-referentieel trachtte te zijn, maar ook in zijn hoogtijdagen bood het postmodernisme een aanzienlijk genuanceerder beeld dan uit Reconsidering the Postmodern naar voren komt. Nogal wat romans die hier als ‘late postmodern’ worden gezien zouden zonder enig opzien te baren ook dertig geleden hebben kunnen verschijnen.

Een laatste punt is dat het ‘late postmodernism’ zoals dat in diverse bijdragen wordt gedefinieerd zich moeilijk, of zelfs helemaal niet, laat onderscheiden van een bescheiden, sympathiek soort realisme of van het modernisme van de vooroorlogse jaren. In zijn bespreking van het werk van McEwan zegt Sebastian Groes: ‘we do find a clear indication of the legacy of postmodernism in McEwan’s foregrounding of the uncertainty at the heart of twenty-first century life, and more generally in the intensification of his focus upon memory, time, and the subjective consciousness and experience’. Als we hier ‘twenty-first’vervangen door ‘twentieth’ is dit een goede beschrijving van het modernisme – en we mogen rustig aannemen dat het leven tussen de wereldoorlogen niet meer zekerheid bood dan nu het geval is. In tegenstelling tot een aantal andere auteurs is Groes zich overigens hiervan bewust. In een eerdere passage spreekt hij over ‘a marked return to the legacy of modernism (late) and its obsession with the workings of the mind and consciousness’. Ook Sven Vitse is zich in zijn bijdrage over Vlaams laat-postmodernisme bewust van de problemen die de benadering van Reconsidering the Postmodern met zich mee brengt. ‘It seems that what they attacked was the premise of literature as an autonomous linguistic construct rather than postmodernism as such,’ merkt hij op in een bespreking van de aanval die het Vlaamse tijdschrift Yang aan het begin van het nieuwe millennium op het postmodernisme opende. De hierin vervatte implicatie dat het postmodernisme ‘as such’ niet in termen van autonome taalconstructies moet worden gezien, associeert dat postmodernisme heel direct met het ‘late postmodernism’van Vaessens en Van Dijk. En in feite is het Vlaamse postmodernisme van bijvoorbeeld Peter Verhelst (Zwerm) en Paul Verhaeghen (Omega Minor), dat hij en passant bespreekt, al ‘late postmodernism’.
Hoewel er conceptueel wel het een en ander aan te merken valt op Reconsidering the Postmodern zijn we Vaessens en Van Dijk veel dank verschuldigd voor het samenstellen van een hoogste interessante bundel die de discussie over het postmodernisme zonder twijfel nieuw leven in gaat blazen.

Hans Bertens

Thomas Vaessens & Yra van Dijk (eds.), Reconsidering the Postmodern: European Literature Beyond Relativism. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. 324 pp. ISBN 978 90 8964 369 8. €32,50