Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I & II en Fachdidaktik Niederländisch

Grundkurs & FachdidaktikDe Neerlandistiek in het Duitse taalgebied kent een lange en rijke geschiedenis. Al sinds de vroege negentiende eeuw staan de taal en letterkunde van de Lage Landen in de belangstelling van Duitstalige filologen. Het kan zonder twijfel gesteld worden dat de interesse van filologische kopstukken als Jacob Grimm en August Heinrich Hoffmann von Fallersleben een belangrijke impuls heeft gegeven aan de beoefening van zowel de ‘extramurale’ – zoals dat vroeger genoemd werd – als de ‘intramurale’ neerlandistiek. Institutioneel gezien liggen de wortels van de Duitstalige neerlandistiek ook in de negentiende eeuw: al in 1886 werd in Bonn de eerste leerstoel voor neerlandistiek opgericht (Hüning et al. 2010: 13). Sinds de vroege jaren van geïnstitutionaliseerde Duitstalige neerlandistiek is er het een en ander veranderd – het huidige institutionele landschap met als belangrijkste centra Berlijn, Oldenburg, Münster, Essen, Keulen, Wenen en Zürich kreeg vorm vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw – maar dat de neerlandistiek in het Duitstalige gebied nog altijd bloeiende is, daarvan getuigt de onder redactie van Jan Konst en Lut Missinne uitgekomen reeks ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’. Deze reeks kwam met ondersteuning van de Nederlandse Taalunie tot stand en bestaat vooralsnog uit drie delen (hoewel er in geen van de besproken boeken iets over wordt gezegd, suggereert de website van de uitgever dat er nog meer delen zullen volgen).

De eerste twee banden uit de reeks kwamen tot stand onder redactie van Johanna Bundschuh- Van Duikeren (fu Berlijn), Lut Missinne (Münster) en Jan Konst (fu Berlijn) en zijn respectievelijk getiteld Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Onduidelijk is wie de inleiding tot het eerste deel schreef/ schreven (het staat niet aangegeven wie haar vervaardigde(n) en hoewel men kan vermoeden dat de drie redacteuren dit deden, laat deel II zien dat dit niet per se het geval hoeft te zijn; de inleiding tot dat deel, dat onder dezelfde redactie als het eerste tot stand kwam, werd namelijk geschreven door – en expliciet toegeschreven aan – Heinz Eickmans en Lut Missinne), maar wel wordt er uitgebreid in duidelijk gemaakt wat het doel van de eerste twee delen is. Dit doel is tweeledig: enerzijds wil de Grundkurs een inleiding tot de Nederlandstalige literatuur zijn, d.w.z., ‘durch wohl überlegte Auswahl des betrachteten Textmaterials eine Übersicht über die Literatur aus den Niederlanden und dem niederländischsprachigen Teil Belgiens vom Mittelalter bis zum 20. Jahrhundert’ (I:1) presenteren; anderzijds wil hij een inleiding tot de literatuurwetenschap zijn, d.i. ‘eine Vielzahl von literaturwissenschaftlichen Forschungsmethoden, die Zugänge zu eben diese Texten eröffnen’ (I:1) voor het voetlicht brengen. De beoogde doelgroep die de makers met dit alles willen bereiken, is ook tweeledig: in eerste instantie richt de Grundkurs zich tot diegenen die neerlandistiek studeren; in tweede instantie richt hij zich tot ‘Menschen, die Interesse an einer wissenschaftlichen Annäherung an die niederländischsprachige Literatur haben’ (I:1).

Wat het eerste aspect van de doelstelling betreft, de historiserende selectie van primaire teksten, merkt/merken de auteur(s) van de inleiding nog het volgende op: ‘Die zwölf Texte sind über die unterschiedlichen Epochen der niederländischsprachigen Literaturgeschichte verteilt, und sie gehören alle zum literarischen Kanon’ (I:3). Inderdaad zal er – los van meer fundamentele debatten rond het bepaald niet onproblematische concept canon – noch in Nederland noch in Vlaanderen veel discussie kunnen bestaan over de constatering dat de geselecteerde teksten – of beter: tekstfragmenten – van ‘Willem die Madocke maecte’, Hadewijch, Constantijn Huygens, Vondel, Wolff en Deken, Multatuli, Couperus, Bordewijk, Lucebert, Boon, Mulisch en Claus tot de canon van de Nederlandstalige literatuur behoren en dat ze over de verschillende epochen van de Nederlandstalige literatuur verdeeld zijn – zij het wat onevenredig. Opmerkelijk is wel dat de redactie zich bij het selecteren schijnbaar louter op de ‘intramurale’ Nederlandstalige literatuurgeschiedenis heeft gericht, en zich niet (ook) heeft laten leiden – zoals Grüttemeier en Leuker bijvoorbeeld deden in hun Niederländische Literaturgeschichte (2006) – door de ‘extramurale’ Nederlandse literatuurgeschiedenis die het Duitstalige gebied kent, d.w.z. door de receptie van (vooral de naar het Duits vertaalde) Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied. Naar namen die in dit laatste taalgebied groot zijn of waren – eerst en vooral Nooteboom natuurlijk, maar ook Hendrik Conscience en Felix Timmermans (vgl. II:12) – zoekt men tevergeefs in het corpus geselecteerde teksten. De enige twee redenen die de redactie aanvoert om de selectie van (canonieke) teksten waartoe ze gekomen is te onderbouwen, namelijk ‘weil kanonische Texte einen guten Einstieg in das breite Terrain der niederländischsprachigen Literatur zu bieten haben [und] weil für diejenigen, die ihr Wissen weiter vertiefen wollen, gerade über solche Texte eine Fülle von ergänzenden Informationen auch in deutschsprachigen Studien und Übersichtswerken zu finden ist’ (I:3), kunnen niet ten grondslag hebben gelegen aan de uitsluiting van (bijvoorbeeld) deze drie auteurs. Wat voor redenen er dan wel toe geleid hebben dat deze auteurs buiten de boot zijn gevallen en andere niet – hetzelfde geldt uiteraard voor alle andere (in Duitsland en/of de Lage Landen) canonieke auteurs waar (al dan niet in Duitstalige studies) de nodige aandacht aan besteed is –, wordt niet duidelijk. Een wat uitgebreidere reflectie op het aspect van de selectie was daarom wat mij betreft op zijn plaats geweest. Het had de status en doelen van de selectie kunnen verduidelijken.

Dan het tweede aspect van de doelstelling, het presenteren van een aantal literatuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden waarmee de uitgekozen teksten benaderd kunnen worden. In de inleiding tot deel I van de Grundkurs, het literatuurwetenschappelijke deel, staat te lezen dat ‘[e]s … vorrangig Methoden aufgenommen [wurden], die innerhalb der Niederlandistik bereits seit längerem etabliert sind’ (I:6). Dit klopt wel; de belofte die hier gedaan wordt, wordt ingelost. Buiten de mededeling dat vooral binnen de neerlandistiek geëtableerde methoden geselecteerd werden, verklaart de inleiding ook dat ‘es uns wichtig [war], gerade solchen Methoden unsere Aufmerksamkeit zu Schenken, die für Studierende der Niederlandistik im deutschen Sprachraum interessant sind. Somit haben Herangehensweisen, die mit literarischem Grenzverkehr, also mit den Literaturbeziehungen zwischen zwei Sprachgebieten zu tun haben, einen besonderen Platz bekommen’ (I:6). De belofte dat dit soort methoden een bijzondere plaats heeft gekregen in het eerste deel, lijkt echter niet zozeer gestand te zijn gedaan: voor zover ik kan beoordelen, voldoet alleen de door Heinz Eickmans gehanteerde methodiek (‘Modelle von Kulturtransfer und transferorientierter Übersetzingsforschung’) aan de omschrijving. De overige methoden die gepresenteerd worden (‘Hermeneutik’; ‘Strukturalismus und Narratologie’; ‘Rezeptionsästhetik’; ‘Dekonstruktion’; ‘New Historicism’; ‘Intertextualität’; ‘Gender Studies und Postkolonialismus’ en ‘Performativität’) lijken me geen van alle speciaal toegesneden op het analyseren van literaire betrekkingen tussen twee taalgebieden. Dat is wat mij betreft jammer, want juist op dit gebied kan de Duitstalige neerlandistiek een verschil maken. Eickmans’ bijdrage aan deel I en zijn met Lut Missinne geschreven inleiding tot deel II horen voor mij dan ook tot de inspirerendste stukken van de Grundkurs. Het voor een groot deel nog onontgonnen onderzoeksterrein dat de geschiedenis van de Duitse vertalingen van Nederlandse literatuur vormt, is naar mijn idee één van de vruchtbaarste terreinen waarop de Duitstalige neerlandicus zich kan begeven. Fundamenten voor het ontwikkelen van dergelijk onderzoek zijn al gelegd met de indrukwekkende bibliografische studies die Van Uffelen (1993), Schlusemann (2011) en Bundschuh-Van Duikeren (2011) vervaardigden. Theoretische benaderingen om bij aan te knopen zijn er ook al (naast de benaderingen van de cultuurtransfer en de vertaalwetenschap waar Eickmans bij aansluit, zijn er bijvoorbeeld ook de systemische benaderingen die opgeld hebben gedaan binnen de (cultuur)sociologie en de world literature studies). Als je het mij vraagt, hadden methoden die toegesneden zijn op het analyseren van de literaire betrekkingen tussen de Lage Landen en het Duitstalige gebied daarom een nog veel bijzonderder plaats mogen krijgen in het literatuurtheoretische deel.

Afgezien van deze overwegingen, moet gezegd worden dat de serie ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’ een erg mooi initiatief is. De delen I en II laten zien dat de institutionele samenwerking binnen de Duitstalige neerlandistiek uitstekend is: zo hebben alle leerstoelhouders letterkunde uit het Duitstalige gebied een bijdrage geleverd aan het theoretische deel en werd de verantwoording van de opzet van de delen I en II toegelicht door teams die (waarschijnlijk) respectievelijk Berlijn en Münster en Duisburg-Essen en Münster vertegenwoordigen. Wat die opzet van deel I en II betreft, kan nog opgemerkt worden dat men goed nagedacht heeft over de didactische bruikbaarheid van deze delen. De afzonderlijke theoretische stukken zijn toegankelijk geschreven en de methoden die aan de orde komen, zijn bewust concreet en toepassingsgericht gepresenteerd. In de marge van de tekst staan kernbegrippen en waar methodische concepten voorkomen die al in een eerder hoofdstuk aan de orde zijn geweest, wordt de plaats vermeld waar het concept geïntroduceerd wordt – al was dit laatste hulpmiddel in feite overbodig geweest wanneer men een register had opgenomen, wat jammer genoeg niet gedaan is. Bij het selecteren van de vertalingen voor deel II is ook nagedacht over didactisch potentieel: de redactie nodigt de lezer uit om de praktijk van de vertaalkritiek te oefenen en daarom koos ze er in sommige gevallen dan ook bewust voor om een bepaalde vertaling van een werk te selecteren omdat die meer geschikt is voor vertaalkritische analyse dan (een) andere vertaling(en) van hetzelfde werk.

Dat er in het Duitse taalgebied veel aandacht is voor vakdidactiek, blijkt ook uit het onder redactie van Veronika Wenzel uitgekomen boek Fachdidaktik Niederländisch, deel 3 uit de reeks Studienbücher. Net als in het geval van de Grundkurs is het verschijnen van dit boek tekenend voor de bloei van de Duitstalige neerlandistiek: het toont aan – en ook andere signalen duiden hierop, zoals de toenemende institutionele inbedding waar de vakdidactiek van het Nederlands zich op mag verheugen in Duitsland – dat de professionalisering van de neerlandistiek in het Duitse taalgebied zich nog altijd verder ontwikkelt.

Ted Laros

 

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 326 pp. isbn: 978 3 643 11655 0. € 19,90.

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 293 pp. isbn: 978 3 643 11656 7. € 19,90.

Veronika Wenzel (red.), Fachdidaktik Niederländisch. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 411 pp. isbn: 978 3 643 12019 9. € 34,90.

 

Bibliografie

Bundschuh-Van Duikeren, J. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 2: Niederländische Literatur des 17. Jahrhunderts. Berlijn e.a., 2011. Grüttemeier, R. &

Leuker, M.-Th. (red.), Niederländische Literaturgeschichte. Stuttgart e.a., 2006.

Hüning, M. Konst, J. & Holzhey, T. (red.), Neerlandistiek in Europa. Bijdragen tot de geschiedenis van de universitaire neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen (Niederlande-Studien 49). Münster e.a., 2010.

Schlusemann, R. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 1: Niederländische Literatur bis 1550. Berlijn e.a., 2010.

Van Uffelen, H. Bibliographie der modernen niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung 1830-1990. Münster, 1993.

Signalement: Bloed en rozen

Bloed en rozenEen watervlugge afwisseling van literaire generaties en hun tijdschriften, modes en stromingen, dat is de geschiedenis van de literatuur in Nederland en Vlaanderen tussen 1900 en 1945. Het is de tijd van de opkomst en ondergang van totalitaire ideologieën – die ook hun sporen nalaten in de letteren. Maar allesbepalend zijn de twee wereldoorlogen die de status quo van de negentiende eeuw vernietigen. Vlaamse dichters trekken in de Grote Oorlog ten strijde ‘in een geur van bloed en rozen’. Oorlog verandert voorgoed de manier waarop schrijvers en dichters in de Lage Landen in de eerste helft van de vorige eeuw naar de wereld kijken. De literatuur in tijden van oorlog, getekend door collaboratie en verzet, is integraal onderdeel van deze literatuurgeschiedenis in breedbeeld. Die ruime visie bestrijkt verder bijvoorbeeld het verschijnsel moderniteit, hoge én lage literatuur, jazz, literaire journalistiek, film, radio, maar ook de populariteit van vrouwelijke auteurs en koloniale romans. Er staat in Bloed en rozen geen hek om de Nederlandse letteren. Literatoren in Noord en Zuid lieten zich inspireren door vakgenoten uit het buitenland en ook die ‘literaire internationale’ hoort bij de geschiedenis van de Nederlandse literatuur.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl


Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945

Jacqueline Bel

Prometheus Bert Bakker

Amsterdam

2015

912 pagina’s

ISBN: 9789035130470

€ 59,95

Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate

MoenandarDeze vergelijkende studie van het literaire werk van de zogenaamde ‘nieuwe Nederlanders’ vormt een welkome aanvulling op de bestaande publicaties van Henriëtte Louwerse en Liesbeth Minnaard. Louwerse publiceerde haar monografie over het werk van Hafid Bouazza in 2007, de vergelijkende studie van Liesbeth Minnaard over twee Duitse schrijvers van Turkse origine en twee Nederlandse schrijvers van Marokkaanse herkomst verscheen in 2008. Anders dan Louwers en Minnaard echter, ziet Sjoerd-Jeroen Moenandar de zogenaamde migrantenschrijvers niet als een specifieke groep, maar kiest hij voor een benadering waarbij het accent ligt op het thema van migratie (en de maatschappelijke gevolgen daarvan) binnen de hedendaagse Nederlandse letterkunde als geheel. Deze verbreding van het begrip migrantenliteratuur naar ‘migratieliteratuur’ maakt het mogelijk om een viertal Nederlandse schrijvers te behandelen die, ook al verschillen ze wat betreft hun achtergrond, over hetzelfde onderwerp schrijven. Daarbij viel de keuze van de auteur op Kader Abdolah, Robert Anker, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza, alle vier schrijvers die in hun romans de ontmoeting verbeelden tussen moslims en niet-moslims in het Nederland van vandaag de dag.

Moenandar leest het werk van deze vier schrijvers in de eerste plaats tegen de achtergrond van de publieke discussie over de Islam. Onder verwijzing naar het werk van Mikhail Bakhtin (1895-1975) beschouwt hij hun literaire teksten als een klankbord van het zogenaamde minderhedendebat, zoals dat in Nederland in de jaren 1990-2005 tot ontwikkeling is gekomen. Bakhtin ontwikkelde zijn inzichten over literatuur in een samenleving, de voormalige Sovjet Unie, die vanzelfsprekend sterk verschilde van de onze. Dat neemt niet weg dat ze juist in een tijd waarin vragen over uitsluiting en ‘erbij horen’ aan de orde van de dag zijn, relevanter zijn dan ooit.

Volgens de opvatting van Bakhtin is er in deze wisselwerking tussen maatschappij en literatuur sprake van een veelheid aan stemmen of maatschappelijke vertogen, waarbij de ene luider klinkt dan de andere en ook dissonanten niet ontbreken. Juist vanwege die verscheidenheid, die mij evenzeer van toepassing lijkt op de huidige situatie in Nederland, vind ik het minder gelukkig dat Moenandar het huidige publieke debat over Islam en migratie omschrijft als een clash of civilizations. Enerzijds is dat te veel eer voor de bedenker ervan, Samuel Huntington. Maar anderzijds gaat er van deze term ook de suggestie uit dat religies en waardepatronen monolithische blokken vormen, terwijl het nu juist eigen is aan de literatuur – en het werk van Bouazza en Benali vormt daar een mooie illustratie van – om hierin de nodige nuance aan te brengen.

Mijn tweede punt van kritiek richt zich op het feit dat Moenandar zich bij zijn keuze voor juist deze vier hedendaagse schrijvers in belangrijke mate liet leiden door het feit dat zij – in de vorm van krantenartikelen en uitspraken in de media – ook zelf actieve spelers zijn (of waren) in datzelfde publieke debat. De auteur huldigt daarbij de opvatting dat de roman voor alle vier het middel bij uitstek vormt om hun standpunt inzake multiculturalisme en islam nog eens extra aan te zetten. Hij beroept zich daarbij op de belangwekkende inzichten met betrekking tot het begrip posture, zoals die in de laatste jaren in navolging van de Frans-Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz (en niet Mayzoz, zoals de bibliografie vermeldt) zijn ontwikkeld.

Dat neemt niet weg dat een roman, anders dan een journalistieke tekst, ook uitdrukking geeft aan de onderbewuste angsten en gevoelens van de schrijver. Deze nestelen zich ongemerkt in diens tekst, als het ware, zonder rekening te houden met zijn posture of welbewust gekozen publieke stem. Dit is naar mijn idee ook de verklaring voor het gebruik van het dubbelgangersmotief in één van de romans die in deze studie aan de orde komen: Salomon (2001) van Hafid Bouazza. Terwijl de schrijver zich, zoals Moenandar terecht benadrukt, in zijn opiniestukken keihard opstelt tegen wat hij als de uitwassen van het multiculturalisme beschouwt, toont hij ons in deze roman de strijd van een niet nader omschreven, hoofdstedelijke intellectueel die er maar niet in slaagt om zich te ontdoen van het stereotiepe beeld dat de buitenwereld van hem heeft.

Dat beeld neemt in de roman de vorm aan van een ongenode gast, die qua uiterlijk en omgangsvormen de belichaming is, zij het uitvergroot, van alle vooroordelen welke er in de samenleving over ‘de’ moslim bestaan. De hardnekkigheid waarmee dergelijke vooroordelen de betrokkenen blijven aankleven, ook al zijn ze sinds jaar en dag in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, is een aspect van het islamdebat dat Bouazza bij mijn weten nooit in zijn bijdragen aan de opiniepagina’s aan de orde heeft gesteld, wellicht omdat het too close to home is. Immers, het is nog niet zo heel lang geleden dat de schrijver zelf, naar aanleiding van de publicatie van zijn roman Spotvogel, bij monde van Paul Witteman – in het programma ‘Pauw en Witteman’ – om zijn voortreffelijke beheersing van de Nederlandse taal werd gecomplimenteerd. Ik wil hiermee niet zeggen dat ik het belang dat Moenandar hecht aan de mise-en-scène van de auteurs uit zijn corpus niet onderschrijf, maar wèl dat dit institutionele aspect, juist in combinatie met een meer tekstgerichte aanpak van het onderzoek, een zeer zorgvuldige benadering behoeft.

Dat brengt mij tevens op de pluspunten van deze studie, en dat zijn er vele. Moenandar betoont zich in de eerste plaats een zeer zorgvuldig lezer. Door de personages van Benali te kenmerken als ‘overschrijders van grenzen’, schept hij de mogelijkheid voor een nieuwe interpretatie van diens werk. Wat deze interpretatie nog extra interessant maakt, is dat het begrip ‘grens’ (hudud) ook een zeer belangrijke rol vervult in het werk van één van Marokko’s meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de postkoloniale kritiek: de feministische sociologe Fatema Mernissi. Maar ook Moenandars analyse van de vaak zeer complexe romans van Bouazza voegt veel toe aan de al bestaande studies over deze schrijver. Dat geldt vooral voor de passages die gewijd zijn aan diens gebruik van ironie en de geraffineerde wijze waarop Bouazza de bestaande westerse clichés over ‘de’ oosterling onderuit haalt door ze als het ware nog eens extra dik aan te zetten. Deze voorkeur voor de overdrijving en het burleske vinden we trouwens ook bij migrantenschrijvers die in andere Europese talen schrijven dan het Nederlands, zoals de Marokkaans-Catalaanse Najat El Hachmi of de hier wellicht bekendere, Franstalige auteur Fouad Laroui.

Ten slotte werpt Moenandars keuze voor een mixed corpus, zoals je ook van een mixed audience kunt spreken, een verrassend licht op Robert Ankers roman Hajar en Daan (2004). Niet alleen omdat er bij deze schrijver onbetwistbaar een één-op-één relatie bestaat tussen de roman en het maatschappelijk vertoog over de islam, maar ook omdat Moenandar duidelijk maakt hoezeer Ankers verteller zich vereenzelvigt met de ‘witter dan witte’ kant van dit debat. Dat resulteert tevens in een ouderwetse, haast ‘oriëntalistische’ visie op het hedendaagse Marokko, waar hij de witte hoofddoeken van de groenteverkoopsters uit de Rif voor (Perzische) chadors verslijt. Ik denk dan ook dat Moenandars welwillende conclusie dat ‘het schrijven de clash of civilizations neutraliseert’ in het geval van Hajar en Daan niet opgaat. Al is het maar omdat de Nederlandse ‘Hajaans’ die Ankers roman op hun leeslijst zetten, zich moeilijk zullen kunnen identificeren met een land van herkomst dat, anders dan bij Benali en Bouazza, geen pure fictie is, maar dat evenmin een realistische weergave vormt van het hedendaagse Marokko. Met Moenandars verhelderende analyse in het achterhoofd valt er niets anders van te maken dan a white man’s dream.

 

Ieme van der Poel  

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar, Depraved Borderlands: Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate. Frankfurt am Main: Peter Lang Gmbh, 2013. 288 pp. ISBN: 978-36-3162-490-6. € 54,99.

 

 

Signalement: Van wiegendruk tot world wide web. Bijzondere collecties en de vele geschiedenissen van het gedrukte boek

WiegendrukHet gedrukte boek staat op een keerpunt. Achter ons liggen ruim vijf eeuwen waarin drukkers, uitgevers en boekverkopers activiteiten ontplooiden om te voldoen aan de steeds groeiende vraag aan boeken in alle soorten en maten. Voor ons ligt een ongewisse toekomst waarin zal moeten blijken of het boek zich zal handhaven naast internet en andere media. In Van wiegendruk tot world wide web. Bijzondere collecties en de vele geschiedenissen van het gedrukte boek behandelt Marieke van Delft beide tijdvakken vanuit haar werk als conservator bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

Het eerste deel bevat een aantal casestudies over de ontwikkeling van het gedrukte boek in Nederland . Het begint met de overgang van handschrift naar druk rond 1500. Vervolgens wordt de samenwerking en rolverdeling in het boekbedrijf op de grens van de zestiende en de zeventiende eeuw belicht. De volgende casestudy behandelt de ontwikkeling van wetenschappelijke illustraties in de negentiende eeuw. Het laatste hoofdstuk van het eerste deel toont de aandacht voor het bijzondere boek te midden van alle industriële ontwikkelingen rond 1900 aan de hand van een genootschap van liefhebbers.

In het tweede deel gaat de aandacht uit naar nieuwe ontwikkelingen in het werken met bijzondere boeken uit de vroegmoderne tijd. Het beginpunt is een bespreking van de ontwikkelingen bij de afdelingen Bijzondere Collecties. Het eindpunt is een overzicht van de geschiedenis van de digitalisering van het papieren cultureel erfgoed en hoe de resultaten daarvan gebruikt kunnen worden bij het onderzoek naar de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.

 

 

Van wiegendruk tot world wide web. Bijzondere collecties en de vele geschiedenissen van het gedrukte boek

Marieke van Delft

WalburgPers

Zutphen

2015

416 pagina’s

ISBN: 9789057306341

€ 39,50

 

 

Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis

book_9789089647139_178Er verschijnt elk jaar wel een inleiding in de semantiek, maar zelden is die nog in het Nederlands geschreven. Dat zou te maken kunnen hebben met het oprukkende Engels in ons hoger onderwijs, maar ook de ‘taalonafhankelijke’ aard van de semantiek zou een rol kunnen spelen: je kunt de meeste semantiek aan de hand van eenvoudige voorbeelden uit een willekeurige taal uitleggen. Toch is het jammer dat juist een taalgebied van waaruit al decennia lang zoveel wordt bijgedragen aan het betekenisonderzoek zijn eigen sprekers niet meer zo vaak in de moedertaal bedient als in de jaren tachtig nog gebeurde (Gamut 1982, De Jong et al. 1988, Geeraerts 1986, 1989). Gelukkig hebben we nu, na de brede taalfilosofische en taalkundige inleidingen van respectievelijk Stokhof (2000) en Smessaert (2009), ook weer voor de formele semantiek een Nederlandstalige inleiding.

Op basis van de vorm, een lichtgewicht formaat van 128 bladzijden, zou men bijna van een ‘boekje’ spreken, maar inhoudelijk weten de auteurs in dat korte bestek veel aan de orde te stellen:

1. Een inleiding over het begrip ‘betekenis’ en de rol van waarheid en compositionaliteit (9 pagina’s),

2. De bouwregels van de propositie- en predicatenlogica en de interpretatie daarvan in termen van waarheidstafels en verzamelingtheoretische modellen (29 pagina’s),

3. De overgang naar de interpretatie van natuurlijke taal en de noodzaak om die afhankelijk te maken van mogelijke werelden en tijdstippen (7 pagina’s),

4. Gebruik van functies, types en l-abstractie in de interpretatie van eenvoudige zinnen zonder gekwantificeerde uitdrukkingen (zoals elke man) (52 pagina’s),

5. De algemene benadering van gekwantificeerde uitdrukkingen als verzamelingen van verzamelingen (19 pagina’s).

Alle inmiddels ‘klassieke’ onderdelen van de formele semantiek worden ofwel uitgebreid geïntroduceerd, met oefeningen (propositie- en predicatenlogica, typetheorie met abstractie, gegeneraliseerde kwantoren) ofwel aangeroerd (temporele en modale semantiek, niet-intersectieve adjectieven, adverbia als predicaten over gebeurtenissen). Dit alles gebeurt in een heldere schrijfstijl met een goed doordachte presentatie van de formalismen en soms ook met welbewuste beperkingen. Bij de predicatenlogica wordt niet gebruik gemaakt van de lastige bedelingen om variabelen en kwantoren te interpreteren, maar is de behandeling op een intuïtief soort substitutie gebaseerd. Ook van de l-operator wordt geen expliciete model-theoretische fundering gegeven. Daarmee is dit duidelijk een tekst van taalkundigen voor taalkundigen, hoewel zonder essentiële concessies aan het formele karakter van de semantiek.

Het zal voor de meeste taalkundige lezers een lastige opgave zijn om zich de formele semantiek eigen te maken en die ook te waarderen met alleen dit boek. Het boek lijkt me daarom het best op z’n plek binnen een (universitaire) cursus, waar studenten de formele semantiek kunnen leren door er niet alleen over te lezen, maar vooral ook mee te oefenen. Bovendien kan zo’n cursus ook de weidsere empirische en theoretische perspectieven bieden die in dit boek ontbreken, bijvoorbeeld door extra literatuur.

Het boek bevat een bibliografie van 21 titels die in de loop van het boek zijn aangehaald, maar geen verwijzingen naar extra literatuur die de geïnteresseerde lezer zicht zouden kunnen bieden op de toepassingen van de formele semantiek, ook in de taalkunde van het Nederlands. Hierbij valt te denken aan de interpretatie van indefiniete noun phrases, die afhankelijk is van subtiele structurele factoren, in bijvoorbeeld existentiële zinnen of onder invloed van scrambling. In verband met gegeneraliseerde kwantoren zijn natuurlijk de negatief-polaire items een interessante illustratie van de verbindingen tussen formeel-semantische eigenschappen en lexicale verschijnselen. De auteurs hebben ervoor gekozen zich tot de feitelijke inhoud van de formele semantiek te beperken, wat het voordeel heeft dat docenten er zelf hun favoriete onderwerpen aan kunnen koppelen.

Een punt van kritiek zou kunnen zijn dat niet zo duidelijk wordt dat er twee manieren zijn om te interpreteren in de formele semantiek. Een zin in het Nederlands kan eerst vertaald worden in een logische formule die vervolgens weer een denotatie krijgen in een model. Maar het is ook mogelijk om direct een Nederlandse zin van een model-theoretische interpretatie te voorzien, zonder tussenliggende vertaalstap. Die twee aanpakken lopen in dit boek een beetje door elkaar heen. Je zou kunnen zeggen dat hoofdstuk 2 de indirecte strategie presenteert, door logische talen te definiëren waarmee zinnen kunnen worden vertaald (zonder aandacht voor compositionaliteit). Hoofdstuk 3 introduceert dan de directe methode (in combinatie met compositionaliteit), die in hoofdstuk 4 verder wordt uitgewerkt. Maar ook in dat hoofdstuk lopen de indirecte en directe interpretatiemethode door elkaar heen. Soms wordt een Nederlandse uitdrukking direct op een denotatie afgebeeld, op andere momenten heeft de  interpretatie van een Nederlandse uitdrukking de vorm van een logische formule. Dat hoeft geen probleem te zijn, omdat er een nauw verband is tussen een logische uitdrukking en een model-theoretische denotatie. Toch zou een meer expliciete uitleg van de relatie tussen denotaties en formules in hoofdstuk 4 welkom zijn geweest en zal er in de context van een cursus aanleiding zijn voor meer expliciete uitleg op dit punt.

De afwerking is over het algemeen goed, maar het font van de subscripten die AUP hanteert is voor semantische doeleinden wat te klein. Ook de 0 ziet er een beetje vreemd uit. Maar dat zijn detailopmerkingen over een mooi boek dat een zinvol onderdeel kan zijn van een intensieve semantiekcursus die de studenten helemaal vanaf het begin meeneemt tot en met de type-theorie met l-abstractie en de gegeneraliseerde kwantoren.

Joost Zwarts

 

Jeroen van Craenenbroeck en Guido Vanden Wyngaerd. 2015. Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis. Amsterdam: Amsterdam University Press. 128 pagina’s. ISBN: 978 90 8964 713 9

 

Bibliografie

Gamut, L.T.F. (1982). Logica, taal en betekenis. Utrecht: Het Spectrum.

Geeraerts, D. (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven: Acco.

Geeraerts, D. (1989). Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters.

Jong, F. de, L. Oversteegen, H.J. Verkuyl (1988). Betekenis en taalstructuur. Dordrecht: Foris.

Smessaert, H. (2009). Basisbegrippen semantiek. Leuven: Acco.

Stokhof, M. (2000). Taal en betekenis. Een inleiding in de taalfilosofie. Amsterdam: Boom.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Alles waanOok nu nog, zeventig jaar later, is het een heikele zaak om fictie te maken over de Holocaust. De vernietiging van het joodse volk, of ‘Auschwitz’ zoals de genocide steeds vaker metonymisch wordt aangeduid, is volgens velen nog steeds geen zaak voor de verbeelding.

Je zou ook het omgekeerde kunnen beweren: het onrepresenteerbare is juist een zaak van kunst en literatuur, het domein van het ongerijmde, het onbevattelijke en het groteske. In Nederland zijn er behoorlijk veel belangwekkende kunstenaars en schrijvers die de gevolgen van de Holocaust op die wijze verbeelden: van de ironische projecten van Yael Bartana, tot de toneelvoorstelling Kamp of de postmoderne romans van Marcel Möring.

Toch hebben Nederlandse letterkundigen daar weinig oog voor. Behalve de postuum verschenen studie van de van oorsprong Duitse literatuurwetenschapper Elrud Ibsch (Overleven in verhalen, 2013) is er niet heel veel over de Holocaust in de Nederlandse literatuur geschreven. Wellicht is dat nog steeds te verklaren uit de autonomistische poëtica die het neerlandistieke denken lang heeft bepaald.

Het is dan ook niet toevallig dat een voorheen toch vooral historisch letterkundige, Jan Konst (hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Berlijn), de stilte daarover doorbreekt met een fascinerende studie over de Duitslandromans van Louis Ferron.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk is een poging om in kaart te brengen hoe de historische referenties in Ferrons romans functioneren. De modern letterkundige in mij is dan wat jaloers, en zit klaar om Konst op ‘fouten’ te betrappen, van het soort dat ik zou maken als ik over Konsts vroegere onderwerp, vroegmoderne cultuur, zou gaan schrijven.

Konst trekt zich inderdaad weinig aan van hoe het ‘hoort’: de nadruk op de biografie en op de intenties van de schrijver bijvoorbeeld, zijn hoogst ongebruikelijk. Hij kent die conventies wel, maar hij legt ze terzijde, omdat hij ze niet kan gebruiken bij zijn analyse.

Daarbij gaat hij te werk op dezelfde wijze als die hij ook verdedigde voor de historische letterkunde: nauwkeurig bronnenonderzoek en de tekst zo ‘vasthaken’ in de context. Dat betekent in dit geval dat Konst een indrukwekkende kennis heeft opgedaan van nazi-Duitsland. Hij gaat daarbij te werk als een detective: ‘ik koesterde de toespelingen die ik doorzag als ware trofeeën’ (95). Zo laat hij zien dat Ferron, de bastaardzoon van een Duitse soldaat, in zijn romans nauwkeurig de opkomst en ondergang van het Derde Rijk vertelt in zijn Teutoonse trilogie, drie romans uit de jaren zeventig waarvan De keisnijder van Fichtenwald de bekendste is (of de minst onbekende).

Konst tracht ook te laten zien wat dat betekent in ons heden. Zijn eigen heden, in de eerste plaats. Hij laat niet na zijn eigen gevoelens op papier te zetten. Als Nederlander in Berlijn en vader van twee Duitse dochters bevindt hij zich in de complexe positie dat hij ‘onschuldiger’ is dan zijn eigen kinderen. Die verwarrende werkelijkheid beschrijft hij mooi, waarbij hij het sentiment niet schuwt, zoals wanneer hij met zijn vijfjarige dochter struikelt over een van de Stolpersteine op een Berlijnse stoep en zij vraagt wat die herdenkingsstenen betekenen: ‘Ik ben op mijn knieën gaan zitten en heb haar tegen me aangedrukt’ (117).

Betekenis in het heden geeft Konst ook door Ferrons teksten te verbinden met andere Shoahrepresentaties zoals de grensoverschrijdende kitsch van de documentaire Dancing Auschwitz. Zo worden de teksten teruggeplaatst in de context waarin de hedendaagse lezer ze plaatst: recente pogingen om de Holocaust in beeld te brengen.

Maar dat is niet de ontstaanscontext van deze romans zelf: dat is die van de jaren ’70 en het experimentele, ‘Andere’, proza dat toen in Nederland werd geschreven. Zo werd Ferrons werk ook door Anthony Mertens beschreven – daarna plaatste ook Bart Vervaeck het in een postmodern kader. Konst neemt expliciet afstand van deze zienswijzen, die volgens hem geen recht doen aan de inhoud van de Duitslandromans. Hij doet een pleidooi om de romans als realistisch en historisch te lezen – een stelling die Jan Oosterholt overigens ook al verdedigde in zijn artikel ‘Elvis in de Alpen’ uit 2007. De ‘postmoderne’ elementen, zoals de parodie, de identiteitsverwisseling, het magisch realisme, de intertextualiteit, het allegorische en het groteske, krijgen dan allemaal een functie in Ferrons poging te begrijpen wat er is gebeurd tussen 1933 en 1945.

Dat is een totaal ander uitgangspunt, en toch liggen de twee posities volgens mij in elkaars verlengde. Beide ‘partijen’, Vervaeck en Konst, zien dezelfde tekstkenmerken. De een wijst op de ontologische functie ervan: er is geen werkelijkheid buiten de representaties die we ervan voorgeschoteld krijgen. De ander wijst op de historische invulling daarvan door Ferron: deze afgrijselijke werkelijkheid kan niet bestaan, omdat hij onbevattelijk is.

De visie van Konst is dus niet zo heel anders dan een meer specifieke invulling van die van Vervaeck. Dat beiden schijnbaar menen dat hun visies onverenigbaar zijn (Konst gebruikt zelf het beeld van de postmoderne ‘overjas’ die rond Ferron hangt en die hij wil vervangen door een nieuwe jas) lijkt me een voorbeeld van nodeloze en vooral zinloze richtingenstrijd in de letterkunde.

Dat neemt niet weg dat Ferron wel, maar Jan Konst zelf geen post-structuralistische denker is, zoals onder meer blijkt wanneer hij zich herhaaldelijk uitspreekt over de ‘centrale gedachte’. ‘Wie de werkelijkheid van het Duitse verleden over de roman heen legt, komt steeds dichter bij de kern, alsof je in een doolhof achter de heggen eindelijk het centrum ontwaart’ (115). Het probleem is hier dat de auteur een eindpunt maakt van wat feitelijk slechts een etappe moet zijn in het doolhof van Ferrons oeuvre: het herleiden van de verwijzingen.

Dat is zonde, want juist zijn vakkundige analyses laten zien dat zowel een centrale gedachte als een moreel oordeel ten enenmale ontbreekt in de Duitslandromans. Ferron zelf merkte dan ook op dat het niet zijn taak is om te zeggen wat goed en fout is. Het relativisme van Ferron komt Jan Konst blijkbaar niet goed uit, want een pagina later is hij dat citaat vergeten en beweert hij dat hij zich net als Ferron uitgedaagd voelde om positie te kiezen. Het fascinerende aan Ferron is nu juist dat hij dat niet doet, en dat hij daderliteratuur schreef die heel wat ongemakkelijker is dan veel slachtofferliteratuur.

De groteske ‘vervreemding’ van de historische werkelijkheid die Konst zo overtuigend aantoont, heeft naar mijn idee juist als functie dat het centrum nooit bereikt kan worden: het beeld van moreel drijfzand is adequater dan dat van het doolhof. Hoe harder je probeert jezelf eruit te krijgen om weer vaste grond onder de voeten te krijgen, hoe dieper je erin zinkt en je moet realiseren dat er geen positie van buiten mogelijk is waarvandaan wij kunnen oordelen over de geschiedenis.

Precies om de lezer in die gevaarlijke positie te brengen is de identificatie nodig die door narratieve fictie kan ontstaan. Maar dat is een angstaanjagende plek om te zijn: zozeer dat Konst de ultieme consequentie van zijn eigen analyse, dat er geen ‘stabiele toegang’ mogelijk is tot deze realiteit, niet onder ogen ziet.

Hij komt uiteindelijk zelfs tot een tegenovergestelde conclusie wanneer hij zegt dat ‘de angel van de Duitslandromans mij geen angst meer inboezemt’. Als dat waar is, zou het betekenen dat zowel Ferrons werk als dat van Konst overbodig geworden zijn. Jan Konst stelt dat zelf aan de orde aan het einde van zijn betoog, waarin hij vertelt dat door zijn eigen speurwerk zijn lectuur op een ‘selffulfilling prophecy’ is gaan lijken, en dat hij de romans voor zichzelf ‘kapot’ heeft gelezen omdat ze nu niets raadselachtigs meer hebben.

Ik betwijfel dat: in ieder geval geldt het niet voor de lezers van de studie van Konst. Voor mij zijn Ferrons Duitslandromans nu niet minder raadselachtig, maar wel nog veel angstaanjagender dan ze al waren.

 

Yra van Dijk

 

 

Jan Konst, Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk. Amsterdam: De Bezige Bij, 2015. 336 pp. isbn: 978-90-2349-316-7. €19,90.

 

 

Signalement: Het boek en het badwater. De betekenis van papieren boeken

Het boek en het badwater

Al jaren rommelt het op de Nederlandse boekenmarkt. Grote boekhandelsketens zien zich gedwongen om fors te saneren en menig boekhandelaar gooit de handdoek in de ring. Niet alleen de financiële crisis is de reden voor de teloorgang van de boekhandel. We lezen minder en kopen minder boeken. En voor degenen die dat wel doen, is online bestellen en zeker het (illegaal) downloaden van e-books natuurlijk veel gemakkelijker. Wat willen we nog met papieren boeken? Het digitale boek biedt immers zoveel voordelen. Maar inmiddels is er ook aardig wat onderzoek beschikbaar over de nadelen van e-books en kunnen we het papieren boek de plaats geven die het toekomt. Lisa Kuitert bespreekt de stand van zaken, en geeft met veel voorbeelden en saillante details uit heden en verleden de verstokte boekenliefhebber de wapens in handen om zich door deze discussie heen te slaan.

 

 

 

Het boek en het badwater. De betekenis van papieren boeken

Lisa Kuitert

Amsterdam

Amsterdam University Press

2015

160 pagina’s

ISBN: 9789089649034

€ 12,95

 

Signalement: Hugo Claus. De jonge jaren

Hugo Claus. De jonge jarenIn deze grondig opgebouwde biografie beschrijft Georges Wildemeersch de jeugdjaren van Hugo Claus tussen 1942 en 1949. Het bestrijkt in grote trekken dezelfde jaren als de autobiografisch geïnspireerde roman Het verdriet van België. Wat beide, leven en werk, gemeen hebben, is de indrukwekkende ervaring die de Tweede Wereldoorlog voor de puber is geweest. Wildemeersch’ verhaal plaatst de kunst en de literatuur centraal, vanaf de vertaling van het Duitse gedicht Mutter des Bergmanns tot de definitieve doorbraak van het modernisme na de dichtbundel Registreren, met eigen lino op de omslag, en de debuutroman De eendenjacht (De Metsiers).

 

 

 

 

Hugo Claus. De jonge jaren

Georges Wildemeersch

Antwerpen

Uitgeverij Polis

2015

381 pagina’s

ISBN: 978 94 6310 011 3

€ 34,50

 

Signalement: Hendrik van Veldeke en zijn muziek

Veldeke en zijn muziekHendrik van Veldeke is de eerste met naam gekende dichter van ons taalgebied. Veel minder mensen weten dat hij ook een gevierd minnezanger was. Van de muziek die hoorde bij zijn minneliederen is helaas geen spoor overgebleven. Musica impulscentrum voor muziek ging de uitdaging aan om in een reconstructie Veldeke opnieuw tot klinken te brengen. In een onderzoekstraject van meer dan vijf jaar maakten de belangrijkste Veldeke-specialisten een balans op van het bestaande onderzoek. Op basis daarvan werd een zoektocht gestart naar de verloren gegane muziek. Internationale specialisten gingen, samen met een keur van jonge musici, op zoek naar de muziek zoals die bij Veldeke zou kunnen geklonken hebben. De belangrijkste actoren in dit onderzoek schreven elk hun bevindingen neer in een essay. Deze werden gebundeld in het rijk geïllustreerde Hendrik van Veldeke en zijn muziek. Zowel geschiedenis, kunstgeschiedenis als taal en dichtkunst komen uitgebreid aan bod. De muziek van Veldeke krijgt een bijzondere plaats door de bijdrage van twee specialisten in de middeleeuwse muziek.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar: boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Hendrik van Veldeke en zijn muziek

Herman Baeten (red.)

Alamire

Neerpelt

2014

214 pagina’s

ISBN: 9068532036

€ 39,00

Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.

ARTK_C3D_B259779_0001De Nederlandse taal is de laatste decennia erg populair in Duitsland en de studie Nederlands staat bij onze Oosterburen hoog aangeschreven. Duitstalige neerlandici kunnen natuurlijk gebruik maken van Nederlandstalige boeken over de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, maar voor scholieren, beginnende studenten of deskundigen uit andere disciplines zijn monografieën in het Nederlands vaak toch geen optie. De interesse in kwalitatief goede, Duitstalige boeken over het Nederlands blijft maar groeien en gelukkig zijn er auteurs en uitgevers die hierop ingaan. Zo zijn er naast een Nederlandse literatuurgeschiedenis (Grüttemeier & Leuker 2006) vrij recent verschillende basiswerken in het Duits verschenen: een inleiding in de Nederlandse taalkunde (Boonen & Harmes 2013), een tweedelige basiscursus Nederlandse literatuur (Bundschuh-Van Duijkeren et al. 2014) en een handboek vakdidactiek Nederlands (Wenzel 2014). Het Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800 van Jelle Stegeman rondt dit rijtje nu af met een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse taal en taalcultuur.

Op meer dan 500 bladzijden geeft de auteur een gedetailleerd overzicht over de historische ontwikkeling van het Nederlands. De hoofdstukken zijn chronologisch geordend: na een inleidend hoofdstuk begint Stegeman met de ‘Vorboten des Niederländischen (bis 500)‘ (hoofdstuk 2). In hoofdstuk 3 behandelt hij ‘Das Altniederländische des Früh- und Hochmittelalters (bis 1150)‘ en in hoofdstuk 4 ‘Das Mittelniederländische des Hoch- und Spätmittelalters (1150 bis 1500)‘. In de hoofdstukken 5 en 6 komen ‘Das überregionale Neuniederländische der frühen Neuzeit (1500 bis 1650)‘ en ‘Das kultivierte Niederländische der mittleren Neuzeit (1650 bis 1800)‘ aan de orde. De auteur sluit af met een vooruitblik op de ontwikkeling van het Nederlands in de volgende twee eeuwen (hoofdstuk 7), waarbij hij o.a. de verdere codificatie en de positie van het Nederlands in Vlaanderen vermeldt. De hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn telkens op dezelfde manier opgebouwd: in de eerste paragraaf beschrijft de auteur de culturele, politieke en maatschappelijke context in de Lage Landen. In de tweede paragraaf gaat het om de talige ontwikkeling van het Nederlands en de belangrijke aspecten voor de periode, zoals het fenomeen schrijftaal en schrijftraditie in de middeleeuwen of de evolutie van een cultuurtaal in de 16de eeuw. In de derde paragraaf worden telkens originele teksten met een korte toelichting en een Duitse vertaling gepresenteerd. Paragraaf vier bespreekt de taalkundige deelgebieden fonologie (klanken), morfologie en syntaxis (opbouw van woorden resp. zinnen) en het lexicon (woorden en hun betekenis). De tekst is aangevuld met kaarten, grafieken, overzichten en enkele bijzonder fraaie afbeeldingen in kleur, bv. een folio uit het handschrift van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant en het schilderij Nederlandse spreekwoorden van Pieter Bruegel de Oude.

De beoogde doelgroep van deze monografie zijn specialisten en geïnteresseerde leken. Omwille van de betere leesbaarheid heeft Stegeman ervoor gekozen om in de tekst geen voetnoten of directe verwijzingen naar de secundaire literatuur te gebruiken. Voor specialisten is dit echter een gemiste kans, want je zou dit wel verwachten in een wetenschappelijke tekst die ook het meest recente onderzoek wil voorstellen (p. 21). Voor leken of beginners is het taalgebruik soms te technisch. Zo schrijft Stegeman bijvoorbeeld over de Indo-Europese taalgroep: ‘Traditionell wurde diese aufgrund späterer Lautentwicklungen der palatovelaren, velaren und labiovelaren Plosiven in zwei Klassen unterteilt, die einer Isoglosse im Indogermanischen entsprechen würden, eine umstrittene Annahme, welcher namentlich die Lokalisierung des Hethitischen und des Tocharischen widerspricht.‘ (p. 37). Het Duits van Stegeman is over het algemeen nogal gedateerd en soms vrij stroef, waardoor de tekst niet echt vlot leest. Een voorbeeld is ‘Moritz verhinderte die Enthauptung des 89-järigen Staatsmannes, der auf ein Gnadenersuch verzichtet hatte, 1619 in Den Haag nicht‘ (p. 252).

In dit Handbuch wil de auteur verschillende vraagstellingen aanstippen, onder andere de vraag of het Afrikaans een variant van het Hollands is (zo staat het in de flaptekst). Het zoeken naar een antwoord in dit boek is echter niet zo eenvoudig. In het register staan namelijk alleen de namen van auteurs en hun werken. Taalkundige termen of historische personen en gebeurtenissen zijn helaas niet opgenomen: onder ‘Afrikaans’, ‘variant’, ‘variëteit’ of ‘Jan van Riebeeck’ kun je dus niet zoeken. In het inhoudsoverzicht vind je uiteindelijk een paragraaf (6.1.1.2) over de ‘Entstehung niederländischer Sprachvarietäten im Süden Afrikas’. En hieronder valt ook het Afrikaans. Hoewel dit onderwerp zelfs op de flaptekst vermeld staat, besteedt Stegeman er nog geen twee bladzijden aan. Op grond van de kop van de paragraaf zou je het Afrikaans als een variëteit van het Nederlands kunnen opvatten. Stegeman besluit de paragraaf met de stelling dat het algemeen Nederlands ruimte maakt voor het Afrikaans dat vanaf 1925 naast Engels de officiële taal wordt (p. 399). Hier wordt het Afrikaans dus als zelfstandige taal beschouwd. Echt verhelderend is dit niet: aan de ene kant worden taalkundige begrippen door elkaar gehaald (een ‘variant’ is iets anders dan een ‘variëteit’), aan de andere kant blijft het voor de lezer nogal onduidelijk of Stegeman het Afrikaans nu als variëteit van het Nederlands/Hollands beschouwt of als zelfstandige taal.

Naast gegevens over de geschiedenis van de Nederlandse taal biedt Stegeman in zijn Handbuch veel nuttige informatie over de geschiedenis van de Lage Landen en geeft hij een mooie bloemlezing van allerlei teksten uit een millennium Nederlandse letterkunde, van de Utrechtse doopbelofte over Van den vos Reynaerde, een brief van Rembrandt, het Scheepsjournaal van Bontekoe, Kleine gedigten voor kinderen van Van Alphen, stukken van Bredero en Hooft tot stukken voor de Hollandsche Spectator van Van Effen. Er zijn verschillende genres opgenomen zoals epos, lied, gedicht, drama, historische teksten, oorkonden, religieuze teksten, psalmen, persoonlijke brieven e.d.m. Deze bloemlezing nodigt uit tot een vergelijking van de taal in de verschillende stadia en laat zien dat het Nederlands een cultuurtaal met een eigen verleden, een zelfstandige ontwikkeling en een rijke literaire traditie is. Stegemans monografie biedt zo een duidelijke meerwaarde tegenover het ietwat verouderde Duitstalige werk Geschichte der niederländischen Sprache van Vekeman & Ecke (1993). We wachten met spanning op deel twee met de beschrijving van de Nederlandse taal en taalcultuur van 1800 tot heden.

 

Ute K. Boonen

 

Jelle Stegeman, Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 2014. ISBN: 9783534259779. €79,90 (Voor leden €49,90)

 

Bibliografie 

Boonen & Harmes 2013 – U. Boonen & I. Harmes (eds.): Niederländische Sprachwissenschaft. Eine Einführung. narr-Studienbücher. Tübingen, 2013.

Bundschuh-van Duikeren, Missinne & Konst 2014 – J. Bundschuh-van Duikeren, L. Missinne & J. Konst (eds.): Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Münster, 2014.

Grüttemeier & Leuker 2006 – R. Grüttemeier & M.-Th. Leuker (eds.): Niederländische Literaturgeschichte, Stuttgart e.a., 2006.

Vekeman & Ecke 1993 – H.W.J. Vekeman & A. Ecke: Geschichte der niederländischen Sprache. Bern, 1993.

Wenzel 2014 – V. Wenzel (ed.): Fachdidaktik Niederländisch. Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden, dl. 3, Münster, 2014.