Signalement: Europese Papieren

Europese papierenDe twintigste eeuw begon met een oerknal. Kort na de hete zomer van 1914 leek het vrije culturele grensverkeer voorgoed verleden tijd. Maar de droom van een Europese republiek der letteren was niet zomaar vervlogen. Velen spanden zich in om de betrekkingen tussen Nederland en de omringende landen te herstellen en literatuur speelde daarbij een belangrijke rol. Als klein land tussen grote mogendheden was Nederland sterk ontvankelijk voor invloeden van buiten.

In Europese papieren trekt een bonte stoet dichters en denkers voorbij. Zij stelden zich in verbinding met geestverwanten uit het buitenland en scherpten hun pen aan het werk van buitenlandse kunstenaars. Hun inspanningen raakten aan de grote kwesties uit het interbellum: politieke radicalisering, levensbeschouwelijke polarisatie, economische malaise en aanzwellende migratiestromen. Albert Verwey, Martinus Nijhoff, Menno ter Braak en E. du Perron hebben naam gehouden, maar minstens zo boeiend zijn de verrichtingen van hun inmiddels vergeten maar niet minder kleurrijke tijdgenoten. Wie waren deze Nederlandse schrijvers, critici, vertalers en andere bemiddelaars, welke posities namen ze in en wat stond er voor hen op het spel?

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Europese papieren. Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum

Mathijs Sanders

Uitgeverij Vantilt

Nijmegen

2016

256 pagina’s

ISBN 9789460042720

€ 19,95

Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman ‘Die Riddere metter Mouwen’

Der minnen crachtEen van de ingevoegde teksten in de Haagse Lancelotcompilatie is de Roman van die Riddere metter Mouwen (RRmM). In 4020 verzen wordt hierin verteld over een jonge knaap die naar het hof van koning Artur komt om ridder te worden. Vanwege afwezigheid van Artur wordt de jonge man door de koningin tot ridder geslagen en Clarette, een nicht van Walewein, schenkt hem bij deze gelegenheid een witte mouw. De kersverse ‘ridder met de mouw’ gaat vervolgens op pad om zich als ridder te bewijzen en zo de liefde van Clarette te verdienen. Nadat hij halverwege het verhaal een toernooi om haar hand gewonnen heeft, trouwen de geliefden. Daarnaast lukt het de protagonist ook nog om in de loop van zijn avonturen zowel zijn moeder als zijn vader te vinden, die hij bij aanvang van het verhaal nog niet kende, omdat hij te vondeling gelegd was.

De RRmM in de Lancelotcompilatie is een verkorte versie van een dertiende-eeuwse Vlaamse roman. Er is een fragment bewaard gebleven van een veertiende-eeuws afschrift van deze oorspronkelijke versie. Dit in 1951 ontdekte fragment telt 320 verzen. De RRmM moest het in de neerlandistiek lang zonder veel aandacht doen, maar in 1983 werden de tekst van het fragment en die van de versie uit de Lancelotcompilatie voor het eerst samen en op moderne wijze uitgegeven in de editie van Damsteegt, De Haan, Jongen en Van der Wal en was de weg geëffend voor nader onderzoek. Een van de onderzoekers die zich, door deze editie geïnspireerd, op de tekst richtten, was Simon Smith, die in 1988 zijn doctoraalscriptie over de RRmM schreef, en hierop in de loop der tijd een reeks artikelen over de roman liet volgen, waarvan het einde nog niet in zicht is.

Der minnen cracht is een dissertatie die is opgebouwd uit zeven van deze artikelen, oorspronkelijk verschenen tussen 1991 en 2014. De artikelen gaan allemaal over de liefdesthematiek in de RRmM; een inleiding en uitleiding plaatsen het geheel in een breder kader. In de inleiding komen onder andere zaken aan bod als datering en lokalisering van de roman, thematiek en intertekstualiteit. In een vrij lange beschouwing over het mogelijke doelpubliek van de roman geeft Smith een nuttig overzicht van de huidige stand van het onderzoek op dit vlak, maar, zoals hij zelf ook toegeeft, het blijft lastig om scherp zicht te krijgen op het publiek waarvoor de RRmM mogelijk geschreven is omdat er (nog) zoveel onduidelijk is over het doelpubliek van dertiende-eeuwse Vlaamse ridderromans. Een antwoord op de vraag naar het doelpubliek geeft deze sectie van de inleiding dus niet, en de beschouwing had daarom misschien korter gekund, maar aan de andere kant is het te prijzen dat Smith dit onderwerp niet uit de weg is gegaan, ondanks de vele onbekende variabelen.

De artikelen, die zijn omgewerkt tot hoofdstukken, gaan achtereenvolgens over de uitwerking van de liefdesthematiek in het begin van de RRmM (hoofdstuk 2), de relatie tussen liefde en ridderschap in de roman (hoofdstuk 3), de rol van humor binnen de liefdesthematiek in de RRmM (hoofdstuk 4), het contrast tussen de ridder met de mouw als ideale minnaar enerzijds en minder voorbeeldige minnaars anderzijds (hoofdstukken 5 en 6), het opmerkelijke optreden van de godin Venus in de RRmM (hoofdstuk 7) en ten slotte de rol van de koningin in de roman (hoofdstuk 8). Een belangrijke rol in alle artikelen is weggelegd voor het concept intertekstualiteit, zowel met Middelnederlandse als met Oudfranse teksten. Smith geeft daarbij blijk van een traditionele kijk op het onderwerp intertekstualiteit. Hij spreekt een aantal keren van ‘een publiek van ingewijden’, dat de teksten waarnaar verwezen werd goed kende en dat het als een spel zag om de intertekstuele verwijzingen te ontrafelen. Toch zou het misschien, gezien de eerder geconstateerde onduidelijkheid over het doelpubliek van de RRmM, wijzer zijn om niet al te stellige uitspraken hierover te doen.

Dat er gekozen is om in deze dissertatie alleen artikelen over de liefdesthematiek op te nemen, heeft tot gevolg dat andere onderdelen van Smith’s onderzoek naar de RRmM buiten beschouwing blijven, terwijl er soms wel naar verwezen wordt. Dat levert meestal geen problemen op, behalve in het geval van Smith’s theorie over de oorspronkelijke vorm van de RRmM, die er in het kort op neerkomt dat de oorspronkelijke RRmM eindigde met het huwelijk tussen de protagonist en Clarette, en dat de versie die in de Lancelotcompilatie is overgeleverd een omwerking dan wel uitbreiding is. Deze hypothese neemt vaak een belangrijke plaats in binnen de argumentatie in de dissertatie, maar voor de onderbouwing ervan volstaat Smith met een verwijzing naar zijn publicaties hierover. Het zou handig zijn geweest wanneer hij, bijvoorbeeld in de inleiding, in ieder geval kort aandacht zou hebben besteed aan zijn argumenten voor deze hypothese.

Der minnen cracht is een prettig leesbaar en zorgvuldig samengesteld boek, met een schat aan informatie over de RRmM. Het heeft een handige verzenindex en een nuttig onderwerpregister. In de uitleiding geeft Smith zijn visie op mogelijkheden voor verder onderzoek naar de roman, en kondigt hij alweer enkele nieuwe publicaties
van zijn hand over de RRmM aan. Het komt niet vaak meer voor dat een onderzoeker zich bijna dertig jaar lang voornamelijk op één tekst richt, maar het werk van Smith laat zien hoe waardevol ook dat is. Dit is Arturistiek op microniveau, en het resultaat mag er zijn.

Viorica Van der Roest

Simon Smith, Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Münster: Nodus Publikationen, 2016. 326 pp. isbn: 9789088800313 resp.9783893237746. € 24,50.

Bibliografie

Damsteegt, B.C., De Haan, M.J.M.,  Jongen, L. & Van der Wal, M.J. (red.), Roman van den riddere metter mouwen. Utrecht, 1983.

Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Een tintEen tint van het Indische Oosten is een bundel over Nederlandse reisverhalen, geschreven tussen 1800 en 1950, met Indonesië als bestemming. Een bont gezelschap trekt voorbij, vooral in het eerste deel over de negentiende eeuw. Zo bespreekt Peter van Zonneveld de Indische herinneringen van Nicolette Peronneau van Leyden, die als kind een aantal jaren in Indonesië verbleef en daar later over schreef in een onschuldig, wijdogig proza. Siegfried Huigen schrijft aanstekelijk over de omzwervingen van dominee Sytze Roorda van Eysinga, die zich in Indonesië verzekerd wist van alle gemakken die bij een burgerman van zijn positie hoorden en met onbevangen enthousiasme het vreemde tegemoet trad – maar daar nooit helemaal in opging, zichzelf en de lezer eraan herinnerend dat de barbaren toch nodig gekerstend moesten worden. En in de bijdragen van Gerard Termorshuizen en Jacqueline Bel volgen we Carl Ludwig Blumens en Franz Wilhelm Junghuhn die vanuit Romantische preoccupaties in Indonesië op zoek gingen naar de mystiek, de natuur en het ongerepte van het Oosten – en dat natuurlijk ook vonden, want als iets duidelijk wordt, is het dat de reiziger zelden iets tegenkomt dat niet al verwacht werd.

Sommigen bijdragen doen weinig meer dan het oorspronkelijke reisverslag na te vertellen, zoals Wilma Scheffens stuk over baron Van Hoëvell, predikant en voorvechter van een ethischere behandeling van Indië en haar bewoners. Dat is overigens geen verwijt. Een belangrijke taak van de historische letterkunde is immers het bemiddelen van vergeten of minder toegankelijke werken uit het verleden en dit prachtig geïllustreerde boek vervult die taak goed. De samenstellers beogen echter meer dan dit. In hun inleiding halen zij Mary Louise Pratt aan, die in een invloedrijke studie over het koloniale reisverhaal geconstateerd heeft dat het discours waarin dat reisverhaal geschreven wordt een ‘impliciete legitimering van de aanwezigheid van de kolonisator’ inhoudt (14). De blanke Europese reiziger kijkt met zijn rationele blik naar het Oosten en ziet wat de irrationele Oosterling zelf niet kan zien: het verval, de barbaarsheid en het ongerepte land, klaar om door de kolonisator ‘genomen’ te worden (Said 1995: 311). Die zogenaamd objectieve analyse van het Oosten is ideologisch geladen, maar wordt verwoord in een discours dat zichzelf als natuurlijk voorstelt en zo die ideologische lading verdoezelt: zo is het nu eenmaal en ‘wij’ (dat wil zeggen de Europese reiziger en zijn al even rationele lezers) zien het voor wat het is. Vanwege dat discours is het onbekende Oosten vervolgens vaak precies wat de reiziger ervan verwachtte. Hij of zij spreekt immers over het Oosten in een discours dat reeds gevestigd is voordat de reis überhaupt begon, met daarin vaststaande rollen voor Oost en West.

De centrale vraag van de bundel is dan ook: ‘hoe kleurt het koloniaal discours het beeld dat de auteur van Indië en zijn bewoners heeft?’ (14). Mijns inziens wordt zo’n discoursanalyse pas meer dan alleen maar een deftige manier om ‘aandachtig lezen’ te zeggen als we niet alleen het geschrevene analyseren, maar ook hoe het geschreven wordt en hoe het mogelijk is dat het geschrevene geschreven is. Relevant in dit opzicht is Michel Foucaults vergelijking tussen discoursen en legers: zoals nieuwe rekruten leren marcheren door de disciplinerende macht van het leger – dat wil zeggen, hun lichaam op onnatuurlijke manier leren bewegen, want anders … – zo leren wij op een bepaalde manier spreken en schrijven door de disciplinerende macht van het discours (1989: 216). Aandacht voor een discours is dus aandacht voor hoe die disciplinering in zijn werk gaat: hoe we haar terugzien in het reisverhaal zelf en hoe zij het reisverhaal in deze vorm mogelijk heeft gemaakt.

Mijn voornaamste kritiek op deze bundel is dat dat laatste te weinig gebeurt. Wanneer het koloniale discours namelijk besproken wordt, dan is dat vooral in de vorm van de constatering dat de auteurs van deze reisverhalen inderdaad, zoals Rick Honings in zijn bijdrage over het dagboek van de tienjarige Anna Abrahamsz schrijft, ‘volkomen vast [zaten] in het koloniale discours’ (117) of dat zij niet ‘vrij [zijn] van westerse stereotypering’ (Bel over Junghuhn, 80). Dat is echter niet zo’n opzienbarende conclusie: zo functioneert een discours nu eenmaal. Om dan met wat we over dat koloniale discours weten door het werk van auteurs als Edward Said en Pratt als een afvinklijstje naar dit soort reisverhalen te kijken, is vrij zinloos. Ja, we vinden natuurbeschrijvingen die getuigen van de imperial gaze en ja, de auteurs brengen dichotomieën als beschaafd/onbeschaafd aan en ja, sommige schrijvers zijn meer en andere minder beïnvloed door dat discours. Dat is echter niet omdat sommigen ‘beter’ weerstand weten te bieden dan anderen, maar omdat ‘het discours’ in pure vorm helemaal niet bestaat. Het ontstaat uit een geheel aan teksten waarin steeds weer opnieuw heroverwogen wordt wat het onderwerp van het discours – in dit geval ‘de kolonie en zijn bewoners’ – nu eigenlijk is en hoe we er het beste over kunnen schrijven. ‘Het’ discours is immers niet een decreet dat door een sinistere en schimmige macht opgesteld wordt en vervolgens uitgevaardigd wordt – zo moet je over de kolonie schrijven! – waarnaar sommigen zich voegen en waartegen anderen zich verzetten. Het komt juist op organische wijze in de transmissie van cultuur tot stand: iedere keer dat men met de door het discours gedisciplineerde blik naar de kolonie kijkt, ziet men wat men geleerd heeft te zien en iedere keer dat men daarover schrijft en publiceert, draagt men bij aan die disciplinering. Niet of de auteur vrij is van ‘westerse stereotypering’ is hier volgens mij van belang, maar te kijken hoe de tekst in kwestie functioneert als bemiddeling van een discours waarin die stereotypering ingebakken zit, hetzij door deze kritiekloos door te geven, hetzij door ze juist te ondermijnen of in min of meerdere mate aan te passen (vgl. Pieters 2001: 35).

Discoursanalyse wordt dan een analyse van wat Stephen Greenblatt ‘negotiation’ heeft genoemd: een tekst is niet slechts buikspreekpop van het discours, maar doet daar ‘iets’ mee (1995: 230-1). En voor dat ‘iets’ is hier vaak te weinig aandacht. Dat is ook moeilijk, omdat dit pas duidelijk wordt wanneer er meerdere teksten en de verhouding tussen deze teksten geanalyseerd worden. Greenblatts artikel ‘Learning to Curse’ is hier een goed voorbeeld van (2007: 22-51). Hierin analyseert Greenblatt niet alleen Shakespeare’s The Tempest, maar allerlei teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk de taal – of juist het gebrek daaraan – van de bevolkingen van de koloniën. Zo wordt het discours gepeuterd uit The Tempest en de andere teksten die Greenblatt bespreekt. Dit is een bottom-up analyse, waarbij uit de analyse van verschillende teksten tot conclusies over het discours gekomen wordt, tegenover de meer topdown analyse die overheerst in de bundel, waarbij vanuit wat we weten van een discours naar afzonderlijke teksten gekeken wordt.

Een uitzondering hierop is Erica van Bovens zeer geslaagde en doorwrochte bespreking van wat Annie Salomons (1885-1980) geschreven heeft over haar Indische jaren. Juist doordat Van Boven de Indische wereld reconstrueert waarin dat schrijven plaatsvindt – de ‘blanke wereld van ambtenaren, zakenlieden en planters’ (207) – krijgt dat schrijven zelf betekenis. Het gaat er Van Boven daarbij niet om om vast te stellen of Salomons racistisch of eurocentrisch is of niet (iedereen die tot die wereld behoorde zal dat in meer of mindere mate geweest zijn). In plaats daarvan concentreert zij zich op wat het betekent dat de weinige keren dat Salomons over de inlanders – die opvallend afwezig zijn in haar werk – schrijft, dat altijd met een ondertoon van angst is, ondanks het feit dat Salomons haar contact met diezelfde inlanders altijd als ‘ogenschijnlijk harmonisch’ (210) weergeeft. En dat geeft inzicht. Niet alleen in een discours waarin als het ware om de inlander heen gedacht wordt (omdat er daadwerkelijk over nadenken waarschijnlijk te verontrustend zou zijn) en een in woorden gevatte harmonie gebruikt wordt om een diep gevoel van dreiging te neutraliseren. Maar vooral ook in hoe de verhalen en columns van een Hollandse burgervrouw kunnen functioneren als een ruimte waarin zo’n discours vorm krijgt.

Zoals gezegd, het is vaak moeilijk om dat te doen in een analyse van een afzonderlijke tekst. Los van de hierboven verwoorde kritiek, is de bundel geslaagd: het materiaal is fascinerend en gevarieerd, de bijdragen zijn over het algemeen goed geschreven en geven inzicht. Dit soort bundels zou eigenlijk gebaat zijn bij een conclusie over de breedte aan het eind en dat gebeurt helaas te weinig. Nu is het aan de lezer om tot zo’n conclusie te komen en de vraag uit de inleiding voor de teksten samen – in plaats van voor iedere tekst afzonderlijk – te beantwoorden.

 

Sjoerd-Jeroen Moenander

 

Rick Honings en Peter van Zonneveld (red.), Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950. Hilversum: Verloren, 2015. 304 pp. ISBN: 9789087045227. € 27,–

 

Bibliografie

Foucault 1989 – M. Foucault, Discipline, toezicht en straf. Groningen, 1989.

Greenblatt 1995 – S. Greenblatt, “Culture”. In: T. McLaughlin & F. Lentricchia (ed.), Critical Terms for Literary Study. Chicago, 1995.

Greenblatt 2007 – S. Greenblatt, Learning to Curse. Essays in Early Modern Culture. New York, 2007.

Pieters 2001 – J. Pieters, Moments of Negotiation. Amsterdam, 2001.

Said 1995 – E. Said, Orientalism. Western Conceptions of the Orient. Londen, 1995.

Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking

Naamloos-2Al in de eerste zin van zijn boek Hans Faverey en de liefde maakt Jan Oegema duidelijk dat het om een ‘essay’ gaat (9). Ondanks zijn waardering voor de academische Faverey-studie vindt Oegema het jammer dat ‘beroepslezers’ de dichter ‘nooit aan een breder publiek [hebben] kunnen helpen’ en dat Favereys oeuvre daardoor is ‘veroordeeld tot een ondergronds bestaan in een specialistisch commentaar geschreven door de ene beroepslezer voor de andere’ (29). Om Faverey uit dat onderaardse bestaan te redden kiest Oegema resoluut voor een andere manier van lezen, een ‘[e]igenzinnige, brutale, creatieve, meditatieve’ manier (30). De auteur kondigt Hans Faverey en de liefde dus nadrukkelijk aan als een boek dat zich niet helemaal conformeert aan academische gebruiken. Hoewel Oegema zijn betoog wel degelijk fundeert op een uitgebreide en naar mijn mening volledige secundaire literatuur en met die literatuur ook een kritische dialoog aangaat, benut hij zijn ‘essayistische vrijheid’ (220) ten volle. Die vrijheid manifesteert zich onder meer in talrijke evaluatieve uitspraken (bijvoorbeeld: ‘een van de opmerkelijkste kwaliteiten van deze tekst’ (86), ‘een betoverend scherpe formulering’ (99)), een nadrukkelijk emotioneel betrokken lezer (bijvoorbeeld: ‘Dat laat onverlet dat de nu volgende gedichten mij met zekere schroom vervullen’ (98), ‘Ik kan slechts zeggen dat ik Favereys tweestrijd nog altijd met verbazing gadesla’ (134)) en een psychologiserende interpreteerstijl (bijvoorbeeld: ‘Faverey heeft kwetsbaar durven zijn’ (130), ‘Hij weet te goed wat hij doet’ (138)). Nog los van die prominente aanwezigheid van de essayist – die voor het beoogde genre uiteraard legitiem is – vertoont Hans Faverey en de liefde echter een aantal methodologische problemen dat de diepgang van het boek niet ten goede komt en het daardoor ook als essay niet helemaal bevredigend maakt.

Zoals de titel van Oegema’s boek aankondigt, wordt Favereys poëtische oeuvre op een klassieke, thematologische wijze bestudeerd. De essayist stelt vast dat het gros van het bestaande onderzoek zich toespitst op het postmoderne karakter en de vormaspecten van Favereys poëzie. Als tegenreactie wil hij het oeroude en romantische thema van de liefde in dat corpus onder de loep nemen. Hans Faverey en de liefde opent met een biografische schets, waarin Oegema aangeeft te opteren voor een biografisch geïnspireerde lectuur van Favereys gedichten. In een volgend hoofdstuk bespreekt hij heel summier (en tamelijk oppervlakkig) vijftien gedichten van Faverey die volgens Oegema het label ‘liefdespoëzie’ of ‘liefdepoëzie’ (‘dit laatste als het gedicht niet of niet aanwijsbaar betrekking heeft op een beminde persoon en het de liefde in een meer algemene zin ter sprake brengt’ (33)) verdienen. In de middelste hoofdstukken, ‘Een studie in enkelvoudigheid’ en ‘De roos en de nacht’, vormen zowel de gedichten uit de bloemlezing als andere Faverey-verzen de aanleiding voor een meanderende zoektocht naar de aanwezigheid en de functie van de liefde in dat oeuvre. Oegema leidt de lezer ver, van de presocratici en de middeleeuwse mystici (twee interteksten waarmee Favereys oeuvre vroeger al in verband werd gebracht) tot de transpersoonlijke psychologie (die duidelijk een stokpaardje van Oegema zelf is). Oegema’s uitgangspunt luidt dat Favereys oeuvre minder monolithisch is dan doorgaans wordt aangenomen en dat het wel degelijk een evolutie doormaakt. Het kantelpunt in die evolutie zou samenvallen met een intense beleving van uitbundige emotie in het algemeen en van liefde in het bijzonder. Een emotioneel en spiritueel verlichtingsmoment zou de dichter en zijn lyrische ikken (die Oegema vaak bewust met elkaar versmelt) ertoe brengen om de starre poëtica van de vroege Faverey – ‘registrerend, onderzoekend, formalistisch, sterk anti-personalistisch’ (121) – op losse schroeven te zetten: ‘Daar zie ik voor het eerst die andere Faverey naar voren treden, de schaduw-Faverey die twijfelt aan het hypergecontroleerde project van de officiële Faverey’ (138-139).

Een dergelijk onderzoeksperspectief is op zich veelbelovend, want het maakt het mogelijk om het hardnekkige beeld van Faverey als formalist en intellectualist enigszins bij te stellen. Maar wat Oegema onder ‘liefde’ verstaat, wordt nergens expliciet aangekaart en wordt al evenmin helemaal duidelijk uit de analyse van de gedichten. In samenhang met dat minpunt zijn de mechanismen achter de selectie van het corpus niet helemaal helder. Oegema beweert dat ‘circa’ 75 van de 471 Faverey-gedichten onder de noemer liefde- of liefdespoëzie passen maar maakt niet duidelijk welke criteria hij voor die bewering hanteert. Het uiteindelijke corpus is dan ook nogal heterogeen. In sommige gedichten komen het substantief ‘liefde’ of werkwoorden als ‘houden van’ en ‘beminnen’ effectief voor, in andere gedichten volstaat het voor Oegema dat een ik en een jij worden geënsceneerd om van een liefde(s)gedicht te gewagen. Met deze kritiek wil ik zeker niet beweren dat alleen gedichten waarin het woordveld van de liefde opduikt, in aanmerking komen voor een ‘betere’ thematische analyse. De liefde kan bijvoorbeeld ook symbolisch gethematiseerd worden. Maar door Oegema’s wel heel ruime invulling van het begrip ‘liefde(s)poëzie’ en vooral door het gebrek aan argumenten voor zijn invulling passen sommige gedichten volgens mij amper in het bestudeerde corpus. Meer focus zou Oegema’s betoog dan ook een stuk overtuigender hebben gemaakt. Een voorbeeld kan dit punt van kritiek verduidelijken. Het eerste gedicht uit de bloemlezing, met de bekende openingsverzen waarin het lyrisch subject een steen opwerpt, brengt weliswaar een ik en een jij ten tonele maar bevat geen tekstuele elementen die expliciet op een liefdesrelatie tussen beide wijzen. De lezer kijkt dus uit naar een interpretatie waarin Oegema aantoont dat het wél om een liefde(s)gedicht gaat, maar blijft op zijn/haar honger zitten: Oegema neemt het als vanzelfsprekend aan dat de twee personages geliefden zijn maar beargumenteert dat niet.

Bovendien zijn Oegema’s lezingen van Favereys gedichten vaak weinig precies en bieden ze amper een toevoeging aan de interpretaties van vroegere Faverey-exegeten (wat Oegema zelf ook toegeeft). Notities als ‘Over het gedicht zou veel te zeggen zijn, […]. Dat alles laat ik echter rusten’ (86-87), ‘Ik wil slechts enkele algemene opmerkingen maken’ (170) of ‘Ik zal dit gedicht verder niet becommentariëren, ik hoop maar dat het enigszins voor zichzelf spreekt’ (213) zijn legio in Hans Faverey en de liefde en zijn enigszins symptomatisch voor de aanpak van Oegema. Hoewel hij slechts een klein corpus belicht en dus alle kansen heeft om het in de diepte te bespreken, zijn Favereys gedichten voor Oegema vaak maar een aanleiding voor uitvoerige mijmeringen over liefde, filosofie, religie en spiritualiteit. De Faverey-gedichten verdwijnen niet zelden naar de achtergrond en moeten plaatsmaken voor Oegema’s intellectuele spielerei. Die neemt soms de vorm aan van een bewustzijnsstroom – ‘ik schrik van de leesmogelijkheid die zojuist in me opkwam’ (123), ‘En nu ik dat zo formuleer, wordt opnieuw duidelijk […]’ (160) – en benadrukt daardoor des te meer de onnauwkeurigheid, misschien zelfs de vrijblijvendheid, van Oegema’s leesnotities. De geringe aandacht van de essayist voor de teksten blijkt ook uit het gebrek aan oog voor de vormaspecten van Favereys poëzie. Oegema benadert het oeuvre bijna uitsluitend thematisch of intertekstueel, allicht als een reactie tegen het vroegere vormgerichte onderzoek, maar laat daardoor kansen liggen om zijn betoog te staven of te verfijnen.

Al vormen die losse eindjes in Hans Faverey en de liefde volgens mij in de eerste plaats een tekort, toch bieden ze heel wat stof voor vervolgonderzoek dat Favereys poëzie écht en op overtuigende wijze in een ander daglicht kan plaatsen. Thema’s als de functie van de anekdote in Favereys oeuvre (en de verwantschap met het neorealisme?), de morele insteek van sommige gedichten, de retoriek van het pathos of de rol van de epifanie zitten impliciet vervat in Oegema’s boek en vragen om een systematischere uitwerking. Ook Oegema’s opvattingen over de dynamiek en de veelzijdige evolutie in Favereys poëzie zullen toekomstige interpretaties ongetwijfeld inspireren. Hopelijk zullen die interpretaties van de toekomst meer over Favereys poë- zie dan over de liefde gaan.

 

Bram Lambrecht 

 

Jan Oegema, Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking. Nijmegen: Vantilt, 2015. 248 pp. ISBN: 9789460042041. € 19,95.

Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen

Van hof tot overheidOndanks de dominantie van cultuurhistorisch en institutioneel onderzoek binnen de historische en moderne Nederlandse letterkunde, was er nog geen handboek over de verschillende instituties die binnen dit onderzoek zo’n belangrijke rol spelen. Jansen en Laan voorzien in die leemte met Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen, een geweldig vertrekpunt voor wie een actueel overzicht wil van de stand van zaken van het onderzoek rond het middeleeuwse hof en klooster, de latere rederijkerskamers en genootschappen, de vanaf de vroegmoderne tijd vaste maar allesbehalve statische waarden als schouwburg, uitgevers en literatuuronderwijs, en modernere uitvindingen als de literaire kritiek, literatuurwetenschap en bibliotheken.

Het is natuurlijk makkelijk om kritiek te leveren op wat in zo’n boek ontbreekt – zo had wat mij betreft tussen de hoofdstukken over het hof in de middeleeuwen en de overheid in de moderne tijd wel een hoofdstuk over patronage in de vroegmoderne tijd gepast – maar de redacteuren geven in de inleiding terecht aan dat ze geen uitputtend overzicht kunnen bieden. Wat betreft het theoretisch kader zijn ze ambitieuzer. Hoewel ze in de inleiding terecht opmerken dat instituties niet alleen vanwege op Bourdieu geïnspireerd onderzoek belangrijk zijn, kiezen ze er toch voor diens model centraal te stellen. Omdat hieraan in de hoofdstukken niet vastgehouden wordt, kunnen uiteindelijk echter nauwelijks conclusies getrokken worden over de bruikbaarheid hiervan in het onderzoek naar verschillende soorten instituties in verschillende periodes.

Van hof tot overheid draait dan ook om andere vragen. Hoewel het nergens geëxpliciteerd wordt, lijkt mij dat studenten Nederlands de primaire doelgroep vormen. Het boek is in ieder geval in veel opzichten zeer geschikt voor de onderwijspraktijk. Verschillende experts geven in afzonderlijke hoofdstukken een introductie op de instituties. Elk hoofdstuk begint met een status quaestionis waarin de ontwikkelingen van het onderzoek naar de institutie beschreven worden en waarin de belangrijkste recente studies op het terrein genoemd worden. Kleine kanttekening hierbij: de bibliografie achterin het boek is wat slordig, waardoor je niet elke studie terug kunt vinden.

Na de status quaestionis wordt de geschiedenis van de institutie zelf beschreven. Dat varieert van overzichtsgeschiedenissen van een paar eeuwen schouwburg (Jansen) of genootschapsleven (Van den Berg), tot problematiserende teksten over de invloed van het middeleeuwse hof op de literatuur (Sleiderink) en zelfs enigszins polemiserende bijdragen aan wetenschappelijke discussies binnen het onderzoek naar de rederijkerskamers (Van Dixhoorn). Deze benaderingen hebben allemaal hun waarde en de diversiteit is op zichzelf dan ook geen probleem, maar de hoofdstukken kunnen daardoor niet allemaal in dezelfde studiefase ingezet worden.

Voor eerstejaars studenten zijn de hoofdstukken van Jansen of Van den Berg een mooi vertrekpunt bij het verkennen van de cultuurhistorische context waarin literatuur functioneerde, maar is de bijdrage van Van Dixhoorn bijvoorbeeld te pittig. Voor ouderejaars is zijn hoofdstuk juist een mooi vertrekpunt voor een eigen bijdrage aan het onderzoek en debat, en bijvoorbeeld ook het hoofdstuk van Dijstelberge over drukkers en boekverkopers in de vroegmoderne tijd motiveert om zelf onderzoek te gaan doen. De hoofdstukken van Jansen en Van den Berg geven eerder het gevoel dat alles al uitgezocht is.

Vanwege deze verschillen lijkt de meerwaarde van Van hof tot overheid voor studenten dus vooral de functie van overzicht en naslagwerk met betrekking tot bepaalde instituties (een functie waar ook gevorderde onderzoekers hun voordeel mee kunnen doen). Het diachrone perspectief van het boek maakt echter dat het meer te bieden heeft. Studenten hebben vaak moeite hun eigen blikveld, gestuurd door de hedendaagse organisatie van het literaire veld, los te laten bij het bestuderen van oudere literatuur. Je kunt bijvoorbeeld nog zo vaak zeggen dat de literaire kritiek in de zeventiende eeuw nog niet bestond, studenten blijven reacties op literaire teksten vaak beschouwen als literaire kritiek, ook als dat drempeldichten zijn die volgens heel andere conventies geschreven zijn dan hedendaagse recensies. Doordat in dit boek zoveel lange lijnen geschetst worden, kunnen parallellen getrokken worden en verschillen onderstreept worden, en kunnen studenten leren hun moderne referentiekaders waar nodig achter te laten of kritisch te beschouwen. De parallellen en verschillen leveren bovendien relevante vragen op, bijvoorbeeld naar de professionalisering van het literaire veld, waar in bijna elk hoofdstuk op gewezen wordt; en naar de wisselwerking tussen de (organisatie van de) instituties, en de literatuur die geproduceerd en geconsumeerd wordt. Sommige instituties, zoals bijvoorbeeld het klooster (Mertens), de rederijkerskamer (Van Dixhoorn), of de rijksoverheid in de twintigste en eenentwintigste eeuw (Beekman), zijn op zichzelf niet literair, maar drukken toch een belangrijke stempel op de literatuur en de literaire wereld.

Wat dat aangaat hadden meer expliciete verbanden gelegd mogen worden tussen de verschillende hoofdstukken. Er zijn soms heel sterke connecties tussen de instituties, zoals tussen rederijkerskamers en schouwburg of tussen uitgeverij en overheid, maar die worden niet altijd aangewezen. Sterker nog, het komt regelmatig voor dat een auteur uitspraken doet over een institutie die niet stroken met het betreffende hoofdstuk, of zonder ernaar te verwijzen. Zo doet Jansen in het hoofdstuk over de schouwburg uitspraken over de rederijkerij (op p. 124) die Van Dixhoorn in het hoofdstuk daarvoor van kanttekeningen en nuances voorzien heeft. Beekman legt in zijn hoofdstuk over de rijksoverheid uit dat boeken verkopen en drukken in de vroegmoderne tijd nog geen gescheiden functies waren (op p. 288), zonder daarbij te verwijzen naar Dijstelberge, die in zijn hoofdstuk al ruim twee pagina’s besteedde aan het uitleggen van de precieze verhouding tussen boekverkopers, -drukkers en uitgevers in de vroegmoderne tijd.

Ten slotte: er wordt in Van hof tot overheid, een enkele uitzondering daargelaten, uitgegaan van de stand van zaken in onderzoek naar Nederlandse instituties, door Nederlandse onderzoekers. Dat heeft voordelen voor wie het boek in het bacheloronderwijs wil gebruiken, maar het is tegelijkertijd een grote beperking in het hedendaagse internationale onderzoeksklimaat. Zonder meteen een internationale geschiedenis van literaire instituties te worden, had het best gepast om in elk hoofdstuk een comparatieve paragraaf toe te voegen of in de status quaestionis meer aandacht te besteden aan hoe het Nederlandse onderzoek zich verhoudt tot onderzoek naar vergelijkbare instituties in het buitenland.

Op naar een herziene en uitgebreide versie over een paar jaar dus, want wat mij betreft gaat dit boek een rol spelen in alle opleidingen Nederlands in Nederland en Vlaanderen en raakt het snel genoeg uitverkocht.

 

Nina Geerdink 

 

Jeroen Jansen & Nico Laan (red.), Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen. Hilversum: Verloren, 2015. 352 pp. isbn: 9789087045449. € 29,–.

Signalement: Interrupting the City. Artistic Constitutions of the Public Sphere

Interrupting the CityInterrupting the City onderzoekt hoe artistieke acties en interventies bijdragen aan het vormgeven van het publieke domein. Artistieke interventies zijn een manier van ‘onderbreken’; met hun acties leggen kunstenaars de dagelijkse flow van de stad tijdelijk stil. De interventies kunnen variëren van een media-offensief tot straatrellen, maar één ding hebben ze gemeen: door in te grijpen in de publieke ruimte, geven ze deze ook vorm. Dit boek brengt in kaart wat de voorwaarden zijn om in de openbare ruimte een stem te ontwikkelen en hoe artistieke interventies deze voorwaarden veranderen.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar:boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

 

 

 

Interrupting the City. Artistic Constitutions of the Public Sphere

Sander Bax, Pascal Gielen & Bram Ieven (eds.)

Valiz

Amsterdam

2015

288 pagina’s

ISBN: 9789492095022

€19.90

(Antennae-serie)

 

 

 

Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities

Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotitiesIn zijn Op zoek naar Huygens komt Jürgen Pieters tot de voorlopige afronding van een jarenlange diepgaande bestudering van het dichtwerk van Constantijn Huygens. Al in talrijke eerdere publicaties heeft hij vanaf 2005 verslag gedaan van zijn onafgebroken pogingen om enkele onderdelen van dit dichtwerk terdege te doorgronden: het sonnet ‘Cupio dissolvi’ (1638), ‘Ooghen-troost’ uit 1647, en het hofdicht ‘Hofwijck’ uit 1651. Met zijn nieuwe boek laat Pieters zien dat zulk een langdurige en geconcentreerde aandacht voor een beperkt corpus teksten inzichten oplevert die anders moeilijk tot stand te brengen zijn. Op zoek naar Huygens is veel meer dan louter een verzameling van de eerder gepubliceerde teksten. De oudere essays worden vaak ingrijpend herzien, en hierin komen de nieuwe inzichten naar voren die jarenlang herlezen van de teksten hebben opgeleverd. Ook het naast elkaar lezen van de teksten, zoals in dit boek gebeurt, geeft aanleiding tot heroverweging van eerdere zienswijzen. Daaraan voegt Pieters bovendien een uitvoerige inkadering toe, waarin hij duidelijk maakt dat deze oefeningen in het aandachtig lezen van vroegmoderne gedichten niet alleen een bijdrage willen vormen aan de kennis van en waardering voor de dichtkunst van Huygens; ze dienen ook als proeve van een werkwijze en methode die Pieters beschouwt als een belangrijke en zelfs noodzakelijke vernieuwing van het vakgebied van de historische letterkunde.

Wezenlijk onderdeel van deze door het werk van critici als Hans-Georg Gadamer, Paul De Man en Frank Ankersmit geïnspireerde werkwijze is het voorlopige, open karakter van de leesstrategiëen en de er op stoelende interpretaties. Pieters demonstreert overtuigend dat hij zelfs in een boek dat voortkomt uit jarenlange diepgaande reflectie een tastende lezer blijft, iemand die zich voortdurend ervan bewust is op zoek te zijn en te blijven, zoals de titel onderstreept. Ondanks de niet zelden overweldigende kennis van zaken die hij in zijn omgang met de gedichten van Huygens demonstreert, blijft Pieters een bescheiden, twijfelende en onzekere interpreet. Maar het is juist deze attitude die hem in staat stelt aspecten van het werk van Huygens te belichten die vraagtekens oproepen en daarom vaak onderbelicht zijn gebleven. Want als Pieters in dit boek, meer nog dan in de eerder gepubliceerde essays, ergens naar op zoek is in Huygens, is dat wel zijn ‘vreemdheid’, de aspecten van zijn werk die vragen blijven oproepen. Zonder deze eensluidend te willen beantwoorden – iets wat hem onmogelijk en zelfs ongepast lijkt – stelt Pieters zich ten doel het vreemde in Huygens als zodanig voor het voetlicht te brengen. Want het is bij uitstek deze vreemdheid die bepalend is in de relatie tussen de lezer en de tekst, die immers door een steeds toenemende historische afstand wordt geconditioneerd. Alleen door die afstand te erkennen kan, meent Pieters, een zinvolle relatie, een ‘dialoog’ in zijn woorden, tussen lezer en tekst tot stand komen, en alleen zo kunnen historische teksten als de gedichten van Huygens ook voor latere generaties betekenisvol blijven.

In het benaderen van de vreemdheid van historische teksten kan het, voor een beter begrip door de hedendaagse lezer, nuttig zijn niet alleen stil te staan bij de historische achtergronden van de tekst maar ook verbanden te leggen met elementen die dateren van veel later datum, zelfs van nu. Met dit pleidooi zet Pieters zich nadrukkelijk af tegen wat hij noemt de ‘traditionele literatuurhistoricus’ die, meent hij, louter oog heeft voor de intellectuele wortels van een literair kunstwerk en daarom retrospectief te werk gaat. In zijn bespreking van ‘Cupio dissolvi’ betrekt Pieters dan ook teksten van latere auteurs als Emily Dickinson en John Berger om greep te krijgen op de blijvende fascinering die deze rouwklacht van Huygens op hem uitoefent. Ten einde de schijnbare paradoxaliteit van ‘Ooghentroost’ te doorgronden, waarin naast troost ook heel wat parodie en satire voorkomt, doet de auteur een beroep op de door De Man gemunte inzichten over de onmogelijkheid om teksten als stabiele eenheden te beschouwen. En voor een beter begrip van ‘Hofwijck’ wendt hij zich tot György Konráds roman Tuinfeest (1985).

Ook al worden deze anachronistische leesstrategiëen door Pieters telkens weer als programmatisch aangeboden, in de vaak omvangrijke bespiegelingen over de afzonderlijke gedichten spelen zij niet meer dan een ondergeschikte rol. Opvallend is juist de grote rijkdom aan geleerdheid, vooral met betrekking tot de intertekstuele referenties – retrospectief en contemporain, maar juist niet anachronistisch – waarmee Pieters zijn doorwrochte reflecties opbouwt, langzaam aan en telkens weer op de hem kenmerkende bescheiden en aangename wijze. Zo absoluut als hij het wil doen voorkomen zijn de tegenstellingen tussen de traditionele filologie en zijn op deconstructie gebaseerde dialogische methode kennelijk niet. Met dit in alle opzichten gerijpte boek maakt Pieters integendeel duidelijk hoe rijk en stimulerend een benadering kan zijn die moeiteloos schakelt tussen verschillende leeshoudingen. Want zowel voor de doorwinterde Huygenskenner als voor de nog onervaren maar belangstellende lezer biedt dit boek een schat aan inlichtingen en inzichten die alleen maar meer nieuwsgierig maakt naar de besproken teksten.

In zijn doel om de dialoog te bevorderen tussen het dichtwerk van Huygens en tegenwoordige lezers is Pieters met dit boek zeker geslaagd, juist door vreemdheid als uitgangspunt te nemen van de leeservaring. Misschien dat hij daarom ook zelf een vergelijkbare vreemdheid in zijn boek heeft willen aanbrengen, om zijn lezers uit te dagen. Zoals de ondertitel Italiaanse leesnotities signaleert, presenteert hij zijn werk als aantekeningen in een reisdagboek. In de zomer van 2013 reist Pieters naar de streek ten Zuiden van het Gardameer om daar in de voetstappen te treden van Huygens, die daar in 1620 op doorreis naar Venetië kort verbleef. Aldus denkt de auteur inspiratie te vinden voor zijn boek, dat immers een vorm van conversatie met de zeventiende-eeuwse dichter beoogt te worden. Afgezien van enkele korte aanduidingen is in het uiteindelijke boek van een dergelijke dialoog, bepaald in plaats en tijd, en met de persoon die Jürgen Pieters op die tijd en plaats is, niets te bespeuren. Het reisdagboek vormt weinig meer dan een kader dat het mogelijk maakt het betoog in kleinere delen – elke dag een stukje – te presenteren; de suggestie dat de afzonderlijke delen ook daadwerkelijk op de betreffende dagen zijn geschreven is nergens overtuigend. De auteur heeft kennelijk bewust nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheden die het genre van het reisdagboek biedt als vehikel voor een essayistiek waarin reflecties gekoppeld worden aan plaatsen en aan de wisselende gemoedstoestanden van de schrijver. Laten we het er maar op houden – en hopen – dat dit is voorbehouden aan een volgend boek van Jürgen Pieters waarin hij zijn doorgaande dialoog met Huygens nog sterker dan nu het geval is weet te koppelen aan zijn eigen tegenwoordigheid.

 

Harald Hendrix

 

Jürgen Pieters, Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities. Gent: Poëziecentrum vzw & Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 2014. 210 pp. isbn: 978 90 5655 135 3. €19,50.

Signalement: Van hof tot overheid

Schrijvers bestaan bij de gratie van anderen: de theaterdirecteur, boekverkoper, mecenas, criticus of uitgever. Dit boek biedt een eerste overzicht van de literaire instituties die vanaf de middeleeuwen tot nu in het Nederlandse taalgebied actief waren: het hof (ca. 1150-1450), het klooster (dertiende-zestiende eeuw), rederijkerskamers (1400-1700), drukkers en boekverkopers (1450-1800), de Amsterdamse schouwburg (1638-heden), letterkundige genootschappen (achttiende eeuw-heden), literaire kritiek (ca. 1700-heden), literatuurwetenschap (achttiende eeuw-heden), de uitgeverij (negentiende eeuw-heden), literatuuronderwijs (negentiende eeuw-heden), bibliotheek (negentiende eeuw-heden) en de overheid (negentiende eeuw-heden). Het laat zien hoe groot hun invloed was op de productie, distributie en consumptie van literatuur, op de thematiek en vormgeving van teksten, op het verspreiden en waarderen ervan.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

 

Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen.

Redactie Jeroen Jansen en Nico Laan

Uitgeverij Verloren

Hilversum

2015

352 pagina’s

ISBN: 9789087045449

€ 29,-

Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig

Het lab van de sixties Met Het lab van de sixties: Positionering en literair experiment in de jaren zestig, het achtste deel in de sel-reeks, heeft het Gentse Studiecentrum voor Experimentele Literatuur wederom een bundel afgeleverd met artikelen van hoog niveau. De bijdragen onderzoeken ditmaal de wijze waarop ‘auteurs die afwijkende literatuur schreven, zichzelf positioneerden: hoe bevochten ze voor zichzelf een positie als vernieuwer, experimentator, grensverlegger in de grensverleggende sixties?’ (3). Met die vraag plaatst de redactie (Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde en Bart Vervaeck) de bundel in de steeds langer wordende traditie van institutioneel- poëticaal onderzoek in de neerlandistiek. Voor het onderzoek naar de experimentele literatuur uit de jaren zestig is dat verfrissend, aangezien het zich tot op heden hoofdzakelijk heeft gericht op de interpretatie van primaire literaire teksten in zowel structuralistische als poststructuralistische zin.

Die primaire teksten blijven in Het lab van de sixties niet buiten beeld, hetgeen een verdienste is. Het voornaamste object van onderzoek in de bijdragen vormen echter de uiteenlopende manieren waarop experimentele auteurs in de jaren zestig zich manifesteerden in het literaire veld, vaak met bijzondere aandacht voor het auteursbeeld dat zij daarbij opwierpen. Aan de orde komen Harry Mulisch’ profilering via de politiek (Marc van Zoggel); de zelfpositionering van respectievelijk J.F. Vogelaar (Sven Vitse), Lidy van Marissing (Hans Demeyer), Marcel Van Maele (Elke Depreter) en Simon Vinkenoog (Arnout De Cleene); de jazzpoëtica van Jef Bierkens/Max Kazan in Labris (Kristof Van Gansen) en de manier waarop documentaire-auteurs Cees Nooteboom en Julien Weverbergh de pers inzetten in hun zelfpositionering (Lieselot De Taeye). Daarnaast is het manuscript van een door Elke Depreter ingeleide, Franstalige poëziebundel van Freddy De Vree in het boek opgenomen (Le Sang de nos pères, 1962).

Wat uitgebreidere aandacht verdienen wat mij betreft de bijdragen van Geert Buelens en Tom Sintobin. De eerste schreef als enige een artikel dat zich expliciet bezighoudt met auteurs die, hun positioneringsstrategieën ten spijt, in de vergeetput van de canonieke literatuurgeschiedenis zijn beland. Overtuigend laat Buelens zien hoe Fernand Auwera buiten de literair-historische boot viel, omdat hij in tijden van prozavernieuwing met realistische teksten debuteerde. Toen hij later overging tot een modernistische schriftuur, was deze bovendien niet taalbetrokken genoeg. Ook Heere Heeresma slaagde er niet in een centrale plaats in het veld te consolideren: zijn imago als schrijver van ‘jongetjesproza’ bleek (volgens Buelens onterecht) sterker dan de taboedoorbrekende literatuur die hij schreef. Buelens’ laatste casus is Anne Dellart, wier katholieke schrijverschap op gespannen voet stond met de seculariserende weg die de sixties waren ingeslagen. Evenals Auwera en Heeresma gaf Dellart met andere woorden vorm aan een schrijverschap dat niet strookte met ‘de impliciet of expliciet tot norm verheven ideeën over engagement en literair experiment in de jaren zestig’ (35).Het prikkelende van Buelens’ artikel is dat hij het niet laat bij deze constatering, maar ook de implicaties daarvan benoemt: wellicht hebben literatuurgeschiedschrijvers zich de afgelopen decennia al te veel laten leiden door een vernieuwingsnarratief, waardoor zij hebben ingeboet aan scherp zicht op de dynamiek van het literaire veld in de jaren zestig.

Waar Buelens’ artikel er voor mij uitsprong qua literair-historische relevantie, vond ik de bijdrage van Sintobin in theoretisch opzicht het meest verdienstelijk. Ze handelt over het discursieve zelfbeeld dat Hugo Claus opwierp in interviews uit de jaren zestig. Op basis van zo’n zestig interviews – waarbij de televisieoptredens van Claus helaas buiten beschouwing bleven – laat Sintobin zien dat Claus het interviewgenre gebruikte om zijn (door recensenten geconstrueerde) imago te corrigeren: ‘Er ontstaat een beeld het miskende genie, de door iedereen verkeerd begrepen en verfoeide maar goedmenende en oorspronkelijke, oprechte, veeleisende schrijver’ (93). Is dat voor de Clausstudie al een fraaie (hoewel niet heel verrassende) bevinding, Sintobin geeft en passant ook een zeer bruikbare demonstratie van de theoretische en methodologische problemen van het interview als medium voor zelfprofilering, bijvoorbeeld wat betreft de interactie tussen interviewer en geïnterviewde in de constructie van een auteursbeeld. Zijn artikel wordt daardoor méér dan de casus die het analyseert.

Het is jammer dat dit laatste bij de andere artikelen wat minder het geval is. De meeste stukken in Het lab van de sixties geven een uitstekende analyse van de (al dan niet poëticale) positioneringen van de behandelde auteurs, maar ze zetten op literair-historisch of theoretisch niveau zelden grotere lijnen uit (de belangrijkste uitzondering vormt de tekst van Arnout De Cleene over Vinkenoog, die evengoed over het discoursanalytische begrip assujettissement handelt). Die bescheiden insteek blijkt ook uit de inleiding op de bundel, waarin de redacteurs wijzen op de ‘keur van positioneringswijzen’ die in het boek aan de orde komt: elke casus brengt uitdrukkelijk zijn eigen verhaal met zich mee. Een dergelijke werkwijze lijkt mij valide, maar ze maakt ook dat de algemene relatie tussen de kernbegrippen ‘positionering’ en ‘literair experiment’ in de onderzochte periode niet zo duidelijk uit de verf komt. De redacteurs stellen weliswaar dat de gevalsstudies ‘een helder beeld [geven] van de mechanismen van positionering in de jaren zestig’ (9), maar ze expliciteren die mechanismen nergens. Het zou de cohesie van het boek ten goede zijn gekomen, indien ze dat wel hadden gedaan.

Dat Het lab van de sixties soms meer leest als ‘een bundeling artikelen’ dan als een ‘artikelenbundel’, blijkt ook uit het ontbreken van dwarsverbanden tussen de artikelen. Marc van Zoggel behandelt Harry Mulisch bijvoorbeeld als een experimenteel auteur (in de bundel breed opgevat als een auteur die met conventies speelt en de grenzen daarvan verkent), met name waar het zijn oriëntatie op het New Journalism in de jaren zestig betreft. In de bijdrage van Sven Vitse over J.F. Vogelaar staat vervolgens te lezen dat deze experimentalist Mulisch juist als niet-experimenteel wegzette: hij verweet hem ‘een conservatieve houding ten opzichte van de overgeleverde literaire vormen’ (105). Dit interessante spanningsveld vraagt eigenlijk om een brug tussen de beide casussen, maar in de praktijk staan de bijdragen simpelweg op zichzelf. Soms is er zelfs sprake van schuring met de overkoepelende inleiding: als Vitse bijvoorbeeld schrijft dat Vogelaars profilering aan het einde van de jaren zestig ‘de confrontatie met de traditionele literatuur’ niet uit de weg ging (102), wringt dat met de opmerking van de redacteurs dat ‘elke benadering die experiment tegenover traditie plaatst’ een ‘cruciaal punt’ mist.

Misschien is Het lab van de sixties dan ook een wat heterogener boek geworden dan de redactie voor ogen heeft gehad. Desalniettemin vormt het een belangrijke bijdrage aan de literatuurgeschiedenis van de jaren zestig: elke casus geeft aanmerkelijk meer inzicht in de positie van de behandelde auteur(s) in het literaire veld van deze periode. Als de redactie zegt ernaar te streven ‘het beeld van de jaren zestig in de Nederlandse literatuur aan te vullen en bij te stellen’ (13), mag die ambitie dan ook als geslaagd worden beschouwd.

 

Jeroen Dera

 

Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde & Bart Vervaeck (red.), Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig. Gent: Academia Press, 2015. 292pp. isbn: 9789038224770. € 30,– (sel-Reeks 8).

Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur

PrometheusAls één iemand de laatste jaren veel invloed heeft gehad in de neerlandistiek, dan is het Pierre Bourdieu (1930-2002) wel. Er kan geen proefschrift of studie verschijnen of de Franse cultuursocioloog speelt er een rol in. Begrippen als ‘het literaire veld’, ‘symbolisch kapitaal’ en ‘autonomie’ zijn ook in de neerlandistiek inmiddels volledig ingeburgerd geraakt. Ook in de dissertatie Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur, die Laurens Ham op 23 januari 2015 aan de Universiteit Utrecht verdedigde, wordt Bourdieu als uitgangspunt gekozen. Het boek komt voort uit het nwo-onderzoeksproject ‘De kracht van autonome literatuur: Willem Frederik Hermans’, onder leiding van Wilbert Smulders. Toch is het niet alleen Hermans die bij Ham onder de loep genomen wordt; hij staat slechts in een hoofdstuk centraal.

Waarom heet het boek Door Prometheus geboeid? Dat legt de auteur aan het begin uit. Prometheus is in de Griekse mythologie de figuur die opstaat tegen Zeus, het vuur van de goden steelt en daarvoor gruwelijk boet. Hij wordt vastgeketend aan een rots en moet vervolgens dagelijks ervaren dat zijn lever door een adelaar wordt aangevreten. Ham ziet in Prometheus een metafoor voor de ‘autonome’ schrijver, die zijn vrijheid opeist maar tegelijkertijd een ‘geweldige maatschappelijke autoriteit’ verwerft: ‘De Titaan behoudt […] innerlijk zijn vrijheid en schrijft zichzelf een geweldige autoriteit toe, omdat hij vertrouwt op het Lot dat hem uiteindelijk gelijk zal geven’ (11). Het is zijn bedoeling aan te tonen dat ‘autonomie’ en ‘autoriteit’ beter konden samengaan dan men geneigd is te denken. In de loop van de negentiende eeuw keerden auteurs zich volgens Bourdieu af van de maatschappij: de verovering van de autonomie. Maar dat wilde niet zeggen dat hun autoriteit minder werd, aldus Ham: ‘Het boek wil […] laten zien dat de autoriteit van auteurs, fascinerend genoeg, in wezen op niets steunt’ (13). Een paradox: auteurs stellen zich autoriteitsloos op en verwerven zo autoriteit. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van vijf prozaschrijvers uit de negentiende en twintigste eeuw.

Voordat Ham daartoe overgaat, volgt eerst zijn inleiding, waarin het theoretisch kader wordt toegelicht. Bourdieu staat bekend om zijn complexe schrijfstijl en moeilijke leesbaarheid. In dat opzicht betoont Ham zich een leerling van de meester. Tientallen bladzijden lang wordt de lezer overladen met theoretische bespiegelingen. Eerst wordt Bourdieu samengevat en bekritiseerd, daarna worden recentere theoretici besproken en Hams commentaar ontbreekt evenmin. In zijn theoretisch kader probeert hij uit te leggen dat hij het met Bourdieu oneens is. Het feit dat de literatuur autonomie verwierf, wil niet zeggen dat dit ook op de auteur zelf van toepassing was. Daarom hanteert Ham een andere definitie: ‘Autonomie wordt gewoonlijk als historisch fenomeen of als ideeëncomplex opgevat, maar in dit boek fungeert het als een discours’ (20). Dat klinkt geleerd, maar het blijft enigszins vaag.

Ham blijkt gecharmeerd van de ‘relatieve, relationele visie op autonomie’ van Andrew Goldstone (uit diens studie Fictions of Autonomy uit 2013) en neemt die als uitgangspunt: ‘Ook hier zal het opeisen van een autonome auteurspositie dus niet begrepen worden als een daad waarmee schrijvers zich radicaal distantiëren van de maatschappij, maar als een poging om een relatief onafhankelijke positie tegenover maatschappelijke en politieke vraagstukken in te nemen’. Daaraan voegt hij toe: ‘Deze positionering is daarbij een performance die nooit tot een stabiele autonomie leidt’ (21). Hierna volgt de bespreking van weer andere theorieën met betrekking tot autoriteit en posture (zoals die van Jérôme Meizoz) en laat hij zijn licht schijnen over begrippen als anonimiteit, pseudonimiteit, heteronimiteit en fictionaliteit. De inleiding vertoont de kenmerken van een omgevallen boekenkast. Ham is duidelijk op de hoogte van de theoretische debatten, maar hij slaagt er onvoldoende in deze informatie (en zijn positie) helder over het voetlicht te brengen.

Hierna volgen vijf hoofdstukken waarin telkens een auteur als casus centraal staat: de vergeten achttiende- en begin negentiende-eeuwer Jean Baptiste Didier Wibmer, Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Carry van Bruggen en – uiteraard – W.F. Hermans. Ieder hoofdstuk is opgebouwd uit drie delen. Het geeft in de eerste plaats, op basis van de beschikbare secundaire literatuur, informatie over ontwikkelingen met betrekking tot auteurschap in de betreffende periode. Ten tweede wordt de ‘aurorepresentatie’ van de auteurs geanalyseerd. Daarvoor is geen archiefonderzoek verricht; Ham baseert zich enkel op hun gedrukte werken. In deel 3 wordt ingegaan op de ‘heterorepresentatie’ op basis van de kritische en wetenschappelijke receptie en met behulp van een ‘tegenspeler’ tegenover wie de auteur gepositioneerd wordt (Multatuli wordt bijvoorbeeld tegenover Mina Kruseman geplaatst). Ten slotte wordt elke casus verknoopt met de theoretische uitgangspunten van de inleiding.

De casushoofdstukken bevatten interessante opmerkingen en observaties en het is goed dat er lijnen worden getrokken tussen de negentiende en de twintigste eeuw. De eerste auteur, Wibmer, had volgens Ham in een tijd dat de beroepsschrijver nog nauwelijks was uitgevonden een ‘posture van anonimiteit’. Die term gebruikt hij om uit te leggen dat Wibmer anoniem allerlei satirische stukken publiceerde en zo machthebbers bekritiseerde. Wibmer presenteerde zich bovendien, gebruikmakend van een ‘oprechtheidsretoriek’, als een martelaar die een kritisch geluid durfde te laten horen.

Dat martelaarschap zien we in versterkte mate terug bij Multatuli, die zijn fictieve werk inzette om zijn ‘posture’ uit te dragen. Als schrijver nam hij stelling tegen de heersende liefdadigheidscultuur en het sentimentalisme en zette hij de fictie in voor politieke actie. Door een analyse van de Max Havelaar (en andere publicaties) laat Ham zien hoe de problematiek in Multatuli’s werk is samengebald: sommige personages eisen autoriteit op, terwijl andere juist autonomie bepleiten. Zelf hield Multatuli bij hoog en bij laag vol dat hij, hoewel hij schreef, géén schrijver was; hij stond buiten de maatschappelijke kaders. Juist die positionering verschafte hem een morele autoriteit, aldus Ham.

Lodewijk van Deyssel, die anders dan Multatuli de totale autonomie (l’art pour l’art) verdedigde en géén gebruik maakte van de martelaarsposture, kan – zo laat Ham zien – ‘bepaald niet probleemloos autonoom worden genoemd’ (183). Voortdurend worstelde hij met de autoriteitsrol die hem als auteur was toebedeeld; hij zette die nochtans in om een conservatieve maatschappijvisie uit te dragen. Werd hij aanvankelijk geframed als een geweldenaar (vanwege zijn afbrekende kritieken), later kwam daar een ander beeld voor in de plaats, waarin vooral krachteloosheid en mislukking centraal stonden. Geheel anders was de positionering van Carry van Bruggen: zij bepleitte verregaande individualisering, aldus Ham: ‘De taak van schrijvers bestaat er volgens Van Bruggen uit zich tot bewuste individualisten op te werken en zich tegelijk diep doordrongen te weten van hun positie binnen de Eenheid’ (232).

Ten slotte wordt uitvoerig stilgestaan bij het schrijverschap van Hermans in relatie tot autonomie en autoriteit. Ham laat zien hoe Hermans zich verhield tot de mediale veranderingen die in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvonden. Maakte hij eerst uitsluitend gebruik van het gedrukte woord om zijn mening te verkondigen (zoals in Mandarijnen op zwavelzuur, 1964), later bediende hij zich meer en meer van de televisie. Een analyse van Hermans’ publieke optredens ontbreekt echter. Belangrijk in Hams hoofdstuk is de roman Ik heb altijd gelijk (1951), die ophef veroorzaakte vanwege de belediging van de katholieken en die tot een rechtszaak leidde. In zijn verdediging beklemtoonde Hermans dat hij als auteur niet verantwoordelijk gehouden kon worden voor de uitspraken van zijn personage. Zo eiste hij dus als schrijver autonomie op. Het hoofdpersonage uit de roman, Lodewijk Stegman, komt in het boek naar voren als een loser, een antiheld. Dat verschafte Hermans, die als auteur afstand van zijn personage kon nemen, juist de mogelijkheid zich als een autoriteit op te stellen. Dat is althans een van de stellingen van Ham.

Ham voert zijn lezer van de negentiende tot in de tweede helft van de twintigste eeuw. Daardoor krijgen we een goed beeld van de veranderende positie van de schrijver in de samenleving en van de ‘postures’ die auteurs zich aanmaten, daarbij voortdurend laverend tussen autonomie en autoriteit. Helaas worden er slechts in beperkte mate internationale parallellen getrokken. Het is bijvoorbeeld jammer dat Ham geen gebruik heeft kunnen maken van het proefschrift De esthetische revolutie (2015) van Arnold Heumakers.

Wel laat Ham overtuigend zien dat de door Bourdieu opgemerkte autonomiseringstendens allerminst tot gevolg had dat de positie van de schrijver als een autoriteit minder werd. In dat opzicht is het jammer dat Ham alleen prozaschrijvers behandelt, want tot ver in de negentiende eeuw hadden juist dichters de grootste autoriteit. Niet voor niets beschouwde Multatuli zichzelf als een dichter, ook al schreef hij vooral proza! Ham blijft zich, óók in zijn casushoofdstukken, op elke bladzijde van het theoretisch jargon uit de inleiding bedienen. Dat komt de leesbaarheid van dit overigens ambitieuze boek niet ten goede. Hierdoor is Door Prometheus geboeid als geschiedenis van de literaire autonomie in Nederland tussen grofweg 1820 en 1970 vooral interessant voor een academisch publiek.

 

Rick Honings

 

Laurens Ham, Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur. Hilversum: Verloren, 2015. 348 pp. ISBN: 978-90-8704-490-9. € 35,–.