Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen

Kennis in beeldHet jaar 2014 kan voor de Werkgroep Middelnederlandse Artesliteratuur (WEMAL) niet anders dan een mooi jaar geweest zijn. Niet alleen behaagde het de Majesteit Orlanda Lie, gedreven voorvechtster van de Middelnederlandse artesliteratuur, te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau vanwege het internationaal aanzien dat zij de Middelnederlandse literatuur gebracht heeft, tevens ging met het verschijnen van het boek Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen een langgekoesterde WEMALwens in vervulling.

WEMAL werd in 1999 opgericht door Erwin Huizenga, Lenny Veltman en Orlanda Lie. De werkgroep wilde vooral het onderzoek op het gebied van artesliteratuur stimuleren. Immers, anders dan bijvoorbeeld de ridderepiek of de geestelijke literatuur kreeg de Middelnederlandse artesliteratuur tot dat moment zelden de aandacht die zij verdiende. En dat was jammer nu juist uit deze Middeleeuwse equivalent van onze wetenschaps- en vakliteratuur veel te leren valt over het Middeleeuwse denken en doen van alledag. Vervolgens zou al die nieuw te verwerven kennis voor een breed publiek toegankelijk gemaakt moeten worden middels een oogstrelend, populariserend platenboek dat deze Middeleeuwse denk- en leefwereld vanuit een interdisciplinair perspectief zou ontsluiten. Door – zo was de gedachte – samen met specialisten op andere onderzoeksgebieden steeds vanuit ieders eigen achtergrond en invalshoek naar het overgeleverde beeldmateriaal en de artesteksten te kijken, zou het artesonderzoek niet alleen diepte krijgen, maar ook een dynamiek en een breedte die ruimte zouden bieden voor nieuwe inzichten en verrassende uitkomsten. Bij gebreke aan de daartoe benodigde expertise bleef dit plan zo’n tien jaar op de plank liggen, tot in 2011 ook kunsthistorici de gelederen van WEMAL kwamen versterken. Eindelijk kon er serieus een aanvang gemaakt worden met dit project. En in mei 2014 was het dan zo ver: onder redactie van Andrea van Leerdam, Orlanda Lie, Martine Meuwese en Maria Patijn verscheen het boek Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen.

De 21 bijdragen in dit boek zijn door specialisten in hun veld geschreven. En dan moeten we niet alleen denken aan Medioneerlandici, historici en kunsthistorici, doch geheel in de geest van WEMAL ook aan een emeritus gynaecoloog, een emeritus hoogleraar klinische neurofysiologie, een jeugdarts en een planetariummedewerkster. De bijdragen zijn kort (gemiddeld zo’n acht pagina’s), helder geschreven, ruim opgezet, en volgen steeds een zelfde patroon: uitgaande van een kernafbeelding en een citaat uit een Middelnederlandse artestekst wordt aan de hand van een ‘vraag die verwondering wekt’ (p. 7) een venstertje op de Middeleeuwen geopend. De vraag wordt in de loop van de korte bijdrage uitgewerkt met de bedoeling aan het einde van elk stuk de lezer een ‘Oh, zit dat zo!’ te ontlokken. Een mooi voorbeeld is de bijdrage van Maria Patijn, ‘De arts met de kruisboog’ (p. 120-127). In haar bijdrage beschrijft zij hoe een pijl die zó vast zit dat hij met menskracht niet uit het lijf te verwijderen is, door Middeleeuwse chirurgen met behulp van een kruisboog als het ware het lichaam uit geschoten werd. Verrassend, zeker, maar ook buitengewoon inventief, innovatief en bovenal: effectief. Op zo’n moment voel je als lezer de aanvankelijke verwondering over het citaat en de kernafbeelding omslaan in respect voor een wereld van kennis en kunde die onbetwistbaar anders is dan de onze, maar die daar zeker niet voor onder doet.

De bijdragen zijn thematisch geordend. Zo staat in de hoofdstukken 1 tot en met 7 het Middeleeuwse wereldbeeld centraal. Na een korte, nuttige en toegankelijke inleiding op het onderzoeksgebied en op de structuur van de bundel (Orlanda Lie), komen achtereenvolgens aan de orde het onderwijsprogramma in de Middeleeuwen (Orlanda Lie en Anton van Rijn), de hemelse muziek die planeten en engelenkoren voortbrengen en die in de beleving van de Middeleeuwse mens de taal vormt die het dichtst bij het goddelijke komt (Mariken Teeuwen), het verband tussen de planeet Mercurius en een dikke geldbuidel (Irene Meekes), de relatie tussen Vrouwe Fortuna en de maan als ‘de snelste en wildste van alle planeten’ (p. 53) met een snufje Middeleeuwse sociale kritiek (Willem Kuiper), de samenhang in woord en beeld van kosmos, planeten, de wisseling van de seizoenen en ideeën over gezondheid (Karine van ’t Land) en hoe het hebben van een blij gemoed en een leven zonder schulden ook in de Middeleeuwen al het recept voor een gezond en gelukkig leven was (Johanna Maria van Winter).

In de hoofdstukken 8 tot en met 11 is er aandacht voor het thema identiteit en hiërarchie. Hier komen onderwerpen aan de orde variërend van de strijd tussen goed en kwaad (Willem van Bentum) tot tafelmanieren (Christiane Muusers) en het tweede leven van wereldse kledingstukken in een liturgische omgeving (Casper Staal). Wieze van Elderen staat stil bij de vraag wat nu precies ‘Middeleeuws mooi’ is en wat een vrouw kon doen om dat schoonheidsideaal zo dicht mogelijk te benaderen. En ook toen al gold: wie mooi wil zijn, moet pijn lijden.

Gezondheid staat centraal in de hoofdstukken 12 tot en met 17. Zo mag het bevredigen van lichamelijke behoeftes aan de ene kant dan misschien schadelijk zijn voor de ziel, het is wél bevorderlijk voor de gezondheid, zeker voor jonge vrouwen (Martine Meuwese). Vervolgens wordt nader ingegaan op de Middeleeuwse kennis van de inwendige vrouw (Hans L. Houtzager). Binnen dit thema komen ook de betekenis van de kruisboog voor de geneeskunde (Maria Patijn), miraculeuze genezingen van been- en voetkwetsuren (Marjolijn Kruip) en de heilzame werking van muziek (Pia Wagenaar) aan de orde. Joost Jonkman en Ludo Jongen gaan in hun bijdrage nader in op de Middeleeuwse kennis van de hersenanatomie en de behandeling van, bijvoorbeeld, impressiefracturen met behulp van trepanatie (schedellichting). Hun conclusie: uit de Middeleeuwse chirurgische handboeken komen vakmensen naar voren die veel dichter bij de moderne medicus staan dan vaak vermoed wordt (p. 135).

De hoofdstukken 18 en 19 bespreken de rol van de natuur. Marcel van der Voort bespreekt hoe slangen zowel gevaarlijk giftig als wonderbaarlijk geneeskrachtig kunnen zijn en Tom de Schepper laat aan de hand van de beeld- en teksttraditie rond de alruinwortel zien hoe het Middeleeuwse wereldbeeld, ook binnen de geneeskunde, doordrenkt was van religie en magie (p. 167).

Hiermee is meteen een mooie brug geslagen naar bijdrage 20, de enige bijdrage in de bundel waarin magie centraal staat. Helen Wüstefeld schetst aan de hand van het schilderij Saul bij de heks van Endor van Jacob Cornelisz. van Oostsanen hoe magie, religie en politiek samenkomen in het verhaal van een sterke Hollandse vrouw en een zwakke Deense koning.

In de laatste bijdrage in de bundel staat de kunst van het sterven centraal. Onder het motto ‘Salichlijc sterven doet eewelic leven’ bespreekt Andrea van Leerdam hiernamaals en kosmos. We zijn weer terug bij de strijd tussen goed en kwaad en bij het constante verlangen van de Middeleeuwse mens naar een goed einde en naar een plekje in de hemel.

Hoewel de bijdragen – merkbaar – los van elkaar geschreven zijn en elkaar dan ook af en toe overlappen, is de redactie er door het slim plaatsen van kruisverwijzingen binnen de artikelen in geslaagd deze overlappingen zó te gebruiken dat ze de onderlinge samenhang van de bijdragen en de thema’s juist verhogen.

Valt er dan helemaal niets te mopperen? Natuurlijk wel. In eerste instantie valt het bijna niet op, immers de eerder besproken bijdragen van Marjolijn Kruip en Casper Staal volgen het vaste patroon van kernafbeelding en citaat en passen netjes binnen hun artesthema, maar de oplettende lezer zal zich bij de citaten uit het Mirakelboek van Onze-Lieve-Vrouwe te ’s-Hertogenbosch en uit de kloosterkroniek van het Utrechtse vrouwenklooster bij De Bilt mogelijk toch afvragen hoe deze teksten precies binnen de artesliteratuur passen?

’t Was, zoals gezegd, een langgekoesterde WEMAL-wens: een oogstrelende, toegankelijke eerste kennismaking met een onderzoeksgebied dat tot voor kort nog niet zo breed gekend was. En met Kennis in beeld ligt deze kennismaking er nu. 21 bijdragen, 196 pagina’s, 130 voor het merendeel kleurenafbeeldingen en een uitgebreide literatuurlijst voor wie de smaak te pakken heeft gekregen, voeren de lezer een wereld binnen waarin het allergrootste en het allerkleinste nauw met elkaar verweven zijn en waarin het verwerven van kennis van de wereld door woord en beeld tevens het verwerven van inzicht in Gods plan met de mensheid is. Kennis in beeld laat zien dat onder de bezielende (bege)leiding van WEMAL het artesonderzoek de kinderschoenen niet alleen ruimschoots ontgroeid is, maar in de multidisciplinariteit en interdisciplinariteit van het onderzoek de lezer ook nog een belangrijke les leert: hoe door buiten de gebaande paden te treden een completer beeld kan ontstaan en nieuwe inzichten en nieuwe vragen kunnen opborrelen. Maar nu nog even niet. Nu eerst even heerlijk grasduinen.

Jacqueline Wessel

 

Andrea van Leerdam, Orlanda S.H. Lie, Martine Meuwese en Maria Patijn (red.) Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 2014. 196 pp. isbn: 9789087044176. € 25,–.

Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek

Worm en donder‘Van dien tyd sloeg de geest der dicht’ren aan het quijnen,’ constateerde de nu vrijwel onbekende toneelschrijver Karel Verlove omstreeks 1680. Dit contemporaine waardeoordeel is in de geschiedboeken over de Nederlandse literatuur in de loop der tijd door talloze literatuurhistorici in alle toonaarden herhaald. Steeds weer wordt de periode van rond 1680 tot 1800 gepresenteerd als een tijdperk van achteruitgang op alle gebied, ook op dat van de letterkunde. De auteurs van het deel over de achttiende eeuw in de huidige reeks literatuurgeschiedenissen zijn zich daar terdege van bewust geweest. Ze nemen in hun inleidende hoofdstuk alle ruimte om hun uitgangspunten uiteen te zetten. Een belangrijk probleem betreft de wijze waarop literaire teksten traditioneel werden beoordeeld, omdat sinds de opkomst van de literatuurgeschiedschrijving in het begin van de negentiende eeuw de waardering – van Siegenbeek tot Knuvelder – vooral moreel en esthetisch gekleurd was. Inger Leemans en Gert-Jan Johannes typeren de achttiende eeuw daarentegen als een tijdperk waarin het maatschappelijk engagement een van de belangrijkste drijfveren was voor vele literatoren (p. 50). Zij hebben hun boek dientengevolge meer vanuit cultuurhistorische dan esthetische interesse geschreven, al beperken zij zich wel tot de ‘fraaije letteren’. Bovendien willen ze meer aandacht besteden aan de (inter)nationale cultuur- en maatschappijhistorische context. Mede daardoor ontstaat er in Worm en donder een ander beeld: het blijkt in de achttiende eeuw te ritselen van letterkundige initiatieven en debatten.

Worm en Donder vormt het vijfde deel van de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Tijdens het overleg in 1997 op initiatief van de Taalunie dat aan de plannen voor een nieuwe literatuurgeschiedenis voorafging, bleek een duidelijke voorkeur voor een functionalistische aanpak, waarin literatuur wordt ingebed in een altijd weer veranderende samenleving. Voor de achttiende eeuw heeft deze methode uitstekend gewerkt.

Dit boekdeel in de reeks literatuurgeschiedenissen heeft een moeilijke ontstaansgeschiedenis gekend. De oorspronkelijk beoogde auteur, Joost Kloek, moest wegens ziekte het werk overdragen aan twee andere deskundigen (p. 727). Mogelijk is dat er de oorzaak van dat in strijd met de opzet van de reeks in het deel Worm en donder alleen de literaire geschiedenis van de Republiek behandeld wordt, niet die van de Zuidelijke Nederlanden. Het zal voor Leemans en Johannes een zware klus zijn geweest om hun vakkennis onverwachts in een handboek te moeten gieten – een ware aanslag op hun tijd en energie. Zij hebben zich in ieder geval met verve van hun taak gekweten.

Een belangrijk literair genre in de achttiende eeuw is het reisverhaal. Worm en donder bespreekt onder andere de imaginaire reis van een Nederlandse schipbreukeling in het verhaal van Hendrik Smeeks uit 1708, Het Koningkrijk Krinke Kesmes. De man komt uiteindelijk in de stad Taloujaël terecht, waar hij leraar in de Nederlandse taal wordt (p. 585). Dat is daar niets bijzonders omdat alle talen van de wereld er onderwezen worden, zo meldt het verhaal. Deze voor achttiende-eeuwse lezers overduidelijk fictieve situatie is inmiddels geen puur verzinsel meer. Wereldwijd wordt de Nederlandse taal en cultuur onderwezen aan een groot aantal universiteiten. De droom van Rijklof Michael van Goens over een toekomende eeuw ‘waarin buitenlanders gretig onze taal zullen leren om kennis te nemen van de verworvenheden der Nederlandse cultuur’ (p. 40) is in vervulling gegaan. Deze internationale vakgroepen zijn inmiddels vaak gewaardeerde centra van onderwijs en onderzoek in de neerlandistiek. Het curriculum betreft in alle gevallen de Nederlandse taal en cultuur van zowel Nederland als Vlaanderen. Zij zullen de behandeling van de Vlaamse letterkunde dan ook extra missen. En de Nederlandse Taalunie streeft natuurlijk uit de aard van haar bestaan naar een evenwichtige presentatie van ‘Noord’ en ‘Zuid’. Alleen al hierom is het zaak dat het deel over de literatuur in ‘de Oostenrijkse Nederlanden’, spoedig zal worden uitgebracht. De verwijdering tussen de twee taalgebieden als gevolg van de politieke ontwikkelingen in het Europa van de achttiende eeuw (p. 29 en 71-77), kan dan inzichtelijk worden. De hoofdredactie kondigde een deel over de Zuidelijke Nederlanden door Tom Verschaffel gelukkig al aan.

De auteurs hebben gekozen voor een thematische opzet. Dat resulteert in vaak verrassende perspectieven. Zij presenteren vier invalshoeken. In deel I geven zij een overzicht van het letterkundig bedrijf. Vele recente boekhistorische studies vormen van dit deel de basis. Daaruit wordt duidelijk dat de boekenmarkt zich ‘vernederlandst’, wat wil zeggen dat letterkundig vermaak in de eigen taal de voorkeur gaat krijgen boven de bestudering van geleerde werken in vreemde talen; de markt voor vertalingen breidt zich dientengevolge uit. Literatoren beogen met hun werk de samenleving en haar burgers op te stoten in de vaart der volkeren. Bepaalde letterkundige instituties worden belangrijk. Zo wordt de rol van reguliere, structurele kritiek groter en gaan genootschappen als formele samenwerkingsverbanden van schrijvers op zoek naar herkenbare, algemeen aanvaardbare normen voor literatuur. Bovendien maken regelmatig verschijnende tijdschriften een stabieler afzetgebied van literaire producten mogelijk. In een afzonderlijke paragraaf van tien pagina’s bespreken Leemans en Johannes het ontstaan en de ontwikkeling van de achttiende-eeuwse kritiek. Het is een voorbeeld van een evenwichtig betoog waarin de auteurs reflecteren op vorm en inhoud van de kritiek, maar waarin dit onderdeel van het literaire bedrijf eveneens in een mooi historisch en internationaal kader wordt geplaatst. Het is een tekening van de achttiende eeuw die mij bij zal blijven.

In dit eerste deel is het theaterbedrijf als letterkundige organisatievorm geplaatst, mede op grond van het feit dat (ook) het toneel steeds meer werd geïnstitutionaliseerd. Er ontstonden vaste schouwburgen en het beleid werd steeds meer een nationale aangelegenheid. De kern voor toestemming of verbod van de overheid voor opvoering zien Leemans en Johannes in wat zij het oude probleem in de Republiek noemen: de machtsverhouding tussen kerk en staat. Men kan zich overigens afvragen of dat probleem niet gold voor geheel Europa. Naarmate de eeuw vordert intensiveert zich de toneelkritiek, zodat men kan spreken van een nieuw genre met een vaak satirische en polemische inslag. Een mooi inkijkje in de denkwereld van achttiende- eeuwers geeft de paragraaf over de brand in de Amsterdamse schouwburg in 1772, waarin achttien mensen het leven verliezen. De brand groeit uit tot een nationaal publiek trauma. In de discussie over het mogelijk zondig vermaak van schouwburgbezoek mengt zich ook Elisabeth Wolff-Bekker. Het blijkt evenwel de zwanenzang van de oppositie tegen toneel (p. 285-288).

Deel II opent fraai met de introductie van een landkaart waarop de verschillende streken van ‘het koninkrijk poëzie’ de verschillende genres vormen. De tekst van het erbij behorende vertaalde citaat is ondertekend met B.W. Voor de auteurs staat het vast dat achter deze initialen Betje Wolff schuilgaat. Ik kan dit niet bestrijden, maar heb wel een zekere twijfel: heeft auteur Elisabeth Wolff-Bekker vaker deze initialen gebruikt? Anders is het mogelijk dat de traditionele literatuurgeschiedschrijving ons ook nu nog op het verkeerde been zet. Geheel in strijd met alle regels voor het noemen van een auteur in de vorm waarin zij of hij zichzelf presenteert, is aan de schrijvers Wolff en Deken de unieke, maar twijfelachtige eer gegund met hun roepnaam de geschiedenis in te gaan: Agatha werd Aagje, Elisabeth Betje.

Onder de titel ‘Vorm en Norm’ schetst dit tweede deel een ontwikkeling waarbij een toenemende twijfel aan klassieke en andere overgeleverde regelsystemen de aandacht doet verschuiven: van regels, normen, kennis en oefening naar gevoeligheid, authenticiteit en het aangeboren talent. Zo kan ook fictioneel proza langzamerhand als ware kunst worden beschouwd. Een andere duidelijke vernieuwing is de ontwikkeling van het burgerlijk drama en het loslaten van het rijm.

Deel III en IV zien Leemans en Johannes als stof voor lezers ‘die willen grasduinen in de wereld van de achttiende-eeuwse literatuur’ (p. 30). In Deel III betekent dit een rijk gedocumenteerde verkenning van de natuur en van de mens in de eigen of andere samenlevingen, dichtbij of ver weg. Aan elk van deze onderwerpen is een hoofdstuk gewijd. Een belangrijk gegeven is dat literatuur, kunst en natuurwetenschap in de achttiende eeuw niet elkaars tegenpolen vormen. Integendeel, literatoren zoeken de hele eeuw door naar krachtige manieren om literatuur en wetenschap met elkaar te blijven verbinden. De roman blijkt in dit kader een essentiële rol te spelen. De bespreking ervan sluit mooi aan bij het hoofdstuk over egodocumenten, met aandacht voor de literaire kwaliteiten van oorspronkelijk niet gedrukte teksten als brieven, dagboeken, reisverslagen, waarin ook een bepaald tijdsbeeld zichtbaar wordt.

Deel IV heeft als centrale thema’s religie en politiek. De grondige besprekingen van het bijbels epos, psalmberijmingen en gezangen gaven mij verrijkende nieuwe informatie. De auteurs constateren dat onder invloed van de Verlichting de geloofsliteratuur zich meer gaat richten op sociale constructie dan op het inhameren van theologische principes. In de loop van de eeuw verschuift bovendien de aandacht binnen de religieuze literatuur van de publieke rol van de kerk naar het innerlijk van de gelovige. De veel voorkomende gedachte als zouden Verlichting en religie elkaars tegenpolen zijn, wordt door nieuw onderzoek gelogenstraft. De verzoening van religie en verlichte wetenschap, zoals die gestalte krijgt in fysicotheologische werken, kunnen het geloof zelfs bij uitstek bevestigen en versterken.

Een laatste hoofdstuk legt een verband tussen de literatuur en de politieke situatie in de Republiek. In enkele bladzijden wordt ingegaan op de bijzondere positie van Nederland in Europa en op de interne machtsstructuur, waarin stadhouders een doorslaggevende rol speelden. Het is wel erg weinig om zicht te krijgen op de woelingen, nationaal en internationaal, waarvan de achttiende eeuw bol stond. En dat terwijl de auteurs de achttiende eeuw juist vanuit de verwevenheid van de literaire geschiedenis en de algemene geschiedenis wilden benaderen (p. 715). Lezers moeten over heel wat achtergrondinformatie beschikken om de feiten te kunnen duiden. Zo wordt de hertog van Brunswijk wel genoemd, maar blijft zijn machtige positie onvermeld. Ook is het voor historisch niet geschoolde lezers moeilijk vast te stellen hoe ‘de tegenstelling tussen staats- en prinsgezinden de Republiek heeft gekleurd’ (p. 670), omdat lang onduidelijk blijft welke groepering in welke periode de macht wist te grijpen. En de zin ‘Sommige vrouwen leren hun schrijvende partners in de gevangenis kennen’ (p. 143) zal van een vraagteken worden voorzien door lezers die zich geen voorstelling kunnen maken van de strijd tussen de verschillende groeperingen.

Verwijzingen naar internationale gegevenheden vergen eveneens veel van de lezers. Zouden die echt bekend zijn met Voltaires epos over ‘de vredeskoning Henri IV’ (p. 659), en ook nog weten om welke koning het hier gaat? En vergroot een zin als ‘keizer Josef II is daar op dat moment bezig met zijn door de Verlichting geïnspireerde ontmanteling van het Ancien Régime’ (p. 695) het inzicht over wat zich in Europa afspeelde? Ook het noemen van de Vrede van Utrecht in 1713 of die van Aken in 1749 (p. 664) kan zonder uitleg nauwelijks tot enig historisch inzicht leiden. En wanneer en waarom brak de vierde Engelse Zeeoorlog uit? (p. 602) Het meeste houvast geeft nog de conclusie dat de literatuur van het begin en die van het einde der eeuw worden gekenmerkt door hevige beroeringen, terwijl die van de jaren 1730-1780 eerder in het licht van consolidatie staat (p. 713). Belangrijk voor het inzicht in de functie van literatuur in de achttiende eeuw is de conclusie van de auteurs dat tijdens de politieke twisten (1780 en 1790) veel van de ideeën die eerst in de literatuur werden verkend kunnen terugkeren als politieke propaganda.

Het boek bevat vele interessante elementen, zoals de mooie combinatie van woord en beeld in de paragraaf over het ‘Panpoëticon Batavum’, waarin twee afbeeldingen van de vergaderzaal Kunst wordt door Arbeid Verkreegen uitgangspunt zijn voor een uitgebreide bespreking van Bidloo’s lofzang (uit 1720) op het Nederlandse dichterdom (p. 111-128). Ook de geschiedenis van het woord ‘gezelligheid’ en ‘ijver’ (p. 216), van de begrippen ‘recensie’ en ‘kritiek’ (p. 249-259) en ‘rust’ (p. 548) leveren boeiende leesstof. In één enkele zin wordt soms een wezenlijk element van de tijd gevat, zoals in ‘Waar De Lannoy zichzelf op de Parnas plaatst, probeert Wolff de hele berg af te breken om een ander ideaal van dichterschap te kunnen ontwerpen, een ideaal waaraan vrouwen gemakkelijker kunnen beantwoorden’ (p. 149). Soms lijken de auteurs echter hun publiek enigszins uit het oog te verliezen. Zo krijgt men namen van dichters te lezen die pas veel later of helemaal niet van achtergrondinformatie worden voorzien, zoals in het rijtje namen van wier werk David van Hoogstraten edities verzorgde (p. 116) en de combinatie ‘Vondel, Vollenhove en Poot’ (p. 401) is moeizaam omdat Vollenhove verder nergens meer voorkomt. Hier gaat het nog om figuren die te plaatsen zijn in de vroegmoderne tijd, maar dat geldt niet voor sommige associatieve verwijzingen. Zo is het jammer dat in de mooie paragraaf 3.3 naar de Batrachomyomachia (p. 255) wordt verwezen zonder dat terug te vinden is door wie en wanneer deze parodie op de Ilias geschreven is. Ook Menno ter Braak en Johnny van Doorn duiken zomaar op en de film Il gattopardo (p. 719) moet kennelijk elke lezer gezien hebben. Een wonderlijke uitglijder bevat pagina 151. In de bespreking van de wijze waarop Wolff en Deken als karakters de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan en de manier waarop hun personage Sara Burgerhart getypeerd is, wordt gesteld dat zij ‘associatief in het gezelschap komen te verkeren van de vaderlandse popster Ali B en de moordenaar van Theo van Gogh, Mohammed B’. De vergelijking slaat nergens op, terwijl alleen al de combinatie van die twee een flagrante misser is. Het register houdt de combinatie niet vol: rapper Ali B. wordt onder zijn voornaam opgevoerd – een wijze van presenteren die hij deelt met vorstelijke personen –, Mohammed B. onder de tweede letter van het alfabet.

Alle delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur hebben natuurlijk eenzelfde format. Er is voor gekozen om geen voet- of eindnoten te gebruiken, mogelijk ter vergroting van het leesplezier. Voor Worm en donder is dat duidelijk een gemis. Hoewel Leemans en JohanVI nes er namelijk van uitgaan dat gebruikers het handboek niet van kaft tot kaft zullen lezen (p. 28) – dat is een voorrecht waarvan vrijwel alleen recensenten gebruik zullen maken – vallen zij toch met enige regelmaat terug op formuleringen als ‘zoals wij eerder zagen’ of ‘daar komen we graag op terug’. Een voetnoot met een interne verwijzing had in die gevallen lezers naar verdere informatie kunnen leiden. Nu is het enige wat erop zit het boek toch in z’n geheel te lezen! De rubriek ‘Aantekeningen’(p. 720-757) maakt het probleem niet ongedaan. Daarin zijn geen interne verwijzingen opgenomen. Per paragraaf wordt steeds eerst een – zeker niet uitputtend – overzicht gegeven van de wetenschappelijke achtergrondliteratuur; daarna worden de citaten verantwoord. Omdat paginaverwijzingen daar ontbreken, moeten lezers overigens goed kunnen zoeken! Een andere mogelijkheid zou zijn geweest naast het namenregister een zakenregister op te nemen. Zo’n register zou trouwens ook om andere redenen steunend geweest zijn. Vele termen (en namen) in de lopende tekst hebben betrekking op personen of zaken die pas in een later stadium worden verklaard of beschreven. Eén voorbeeld: Kinker wordt in het inleidende hoofdstuk geïntroduceerd als ‘kantiaans verlichtingsfilosoof’, terwijl noch Kant, noch de Verlichting is besproken (p. 31). Via een register zouden lezers tenminste enige noodzakelijke informatie kunnen vergaren.

Deze literaire deelgeschiedenis draagt de titel Worm en donder, een ogenschijnlijk weinig poëtische aanduiding; vooral ‘worm’ zal weinigen op het spoor van literatuur zetten. De bevreemding kan lezers evenwel prikkelen het handboek open te slaan. Zij zullen dan ervaren dat de woorden, ook in combinatie, vaak voorkomen in citaten uit de achttiende-eeuwse letteren. De natuur, een kernbegrip in de achttiende- eeuwse wereldbeschouwing, openbaart zich in al haar macht en kracht het hevigst in de donder, die herhaaldelijk als een instrument van God en teken van zijn almacht wordt bezongen. En de worm past in de fysicotheologische denkwijze die uitgaat van de gedachte dat de hele schepping een aaneengeschakelde ‘keten der wezens’ vormt, ‘van de aardworm tot de engelen’ (p. 454). De worm blijkt eveneens een veel gebruikte metafoor voor de mens in relatie tot God (p. 469-471), maar ook de Republiek wordt door Justus van Effen aangeduid als ‘geringe aardworm’ die ooit de Spaanse leeuw moest bevechten (p. 678). En als de paalworm (waarvan latere biologen vaststelden dat het geen worm maar een weekdier was) in 1730 de Nederlandse waterkeringen bedreigt, ziet Justus van Effen een verband tussen de mannenliefde en de paalworm: beide zouden zij de grondvesten van de Nederlandse samenleving aantasten. In hetzelfde jaar barst er in de Republiek een van de meest hevige vervolgingsgolven tegen homoseksuelen los (p. 625-627). Zo wordt het beeld van de worm ter aanduiding van nietigheid en zondigheid en de donder ter aanduiding van Gods (dreigende) almacht, steeds weer ingeweven in de literatuur van de achttiende eeuw.

Leemans & Johannes hebben met Worm en donder de serie Geschiedenis van de Nederlandse literatuur verrijkt met een stevig handboek over de achttiende-eeuwse letterkunde. Het is geen gemakkelijke kost, zeker niet voor een leespubliek dat weinig weet heeft van de Nederlandse en Europese geschiedenis uit die tijd. Ook bevat het boek nogal wat schoonheidsfouten. Het is echter tevens een boek dat de traditioneel geringe waardering voor dit tijdvak grondig heeft durven wijzigen. Dat is deels te danken aan onderzoek dat zich de afgelopen decennia binnen het vakgebied heeft ontwikkeld, deels ook aan de doortastende wijze waarop de auteurs nieuwe invalshoeken hebben gezocht en gevonden. Zij laten met veel elan zien dat de literatuur in ‘deez’ verlichte tijden’, zoals De Lannoy het tijdperk aanduidt (p. 711), een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van een literair bedrijf dat binnen een roerige maatschappelijk-politieke context aanzette tot het creëren van nieuwe ideeën, waarvan talrijke nieuwe genres het resultaat waren. Het boek getuigt van een literatuur die de basis heeft gelegd voor wat zich tot op heden manifesteert in het denken en in de taal. De conclusie ‘dat de achttiende eeuw een uiterst dynamisch tijdperk is’ (p. 711), zullen lezers met dit boek in de hand vast en zeker graag beamen.

A. Agnes Sneller  

 

Inger Leemans & Gert-Jan Johannes (met medewerking van Joost Kloek), Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam: Bert Bakker, 2013. [Deel 5 van A.J. Gelderblom & A.M. Musschoot (hoofdredactie), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur]. 816 pp. isbn: 978 90 351 3045 6. € 64,–.

In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit

in vriendschap 2In 2014 nam het Huygens ING met trots afscheid van senior onderzoeker prof. dr. Henk Nellen. Deze bundel vlotte essays over confidentialiteit werd hem daarbij aangeboden. Het is een knipoog naar zijn uitvoerige en vernieuwende werk over de intellectuele geschiedenis van Nederlands Gouden Eeuw – in het bijzonder over Hugo Grotius – en zijn beschouwingen over de studie van correspondentie en kennismanagement. De bundel schetst ook het leven van Henk Nellen en bevat een uitgebreide bibliografie. De inleiding vertelt ons dat Nellen een van de weinige historici is die het belang van vertrouwelijkheid als object van onderzoek heeft ingezien en aan de orde heeft gesteld.

Met het onderzoek naar confidentialiteit komen we terecht in een laag net onder het oppervlak van de geschiedenis, die zelden blootgelegd wordt. In vriendschap en vertrouwen laat zien hoe delicaat communicatie kan zijn, hoe in geschreven bronnen intimiteit en privacy, discretie en geheimhouding in de loop der eeuwen zijn ingezet, gerespecteerd of geschonden. Het boek is zich er van bewust dat dit soort documenten ‘open plekken’ in openbare bronnen kan helpen opvullen, maar dat er ook kwesties onbeantwoord blijven die om ander onderzoeksmateriaal en andere benaderingen vragen (p. 95). De retrograde volgorde die aangehouden wordt, van het heden naar de klassieke oudheid, van dagboekvaneenkindermeisje.com naar de dierkundeboeken van Aristoteles, doet de lezer de vergeten traagheid van wetenschap en communicatie van het verleden gewaarworden.

Het werk toont een voortdurende herdefiniëring over de eeuwen heen van het publieke en het private domein en van begrippen als vertrouwelijkheid en intimiteit. Daarom moet niet slechts de auteur van een egodocument maar ook de onderzoeker vandaag ‘de grens van het betamelijke’ (p. 154) in acht nemen. Ook de lezer wordt geconfronteerd met privacy en de dilemma’s die dit meebrengt en voelt zich af en toe een indringer. Henk Nellen zelf hield er een ernstige integriteitscode op na (p. 143). De medewerkers van dit boek moesten dan ook voorzichtig te werk gaan om deze niet te schaden. Enkel zo kon dit liber amicorum inderdaad een ‘vriendschappelijke geste’ (p. 12) zijn.

Zoals Ton Van Kalmthout het mooi formuleert, kan het vertrouwelijke zich onder een ‘grote variatie aan gedaanten’ voordoen (p. 15). Het bronnenmateriaal in dit boek omvat niet alleen allerlei soorten brieven maar ook dagboeken, familieboekjes, tekeningen en manuscripten. Daarbij duikt de vraag op wat een egodocument is en de vaagheid en rekbaarheid van dit begrip worden dan ook dadelijk vanzelf geïllustreerd. Een egodocument zou een genre zijn, een verzamelnaam voor autobiografieën, memoires, dagboeken en persoonlijke brieven (p. 140 & p. 169). Dichter bij een definitie komen we niet. Er ligt een nog te ontginnen ‘grijs gebied’ (p. 19) tussen persoonlijke en openbare bronnen, tussen egodocumenten en voor de openbaarheid geschreven teksten, zeker als men dit onderzoekt over een periode van meer dan tweeduizend jaar.

In de zeventiende eeuw waren dagboeken bijvoorbeeld ‘meer gericht op feitelijkheid dan op emotie en meer op de gemeenschap dan op het individu’ (p. 140). Er ligt bovendien een ‘vlottende grens’ tussen het dagboek en het familieboekje (p. 141). In de zestiende en zeventiende eeuw verliep de verspreiding van technologische kennis ook grotendeels via tekeningen (p. 143). De methodiek van dit boek doet ons een gamma aan mogelijkheden inzien tussen interne of intieme en externe of meer kroniekmatige dagboeken, tussen formele of gepersonaliseerde standaardbrieven en informele, persoonlijke tot zeer persoonlijke en ronduit intieme brieven. Waar bevindt zich in dit spectrum bijvoorbeeld de zeldzame bundel van Dominicus Baudius die een overzicht biedt van zijn liefdesleven en naast enkele brieven ook twee omvangrijke gedichten bevat (p. 190), of de brieven met bijgesloten gedichten van Heinsius aan Dousa (p. 215)? Hoe gaan we om met het feit dat in de briefschrijfpraktijk van de Renaissance ontvangers het gewoon waren brieven te laten zien aan de mensen om zich heen (p. 200)?

De moeilijkheid maar tegelijk ook de kracht van dit boek zit in de omvang van het historische spectrum en de veelheid aan benaderingswijzen. We lezen over verzamelaars van dieren zoals keizerin Joséphine, de zwijgperiode van Albert Verwey, de komeet van Halley, de relatie van Constantijn Huygens met Béatrix de Cusance of zelfs de door Aristoteles beschreven vriendschappen en verhoudingen tussen dieren. Ook vertrouwelijkheid is een rekbaar begrip en intieme gevoelens zijn ‘cultureel bepaald en verschillen van periode tot periode’ (p. 11). Het uitgebreide bronmateriaal toont verschillen in taalgebruik en in de toon die aangeslagen wordt. Het demonstreert retoriek, voorbeelden van zelfpresentatie en self-fashioning.

De geleerdenbrieven en de wetenschappelijke netwerken die daaruit tevoorschijn komen, vertellen verhalen over bewuste achterhouding van informatie, reputatiekwesties, competentiestrijd en wetenschappelijke prestige. De vraag om de brief na lezing te vernietigen, een verzoek dat de brieflezer om de een of andere reden niet ingewilligd heeft, doet ons nadenken over alle dergelijke verzoeken die wel ingewilligd werden. Ook was en is er een ‘precaire balans tussen vertrouwelijkheid en publicatie’ (p. 254). Dit resulteerde reeds tijdens de Oudheid en de Middeleeuwen in beschermingsmaatregelen tegen de risico’s van publicatie. Voorbeelden van dergelijke maatregelen zijn zelfcensuur, voor-censuur en voorpublicatie voor een publiek van vertrouwelingen. Al deze ontwikkelingen wijzen op ‘commercialisering in de Republiek der Letteren, maar ook op de opkomst van het idee dat historische feiten belangrijker verdienden te zijn dan historische reputaties’ (p. 209).

Heel wat vlottende grenzen dus, grijze zones en vage begrippen. Deze uiteenlopende bundel wordt samengehouden door het eveneens al te rekbare begrip confidentialiteit. De pluriformiteit aan benaderingswijzen, dat ook het onderzoek van het Huygens instituut bestrijkt (p. 20), resulteert echter ook in heel wat interessante bronnen en diepgaande contemplaties. Hieruit is een vlot en boeiend werk ontstaan. Eén ding is duidelijk, Henk Nellen heeft geen reden zich te vervelen tijdens zijn emeritaat.

 

Dorien De Man  

 

Jos Gabriëls, Ineke Huysman, Ton van Kalmthout & Ronald Sluijter (red.) In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit. Hilversum: Verloren, 2014. 286 pp. isbn: 978 90 8704 478 7. €29,– .

Want hi verkende dien name wale. Opstellen voor Willem Kuiper

Dit jaar nam Willem Kuiper afscheid van de Universiteit van Amsterdam en van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (KNAW) in Den Haag, twee instellingen waaraan hij jarenlang verbonden was. Tijd voor een afscheidsfeestje dus. En bij een feestje hoort een cadeautje.

Collega’s Marjolein Hogenbirk (Universiteit van Amsterdam) en Roel Zemel (Vrije Universiteit) verrasten Willem Kuiper op 28 mei jongstleden met een mooie vriendenbundel. De redacteuren hadden een groot aantal vrienden en collega’s, van nu en van toen, van Willem benaderd met het verzoek een bijdrage te leveren. Deze bijdrage diende kort te zijn èn diende iets te maken te hebben met een naam, om zo de verbinding te maken met een project dat al meer dan twintig jaar deel uitmaakt van het leven van Willem Kuiper: het inmiddels 1442 pagina’s tellende Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten ( REMLT).1 Begonnen op 1 januari 1993 bij het P.J. Meertens Instituut KNAW met de bedoeling de eigennamen te indexeren op naam en vindplaats, is het REMLT inmiddels uitgegroeid tot een repertorium waarin de eigennamen uit Middelnederlandse literaire teksten systematisch worden geannoteerd en zo mogelijk worden voorzien van links naar internationale repertoria zoals André Moisan’s Répertoire de noms propres de personnes et de lieux cités dans les chansons de gestes françaises et les oeuvres étrangères dérivées en G.D. West’s Index of proper names in French Arthurian prose romances, maar daarnaast ook naar Google Earth, Wikipedia en de online Vulgaat.

Uiteindelijk gaven negenentwintig collega’s en vrienden, uit Nederland en uit Vlaanderen, aan de oproep gehoor. Met een mogelijke knipoog naar het Repertorium zijn hun bijdragen alfabetisch geordend, op achternaam van de auteurs. De bijdragen zijn veelal kort tot zeer kort (de kortste bijdrage telt drie pagina’s, de langste acht). De meeste tellen zo’n 4 à 5 pagina’s. De bijdragen schetsen dus veeleer de veelzijdigheid van het onderzoeksveld waarin eigennamen een rol spelen en waarbinnen het REMLT een rol kan spelen, dan dat zij echt de diepte in gaan. Het zijn, om de metafoor van Biemans aan te halen, de kleine zeilbootjes die naast de olietankers van het reguliere werk meevaren en die telkens hun koers moeten verleggen ten behoeve van de zwaardere tankers (p. 19). Uiteindelijk, en deze bundel is daar het bewijs van, vinden ook deze kleine zeilbootjes hun haven. Verschillende bijdragen bieden nieuw onderzoek of zouden een opstapje kunnen vormen naar een groter vervolgonderzoek. De bijdragen zijn helder geschreven en hoewel zij soms wat specialistisch zijn, krijgt zelden het jargon de overhand, zodat de bijdragen steeds interessant blijven voor zowel de geïnteresseerde lezer als voor de specialist. Een aantal van de korte schetsen is zelfs geïllustreerd, waardoor het ook in de meer paleografisch georiënteerde bijdragen mogelijk wordt met de auteurs mee te kijken en mee te denken. Voetnoten en een literatuurlijst aan het einde van elke bijdrage bieden de meer dan oppervlakkig geïnteresseerde lezer tevens de mogelijkheid één en ander zelf nog eens na te zien dan wel zich verder in de in de korte artikelen aangesneden materie te verdiepen.

De gezamenlijke bijdragen vormen een bundel die maar liefst drie hoofdrolspelers kent: allereerst uiteraard het REMLT en de eigennamen in de Middelnederlandse literatuur doch, niet in de laatste plaats, ook Willem Kuiper zelf.

Hella Hendriks gunt de lezer in haar bijdrage een kijkje in de keuken van het REMLT. Zij laat zien hoe corrupties, zowel verschrijvingen als verhaspelingen, en contaminaties het naambeeld kunnen vertroebelen. Ook gaat zij kort in op de principiële keuzes die bij een project als het REMLT gemaakt moeten worden: wat neem je op en wat niet? En hoe organiseer je hetgeen je gevonden hebt in lemmata?

Andere korte schetsen bieden inkijkjes in het onderzoek naar namen binnen de Middelnederlandse literatuur van auteurs zoals Bart Besamusca, Geert Claassens, Paul Wackers, Theo Meeder en Veerle Uyttersprot, met de focus op het gebruik dat zij daarbij dankbaar maken van het REMLT. Ben van der Have gaat in op het wonderlijke geval van de twee voornamen dragende dochter van Yoen in een episode uit de Roman van Lorreinen (Giessense fragment). Toen Van der Have aan Willem Kuiper de vraag voorlegde hoe de zo westerse Judit aan de oosters aandoende naam Basile zou kunnen komen, was Kuipers suggestie even eenvoudig als elegant: misschien was haar naam aanvankelijk Basile en had zij na haar doop de naam van de in de Middeleeuwen zo populaire Bijbelse heldin Judit aangenomen? Hoewel Van der Have laat zien dat aan deze oplossing nog wel de nodige haken en ogen kleven, opent de suggestie zeker een prikkelend nieuw onderzoekspad.

Irene Spijker, Gerard Sonnemans en Piet Franssen besteden aandacht aan naamdragende voorwerpen zoals de wonderbaarlijke cop Christiaen, de hoorn Olifant en het verraderlijke ‘Napels fenijn, bouen alle manslachtich’ (p. 58).

Uiteraard is er ook ruimte voor beschouwingen over namen en naamgeving in ruimere zin. Zo staat Karina van Dalen-Oskam stil bij het belang van naam en naamgeving. Aan de hand van Allard Schröders roman De dode arm. Een Romantisch leven (2013) en Michael Ragussis monografie Acts of naming: the family plot in fiction (1986) laat zij zien dat de naamgeving nooit vanzelf spreekt. Niet in het echte leven en niet in romans. Namen dienen om in te lijven of juist buiten te sluiten en belasten de drager met de wensen en verwachtingen van de naamgever.

Hoewel alle bijdragen naam-gerelateerd zijn, betekent dit niet dat alle bijdragen ook per se eigennamen uit (Middelnederlandse) literaire teksten tot onderwerp hebben. Zo komen in de bijdragen van bijvoorbeeld Herman Brinkman, Remco Sleiderink, Marjolein Hogenbirk, Hans Kienhorst en Aafke van Oppenraay juist ook vele facetten van het handschriftelijke productieproces en het vroege drukproces voorbij. Jos Biemans grijpt de gelegenheid van deze bundel aan om een handschriftbeschrijving en een diplomatische teksteditie van een tot nu toe onbekend fragment van de Vers-Lucidarius in te steken (Vers-Lucidarius, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Bijzondere Collecties, hs. Je 339 (fragment)).

Vanzelfsprekend is er in de bundel ook ruimte voor een kritische noot: onder het motto ‘Wie zijn wensen niet kenbaar maakt, ziet ze nooit gehonoreerd’ pleit Frank Brandsma met verve voor aandacht, ook in het Repertorium, voor de naamlozen in de Middelnederlandse literatuur. Is het niet juist vaak bijvoorbeeld die anonieme jonkvrouw die held en toehoorder/lezer informatie over het aankomende avontuur brengt en die daarmee het verwachtingspatroon van beide bepaalt? Om meer zicht te krijgen op de rol en de aanwezigheid van al die naamloze dwergen en reuzen, knapen en kluizenaars, ridders en jonkvrouwen zou het in kaart brengen van deze anonieme personages in een zo groot mogelijk corpus zeer welkom zijn, aldus Brandsma.

Tot slot is er in de bundel uiteraard ruim aandacht voor de persoon van Willem Kuiper zelf. Hij komt, zoals het een vriendenbundel betaamt, in bijna alle bijdragen uitgebreid aan bod, als inspirerend en bevlogen docent, als loyale collega, als onvermoeibare vraagbaak en begenadigd verteller. Collega’s en vrienden spreken van zijn humor en halen wijze oneliners aan zoals ‘Je vindt niet altijd wat je zoekt, maar je vindt meestal wel iets wat je ook zocht’ (p. 109), waarmee Kuiper ons nog maar eens voorhoudt dat het antwoord nooit belangrijker mag worden dan de vraag zelf.

Kortom, de redacteuren hebben samen met de vrienden en collega’s van Willem Kuiper een bundel samengesteld die enerzijds een prachtig eerbetoon is aan de collegialiteit, de bevlogenheid en de volharding van Willem Kuiper en die anderzijds nog maar eens laat zien hoe waardevol een instrument als het REMLT is binnen een breed en buitengewoon gevarieerd onderzoeksveld. En hoe er, zoals Brandsma betoogde, ook na twintig jaar nog voldoende te doen valt.

 

Jacqueline Wessel  

 

1 (http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/ remlt/remltindex.htm)

 

Marjolein Hogenbirk en Roel Zemel, Want hi verkende dien name wale. Opstellen voor Willem Kuiper. Amsterdam/Münster, Stichting Neerlandistiek VU/ Nodus Publikationen: 2014. 192 pp. isbn/ean: 978-90-8880-000- 9. € 19,50.

A Bunch of Books. Book Collections in the Medieval Low Countries

Queeste 20Although the importance of book collections for the study of book history has long been acknowledged by scholars, the study of the collections themselves has often proven to be problematic. The reason for this, according to the editors of this issue of Queeste, Folkerts and Gabriël, is the difficulty to access the primary sources that this kind of research relies on. Consequently, the research output on medieval book collections has remained relatively small. To initiate further consideration of the relationship between books and their context as part of a library or a collection, Queeste organized a conference on this theme in February 2013. Four of the speakers’ essays were published in its 20th issue.

Albert Derolez’ article ‘Medieval Libraries in the Low Countries – Thoughts for an Integrated Approach’ opens the collection of essays. Derolez focuses on the study of medieval book lists and their value for the study of the use of medieval libraries. It is his aim to shed light on the ways in which texts could be retrieved in medieval libraries and to examine to what extent books were actually read. He draws on several medieval library catalogues, from the eleventh to the fifteenth century, to find answers to the following questions: how were new library acquisitions entered and changed in the book lists and how were miscellaneous manuscripts described in such lists? Furthermore, Derolez illustrates how books were not just lent to, but also sold to, individuals by consulting ecclesiastic book lists. In this way, he presents insightful examples of methods for studying medieval library collections and their catalogues.

The second article of the collection is ‘Book Collections and their Use – The Example of the Library of the Dukes of Burgundy’ by Hanno Wijsman. Wijsman’s article investigates dynastic book collections in order to determine the use and contents of these libraries. His work consists of two thorough case studies of the book collections of Philip the Good (1396-1467) and Philip the Fair (1478-1506). The former was responsible for extensive additions to the library’s collection and the latter showed a particular interest in French translations of classical texts in late fourteenth-century manuscripts. Wijsman also considers how the library of the Burgundian dukes continued to be used throughout the century. His survey of this particular royal library is a fine example of the study of the development and use of a dynastic book collection.

Another library collection is the focus of Ad Poiters’ article entitled ‘The Beckers Connection – Some Thoughts on the Latin Books of Hours in the Soeterbeeck Collection’ Poiters approaches the Latin Books of Hours of this collection from a statigraphic and contextual angle. He investigates the different ways in which Arnoldus Beckers, who served as the rector of Soeterbeeck Priory between 1772 and1810, engaged with the collection by categorizing the notes he left in some of the books. Poiters argues that such textual emendations are closely related to the ways in which these books were used. To illustrate this, he provides a case study of the function of the Hours of the Virgin for communal use, and demonstrates that the traces of use can shed new light on its role in reciting the canonical office. In this way, Poiters convincingly argues in favour of a contextual approach to the study of book collections.

The last study of book collections in this volume is Ryan Perry’s ‘An Introduction to Devotional Anthologies – One Volume Collections and their Contexts’. Rather than studying a collection in the classic sense of the term, Perry considers miscellaneous manuscripts themselves to be a collection in their own right. His essay explores the production of such manuscript collections by paying special attention to the make-up of the Simeon and Vernon manuscripts and Oxford, Bodleian Library, MS Bodley 789, the only English manuscripts discussed in this volume of Queeste. The compilers of these combined several clusters of texts from existing exemplars with sources from a wide range of other books, resulting in idiosyncratic text collections which were copied into codices in generic patterns with thematic focuses.

The purpose of this collection of essays is to raise awareness of the study of medieval book collections. This issue of Queeste succeeds in doing so by providing a broad range of inspiring examples that each demonstrate innovative ways of approaching medieval books and texts in collections. The collections discussed in the articles range from medieval libraries, dynastic book collections and convent libraries to miscellany manuscripts which are viewed as collections in their own right. The ways in which these collections are studied include analysing medieval & I book lists, marginalia and inventories, thus highlighting the importance of studying contextual evidence alongside the books themselves. Hopefully, this issue of Queeste will stimulate further research into this fascinating area.

 

Sarah Laseke

 

Suzan Folkerts & Renée Gabriël (red.), A Bunch of Books. Book Collections in the Medieval Low Countries. Queeste 20 (2013) 2. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2013. 148 pp. issn: 09298592.

Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries.

Literature De Mul en MinnaardDe schrijver Hassan Bahara vertelde me ooit over een uitnodiging om zijn werk voor te komen dragen in Woerden. Het bleek om een wijnproefavond voor Marokkaanse wijnen te gaan. De organisatoren wilden een authentiek tintje toevoegen door een Marokkaanse auteur uit te nodigen. ‘Ik heb mij nog nooit zo beledigd gevoeld’, aldus Bahara, die inderdaad van Marokkaanse afkomst is maar wiens literaire werk een grimmige schets geeft van het leven in de buitenwijken van een Nederlandse metropool.

Bahara’s anekdote deed mij denken aan een mail die ik in 2005 kreeg van een grootschalige, met EU-subsidie opgezette samenwerking tussen drie Europese universiteiten. Centraal in dit onderzoeksproject stond ‘de Arabische auteur’. Men vroeg mij of ik zo’n ‘Arabische auteur’ kende die bij een bijeenkomst van het project in Amsterdam zijn werk zou kunnen voordragen. Blijkbaar verschilt de academische letterkunde soms niet veel van een gemoedelijke wijnproeverij, zeker wanneer het om auteurs van een zekere afkomst gaat. Want met ‘Arabische auteur’ bleek men Europese auteurs van Arabische afkomst werkzaam in Europa te bedoelen – maar bijdragen over Amazigh of Iraanse auteurs waren ook welkom. Later zou de term veranderen in Europese Auteurs uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten en nog later zou het hele project afgeblazen worden.

Dit soort letterkundig essentialisme, door Salman Rushdie ooit ‘the bogy of authenticity’ genoemd, is niet voorbehouden aan westerse academici. Zo werd ik in 2009 tijdens een conferentie in Damascus over ‘The Image of the Arab and Muslim in World Literature’ terechtgewezen door een Jordaanse collega die mij voorhield dat auteurs als Hassan Bahara, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza geen ‘Nederlandse auteurs’ waren. Ondanks dat ik uitspraken van deze auteurs geciteerd had waarin zij zich verzetten tegen iedere andere aanduiding, kon hun werk volgens mijn collega alleen begrepen worden met kennis van de Duizend-en-een-nacht. Hij had werk van Bouazza en Benali gelezen en dit waren onmiskenbaar Arabische auteurs! Het was verontrustend om te zien dat een Arabische literatuurwetenschapper Bouazza’s werk niet herkend had als wat het was: een ironische deconstructie van zogenaamde Oriëntaalse authenticiteit. Net zo verontrustend was de bijna kolonialistische ijver waarmee hij auteurs als Bahara en Abdelkader Benali (beiden van berberse afkomst en schrijvend in het Nederlands) probeerde te claimen als ‘Arabisch’.

Inherent aan het Europese project rond de ‘Arabische auteur’ en het voorval in Damascus is een focus op authenticiteit en singulariteit: alles wat een auteur van een zekere afkomst produceert, wordt in het licht van die afkomst gezien. Dat is een problematisch uitgangspunt voor letterkundig onderzoek, vooral in het licht van de recente opkomst van nationalistische en etnocentristische discoursen waarin culturele identiteit functioneert als iets dat puur gehouden moet worden.

In hoeverre waart Rushdies ‘bogy of authenticity’ door de recent verschenen bundel Literature, Language, and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries? In feite rekenen de redacteuren al in de eerste zin van hun voortreffelijke inleiding af met die boeman: onder multiculturele literatuur verstaan zij die literaturen die geschreven, gelezen en besproken worden in de context van migratie, multiculturalisme en multilinguïsme. De afkomst van de auteur is dus geen uitgangspunt meer. De noodzaak om niet te vervallen in essentialisme en het reduceren van auteurs en hun werk tot representaties van puur verschil, wordt verderop in de inleiding nog explicieter benadrukt. De term ‘multiculturele literaturen’ moet niet gezien worden als een label waarmee auteurs en teksten geclassificeerd kunnen worden, aldus de redacteuren, die zich zo van een al te simplistisch denken over afkomst en literatuur distantiëren.

Jammer is dat de bundel vervolgens toch blijft draaien om auteurs met een ‘exotische’ achtergrond, door de auteurs aangeduid als ‘gemarginaliseerden’. Als het inderdaad de context is die literatuur multicultureel maakt, was het logischer geweest om te concluderen dat in feite alle literatuur tegenwoordig multicultureel is en zeker die literatuur die in dialoog treedt met de multiculturele context waarin zij ontstaat. Waarom zou, met andere woorden, Robert Ankers hervertelling van Romeo en Julia als een verhaal over de liefde tussen een Nederlandse man en een Marokkaans meisje niet als multiculturele literatuur bestudeerd kunnen worden en Abdelkader Benali’s De langverwachte, dat een vergelijkbaar thema behandelt, wel?

Voor de volledigheid was het interessanter geweest om de term ‘multiculturele literatuur’ breder te interpreteren. Dat gebeurt alleen in de bijdrage van Sarah de Mul en Thomas Ernst over multiculturalisme en multilinguïsme in contemporaine Vlaamse literatuur, waarin ook door autochtonen geschreven werk behandeld wordt. Elders, in een verder zeer interessant historisch artikel over Vlaamse migrantenliederen in Frankrijk van rond de vorige eeuwwisseling, wordt daarentegen expliciet gesteld dat het werk van autochtone auteurs die migrantenthematiek of -taal in hun literatuur verwerken ‘fake migration literature’ is. ‘Nep’ is hier een gevaarlijke term die een exclusief idee van authenticiteit lijkt te veronderstellen en de uitgangspunten van de redacteuren tegenspreekt.

In vrijwel alle overige bijdragen wordt de notie dat literatuur van auteurs met een bepaalde afkomst automatisch ‘anders’ is echter kritisch tegen het licht gehouden. Vooral Magnus Nilssons bijdrage over de opkomst en ondergang van de migrantenschrijver in Zweden en die van Yves T’Sjoen over de dichter Mustafa Stitou bevatten scherpe analyses die inzicht geven in hoe literatuur van ‘de Ander’ anders gemaakt wordt in het literaire veld. Wat deze auteurs goed laten zien, is dat de vraag waarom er voortdurend een letterkundig onderscheid gemaakt wordt tussen autochtoon en allochtoon, tussen migrantenschrijvers en niet-migrantenschrijvers, interessanter is dan onderzoek dat dit onderscheid als uitgangspunt neemt. De redacteuren zijn er wat dat betreft in geslaagd een bundel te leveren waarin, zoals ze zelf in de inleiding ook aankondigen, het onderwerp van analyse in de eerste plaats het proces is waardoor een literair werk ‘multiculturele literatuur’ wordt.

De bundel bevat grotendeels goed geïnformeerde en doorwrochte analyses van dit proces in Nederland en Vlaanderen aan de ene kant en Scandinavië aan de andere kant. Daarbij beperken de auteurs zich niet tot institutionele analyses, maar leveren ook een aantal zeer goede hermeneutische en letterkundige analyses van afzonderlijke werken. Zo bevat Henriëtte Louwerses bijdrage een fijnzinnige analyse van Hafid Bouazza’s Spotvogel en geeft Wolfgang Behschnitts grondige bespreking van de talige strategieën in het werk van jonge Zweedse auteurs inzicht in een voor het contemporaine Zweden unieke circulatie van culturele energie tussen (etnische) jeugdcultuur en literatuur.

Het comparatieve aspect dat in de inleiding geïntroduceerd wordt als één van de voornaamste kwaliteiten van het boek, blijft echter wat mager. In feite wordt een expliciete vergelijking tussen de situatie in Nederland en Vlaanderen en die in Denemarken en Zweden alleen in het nawoord gegeven. Wat ontbreekt zijn afzonderlijke bijdragen waarin deze specifieke situaties of werken vergeleken worden. Dat is een gemiste kans. Zo had er een bijdrage opgenomen kunnen worden over, bijvoorbeeld, de wijze waarop het heersende beeld van ‘de exotische vreemdeling’ – in Zweden in de eerste plaats een vluchteling, in Nederland en Vlaanderen eerder een gastarbeider – de receptie van multiculturele literatuur bepaald heeft. Of een analyse van – ik noem maar wat – de representatie van het dorp van herkomst in Hafid Bouazza’s De voeten van Abdullah en Mikael Niemi’s Populärmusik från Vittula (de overeenkomsten tussen beide verhalenbundels, de een geschreven door een Nederlandse Marokkaan, de ander door een Finse Zweed, zijn opvallend). Het is jammer dat de auteurs geen bijdragen hebben opgenomen van Nederlandse Scandinavisten en Scandinavische Neerlandici – juist zij hadden het comparatieve aspect goed kunnen uitwerken.

Al met al is Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries echter een waardevolle bijdrage aan het letterkundige debat over multiculturele literatuur. Vooral voor letterkundigen die zich bezighouden met dergelijke literatuur in de verschillende taalgebieden, zal het een belangrijke referentie zijn.

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar  

 

Wolfgang Behschnitt, Sarah de Mul en Liesbeth Minnaard (red.) Literature, Language and Multiculturalism in Scandinavia and the Low Countries. Amsterdam, Rodopi: 2013. 343 pp. isbn: 978-9042037335. € 67,–.

Een lekenboek in beeld. De Spegel der minschliken zalicheid

Een lekenboekBernadette Kramer deed onderzoek naar het vroeg vijftiende-eeuwse Brugse handschrift van De Spegel der minschliken zalicheid, thans in de Koninklijke Bibliotheek Kopenhagen onder signatuur GkS 79. Dit handschrift is een rijk geïllustreerde Middelnederduitse bewerking (met wat Latijnse tekstdelen) van het dertiende-eeuwse Speculum humanae salvationis, een standaardwerk waarin de Bijbel typologisch wordt ‘verklaard’. Elk hoofdstuk bevat vier illustraties: een oudtestamentisch beeld en drie nieuwtestamentische beelden.

Centraal in Kramers studie staat de vraag naar de gebruiksfunctie van het handschrift. De brontekst, het Speculum, werd door clerici geraadpleegd – met name door lagere geestelijken. Zij gebruikten de tekst ter voorbereiding voor de preek, of om leken catechese te geven over de zonden- en deugdenleer. Maar is dat ook zo bij de Middelnederduitse bewerking? Nee, zo stelt Kramer. De Kopenhaagse Spegel was niet voor lagere geestelijken bedoeld ter voorbereiding van preken, maar voor ontwikkelde en niet onbemiddelde leken. Ze gebruikten het handschrift voor gebed, meditatie en studie zonder tussenkomst van clerici.

Ze komt tot die conclusie aan de hand van een iconografische analyse van het ‘beeld- of illustratieprogramma’ in het handschrift in vergelijking met de brontekst. Kramer analyseert niet alleen het beeld, maar de relatie van de afbeeldingen tot de tekst. Om nog preciezer te zijn: ze kijkt naar de wijze waarop de woordbeeldrelatie in het handschrift invloed heeft op het publiek. De combinatie van tekst en beeld in het handschrift zorgt voor een ‘performatieve leeservaring’ bij de gebruiker: ‘Daarbij is gekozen voor een onderzoeksmethode die niet alleen de lees- en kijkervaring van het concrete handschrift aan de lezer centraal stelt. Het lezen van een handschrift wordt ook beschouwd als een performatieve handeling. Dit doet recht aan het interactieve, dynamische karakter van de relatie die object en publiek met elkaar aangaan’ (p. 253). Kramer bedoelt dus dat de relatie tussen het handschrift en het publiek niet statisch is en heeft daarmee rekening gehouden in de analyse. Ze stelt in navolging van James Marrow dat het handschrift zelf inzicht geeft in de wijze waarop het werk beleefd wordt door het publiek. Inzicht krijg je door te kijken naar iconografische en tekstuele/stilistische innovaties in het handschrift in vergelijking met oudere handschriften van de brontekst. De redenering daarachter is dat vernieuwingen bedoeld zijn om de receptie te sturen, om het publiek een andere beleving te bieden.

Inzicht in de ‘daadwerkelijke’ beleving van het publiek op de tekst-beeld-innovaties blijft verborgen en laat zich ook in deze studie niet aantonen. Maar wat Kramer wel ontdekt is intrigerend. De tekst zelf is nauwelijks veranderd ten opzichte van de Latijnse bron, maar het beeldprogramma des te meer. De illustrator van de Spegel zocht opvallend genoeg geen aansluiting bij de traditionele beeldtraditie van het Speculum, terwijl dat bij andere Middelnederlandse/ volkstalige bewerkingen van de tekst wel het geval is. Er zijn elementen toegevoegd die doen denken aan het moderne stripverhaal: tekstballonnen (banderollen), afbeeldingen van opeenvolgende momenten in het verhaal en ‘dynamische houdingen’, zoals een opgeheven zwaard. Net als bij een stripverhaal werden de scènes zo heel aantrekkelijk gemaakt: de gebruiker werd in het verhaal ‘gezogen’ en diens inlevingsvermogen werd gestimuleerd. Opvallend is ook dat Jezus is afgebeeld als mens van vlees en bloed die zichtbaar lijdt onder de geselingen tijdens zijn laatste uren op aarde. Dat is anders dan in de brontekst, waarin Jezus als onaantastbaar is voorgesteld.

Op basis hiervan constateert ze dat het handschrift een performatieve leeswijze aanmoedigt. Dit soort iconografische afwijkingen zouden welbewust en systematisch tot stand zijn gekomen en duiden op een ander gebruiksdoel dan dat van de brontekst, aldus Kramer. Het handschrift was niet louter gericht op kennisoverdracht door geestelijken, was geen inspiratiebron voor preken of lesmateriaal voor catechese, maar bedoeld om zelf te ervaren, mee te leven, dichter bij God te komen. De gebruiker was niet alleen toeschouwer, maar ook deelnemer en moest een actieve houding aannemen, waardoor hij/zij een transformatie onderging, een dialoog met de heiligen en God/Jezus zelf aanging. Het handschrift wilde oproepen tot devotie, tot emotie. Centraal komt de vraag te staan wat de relevantie van de heilsgeschiedenis was voor de lezer, wat die betekende voor zijn of haar leven. Kramer ziet de aanpassingen in illustraties ten behoeve van de persoonlijke devotie van leken zelfs als ‘de wortels’ van de latere populariteit van de Middelnederlandse prozadruk Spieghel onser behoudenisse. Naast verschillen, wijst Kramer verder ook interessante overeenkomsten aan tussen Spegel en de bron, het Speculum. Mnemotechnische functies van bepaalde typografische elementen uit Speculum werden behouden en zelfs uitgebreid. Geheugenkunst bleef dus belangrijk (vaak gekoppeld aan de geestelijken die preken dienden te memoriseerden) voor het publiek van de Spegel.

Zoals Kramer laat zien is de tekst van het handschrift in vergelijking met de brontekst vrijwel ongewijzigd gebleven. Deze wijkt dus sterk af van de illustraties. Gaat de aandacht bijvoorbeeld in het beeld uit naar een lijdende Jezus, in de tekst ligt het accent op de vermeende schuld van de Joden aan het lijden van Jezus. Hoe gingen lezers om met die combinatie tussen de vrijwel ongewijzigde dertiende-eeuwse tekst en het gemoderniseerde vijftiende-eeuwse beeld in Spegel? Sloegen ze bepaalde teksten over en werd het handschrift vooral vanwege het beeldprogramma gebruikt? Beide opties houdt Kramer open: ‘Ofwel domineerden de illustraties de meditatieve receptiewijze en veronachtzaamden de lezers de tekstgedeelten die deze tegenspraken of verzwakten, ofwel verwerkten zij de uiteenlopende intenties van tekst en beeld onafhankelijk of in aansluiting op elkaar’ (p. 240). Verder gaat ze er helaas niet op in. Werd de lopende tekst überhaupt nog wel gelezen, vraag ik me als (medio)neerlandicus af? Uitgevers gaan er vandaag de dag in ieder geval vanuit dat illustraties en bijschriften veel vaker worden bekeken of gelezen dan de lopende tekst. Bijschriften hebben daarom vaak een groter lettertype. Kortom, misschien werd de tekst in Spegel nauwelijks meer gelezen en is dat een ‘verklaring’ voor het feit dat de tekst in dit handschrift niet veranderde ten opzichte van zijn brontekst, maar de illustraties wel.

Ik heb lang nagedacht over de vraag of Kramers conclusie dat het handschrift een performatieve leeswijze stimuleert overtuigend genoeg is. Wat me bijvoorbeeld blijft fascineren in dit verband is dat stripverhaal-karakter van de Spegel. Sorteert dit werkelijk een activerend effect dat ‘empathie, affectie en compassie’ oproept bij de gebruiker, zoals Kramer in haar slotconclusie stelt? Ik herinner me dat iemand uit een lezersbrief in de Volkskrant striptekeningen afkeurde, omdat ze de lezer lui zouden maken. Die opvatting betekent in tegenstelling tot de aanname van Kramer dat dergelijke illustraties de lezer of gebruiker juist minder actief maken. Dus leiden die illustraties wel tot een performatieve leeswijze? Die conclusie lijkt gebaseerd te zijn op een aanname die niet ‘bewezen’ wordt en zelfs niet geproblematiseerd. Dát we bij vijftiende-eeuwse handschriften veel meer rekening moeten houden met een ‘visualiserende, performatieve’ omgang met de tekst en met een lezer die ‘visually literate’ was, bewijst deze studie absoluut. Een lekenboek in beeld is een prikkelende en grondige studie naar een fascinerend handschrift.

 

Martine Veldhuizen

 

Bernadette Kramer. Een lekenboek in beeld. De Spegel der minschliken zalicheid. Hilversum: Verloren, 2013. 279 pp. + cd-rom. isbn: 9789087043469. € 29,–.

Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk

dradeninhetdonkerOver Hugo Claus is de anekdote bekend dat de criticus Julien Weverbergh hem op een dag de vele intertekstuele verbanden voorlegde die hij in de roman Omtrent Deedee vond. Claus zou volgens Louis Paul Boon aan Weverbergh gezegd hebben: ‘gij zijt de enige die mijn boek gelezen en begrepen hebt’. ‘En Julien,’ zo vertelt Boon in 1972 verder, ‘die was zo gelukkig als wat, rolde al die papieren op en ging weg. Toen zei Hugo tegen mij: wat die mens daar toch allemaal in ziet…’ De anekdote herinnert aan het beeld van Claus’ werk als een mozaïek van andere teksten, maar vestigt ook de aandacht op de rol van de lezer in de constructie van intertekstualiteit. Eerder dan een eigenschap van sommige teksten zijn die twee gegevens volgens de oorspronkelijke theorie van intertekstualiteit een wezenlijk kenmerk van elke tekst. Teksten zijn altijd stelsels van bestaande taalvormen, ideeën, scenario’s, personages enzovoort.

Draden in het donker, de door Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker samengestelde bundel over intertekstualiteit, houdt zich zowel bezig met de algemene theorie van intertekstualiteit als met de toepassing van de theorie op concrete werken. In het eerste deel behandelen de Pourcq en De Strycker op een zorgvuldige en aanschouwelijke manier de voornaamste theoretici (Kristeva, Barthes, Bloom, Riffaterre, Genette, Broich/ Pfister en Claes) en aangrenzende concepten (rewriting, intermedialiteit, adaptatie en anticiperend plagiaat). Het tweede deel herhaalt, complementeert en illustreert de theorieën in de vorm van zes toepassingen. Het derde deel laat zien wat intertekstualiteit betekent voor verschillende onderzoeksgebieden, zoals hermeneutiek en historische letterkunde (Jürgen Pieters), interdiscursiviteit (Ernst van Alphen) en culturele studies (Maaike Meijer). In het eerste hoofdstuk van dat deel geeft Yra van Dijk een overzicht van de interesse voor tekstrelaties in de neerlandistiek – een overzicht waarin de Claus-studie overigens niet had misstaan. Ze laat zien hoe de Nederlandse literatuurstudie zich van 1797 tot 2011 tot de internationale ontwikkelingen in de intertekstualiteitstheorie verhoudt.

Dat het boek de lezer helpt te begrijpen hoe intertekstualiteit een visie op auteur, tekst, wereld en lezer met zich meebrengt, is dus niet de enige verdienste ervan. De veertien onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen die aan het boek bijgedragen hebben, behandelen ook een hele reeks literatuur- en cultuurwetenschappelijke vraagstukken, die van belang zijn voor elke letterkundige. Zo bespreekt  Mathijs Sanders in een hoofdstuk over de paratekst ook de werking van het literaire veld en de betekenis van het literaire modernisme. Michiel van Kempen demonstreert in een bespreking van Mijn aap schreit van Albert Helman wat een postkoloniale lectuur inhoudt. En Gaston Franssen geeft een inzichtelijk beeld van discourstheorieën. Wie dit boek van kaft tot kaft leest, krijgt naast een indringend beeld van intertekstualiteitstheorie ook een brede introductie tot literatuurwetenschappelijke kernbegrippen.

In dat licht is de geïmpliceerde lezer van dit boek in de eerste plaats de letterkundestudent. De opzet en de opbouw komen uitstekend tegemoet aan zijn of haar behoefte aan klare definities en handige analyse-instrumenten. De hoofdstukken in deel twee (en in grote lijnen ook deel drie) volgen telkens dezelfde toegankelijke opbouw. Na de introductie van een literair voorbeeld zet het hoofdstuk de beginselen uiteen van een intertekstualiteitstheorie of een onderzoeksdomein. Vervolgens wordt de literaire toepassing uitgewerkt en aan de hand daarvan wordt de theorie kritisch geëvalueerd. Met die kritiek aan het einde kan niet alleen de gevorderde student maar elke vakgenoot zijn voordeel doen. Zo legt Odile Heynders uit waarom Bakhtins romantheorie vandaag relevant blijft en evalueert Christophe Van der Vorst tegen de achtergrond van de digital humanities de ‘hypertekst’ als een geschikte bril om (ook) vroegmoderne literatuur te bekijken. Aan het einde van elk hoofdstuk krijgt de lezer een handige lijst aanbevelingen voor verdere lectuur.

Enkele neveneffecten zijn onvermijdelijk in een dergelijke didactische opzet: gevalstudies blijven soms impressionistisch en er komt veel herhaling in de bundel voor. De herhaling helpt zonder twijfel de concepten te verankeren in het geheugen van de lezer, maar ondanks de zorg om overlappingen (die bijvoorbeeld blijkt uit de kruisverwijzingen) overschrijdt de herhaling af en toe de grens tussen lezersvriendelijkheid en bevoogding. Kristeva’s opvatting dat de tekst een mozaïek van citaten is, Barthes’ visie op de tekst als een weefsel en Riffaterres semiotische leesmodel worden herhaaldelijk opnieuw uitgelegd en dat is niet nodig omdat het eerste deel voldoende houvast biedt. Sporadisch leidt de herhaling tot verwarring, omdat auteurs, zoals de samenstellers in de inleiding zelf suggereren, concepten niet noodzakelijk op dezelfde wijze afbakenen. In zijn beschouwing over Gerard Reves theorie van de stoplap zet Ernst van Alphen ‘interdiscursiviteit’ in als een alternatief voor ‘invloed’ en ‘intertekstualiteit’. Zijn opvatting lijkt daardoor aan te sluiten bij het hoofdstuk van Franssen dat eraan voorafgaat, waarin interdiscursiviteit en intertekstualiteit tegenover elkaar geplaatst worden. Maar Van Alphen heeft het later over ‘discursieve interteksten’, dus blijken discours en tekst elkaar niet wederzijds uit te sluiten. Bovendien is de ‘stoplap’ een term voor iets wat in een ander hoofdstuk een gemeenplaats of locus communis (koinos topos) genoemd wordt.

Naast de consequente toegankelijkheid is de rijkdom aan perspectieven een belangrijke verdienste van dit boek. Omdat de bundel verschillende opvattingen van intertekstualiteit toelaat, kan elk perspectief bovendien voldoende aansluiting vinden bij het centrale gegeven, de intertekstualiteit. Die samenhang is er wel degelijk. Een flauwe maar dankbare vraag voor de recensent is dan: wat blijft er buiten beeld? Welke onderwerpen missen we? Blijkens het historische overzicht van de neerlandistiek zou een gevalstudie over middeleeuwse literatuur een welkome aanvulling vormen. Een hoofdstuk over intertekstualiteit vanuit een juridisch perspectief had een licht kunnen werpen op vragen omtrent plagiaat en copyright. En een opvallend gemis is de afwezigheid van een consequent lezersgerichte benadering. Receptie-esthetica en cognitieve literatuurwetenschap zouden een concreter beeld gegeven hebben van de bewustzijnsprocessen die een tekst in gang zet en zodoende van de manier waarop de lezer bijdraagt tot de constructie van intertekstualiteit. Zoals De Pourcq en De Strycker stellen is intertekstualiteit immers inherent ‘aan onze manier van denken,  redeneren en spreken in het algemeen’.

De literaire voorbeelden, die bepalend zijn voor de meerwaarde die deel twee en drie bieden, komen voornamelijk uit de Nederlandse literatuur, op twee uitzonderingen na: Maaike Meijer bespreekt Bob Dylan, Kiene Brillenburg Wurth bespreekt Jonathan Safran Foer. Er is veel aandacht voor poëzie: zo is er een fantasmatische lectuur van een gedicht van Erik Spinoy door Kris Pint; Carl de Strycker presenteert een bloomiaanse studie van invloed in Ramsey Nasrs werk en Frans-Willem Korsten analyseert de intertekstuele simultaneïteit en resonantie in digitale poëzie van Tonnus Oosterhoff. Voor een breed gamma van literaire genres is in de gevalstudies niet gekozen. In deel 1 geven De Pourcq en De Strycker aan dat genres functioneren als sjabloneske vormen die tot het intertekstuele domein horen, maar verder blijft ‘genre’ veeleer onderbelicht als relevante factor.

Draden in het donker is een boek dat voor mijn part elke letterkundestudent gelezen zou moeten hebben. Het boek doet recht aan de traditie en de grote denkers van de intertekstualiteitsstudie, biedt een kritische evaluatie én introduceert actuele benaderingen. Het is ronduit knap dat een bundel over een complexe theoretische materie erin geslaagd is om zo toegankelijk en samenhangend te blijven zonder de complexiteit te negeren.

 

Lars Bernaerts

 

Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker. Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Nijmegen: Vantilt, 2012. 248 pp. isbn: 9789460041181. € 22,50.

De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944

De relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen is een licht ontvlambaar onderwerp dat doorgaans draait om rechtsnationalisme in de Vlaamse culturele wereld, ook wanneer dat niet expliciet wordt aangegeven in de titel of beschrijving van een boek. Dat is ook het geval voor De stekelige jaren, waarin vooral voor rechts georiënteerd flamingantisme in de literatuur een behoorlijke aandacht krijgt. De uitzondering hierop is het hoofdstuk over de literaire uitstap van de socialistische politicus Kamiel Huysmans met zijn aria ‘Luna, of de bankier van de maan’. Wat voorts meteen de aandacht trekt, is dat bijna ieder hoofdstuk één auteur bestudeert. De selectie van auteurs is daarbij opmerkelijk: het zijn overwegend auteurs van rechtse politieke signatuur die slechts een bescheiden plaats innemen in de geschiedenis van de Vlaamse letteren. Meerdere hoofdstukken bestuderen zelfs teksten of oeuvres die soms onuitgegeven (Ludo Stynen over Herman Van Puymbrouck), soms eenmalige toneelopvoeringen zijn (Armand van Nimmen over Rob Van Roosbroeck) of soms door de auteur resoluut afgezworen werden (Lukas De Vos over Kamiel Huysmans). In combinatie met een gebrek aan een echte vraagstelling of methodologische invalshoek leidt dat ertoe dat nogal wat bijdragen in deze bundel vooral nuttig zijn als eerste inleiding op enigszins vergeten Vlaamse schrijvers; een doorwrocht overzichtswerk waarin dwarsverbanden worden gelegd en tendensen worden geanalyseerd is dit boek nog niet.

Een uitzondering op deze regel is het tweede hoofdstuk van De stekelige jaren, dat meteen volgt op de inleiding van de samenstellers. In de bijdrage ‘een representatiecrisis’ biedt Marnix Beyen een historisch overzicht van de ontwikkelingen van de ‘lange jaren dertig’ in Vlaanderen. Dit hoofdstuk is tegelijkertijd een poging tot het historisch contextualiseren van de literaire auteurs die in de rest van het boek centraal staan, én een reflectie op de vraag naar de mogelijkheid om te periodiseren, geschiedenis te schrijven, zelfs te orkestreren. In dit tweede doel van zijn bijdrage, een methodologisch vraagstuk met betrekking tot de mogelijkheid van historische periodisering, slaagt Beyen maar deels. Dat komt omdat hij van nogal wat gemeenplaatsen of standaardopvattingen over de zin en  onzin van periodisering en geschiedschrijving gebruik maakt, zonder dat hij die werkelijk ter discussie stelt. Zo luidt de openingszin van Beyen bijvoorbeeld als volgt: ‘De geschiedschrijving is één van de vele kunsten van het onmogelijke: aan een onnoemelijk complexe realiteit tracht zij een eenvoudige en aantrekkelijke vorm te geven’ (11). Hier worden twee dingen verondersteld: dat geschiedschrijving een representatie van een bestaande realiteit is, en dat aan de ‘vorm’ van deze representatie beoordelingscriteria vastzitten (die we, en dat lijkt me van belang, niet zomaar aan de geschiedenis zelf kunnen toekennen): eenvoud en aantrekkelijkheid.

De eerste vooronderstelling is niet heel schokkend en Beyen is dan ook vrij stellig in zijn overtuiging. Het representeren van de geschiedenis, en het zoeken naar een eenvoud en aantrekkelijkheid neemt volgens Beyen de vorm aan van een historische periodisering. Zelf spreekt hij over de ‘lange jaren dertig’. Zo stelt hij bijvoorbeeld: ‘historici bakenen periodes af waarin ze omvattende kenmerken menen te ontwaren’ (11). Vervolgens, legt hij uit, moeten die kenmerken ‘metaforisch’ samengebracht worden ‘onder één noemer’ (11). Hier zien we het criterium van de eenvoud opduiken: de geschiedenis wordt een periode, die periode krijgt één naam.

Hoewel de eenvoud de zaken inzichtelijk en dus aantrekkelijk maakt, betekent het ook dat de geschiedschrijving een gebrekkige constructie is, want te simpel, te vereenvoudigd. Geschiedenis is voor Beyen een representatie die noodzakelijk faalt. En een dergelijke crisis van de representatie, zo legt hij uit, is niet enkel eigen aan geschiedenis maar juist ook typerend voor de politiek en cultuur van de lange jaren dertig van de twintigste eeuw. In wat volgt analyseert Beyen nauwgezet de sociale en politieke situatie die ertoe leidde dat in de jaren dertig het gevoel van een politieke en culturele representatiecrisis ontstond en hoe men deze crisis trachtte te verhelpen door meer holistische, communistische, organische of fascistische opvattingen van volk en gemeenschap. Het literaire schrijven werkte daar aan mee, maar was daarbij onderdeel van een bredere, historische tendens.

Na het lezen van Beyens stuk – dat uiteindelijk een meer dan degelijke politieke en culturele analyse van de representatiecrisis van de jaren dertig levert – is het vreemd om vervolgens zeven kortere hoofdstukken te lezen die het oeuvre of de loopbaan van één auteur tot onderwerp hebben. Achtereenvolgens komen aan bod: Herman Van Puymbrouck, Kamiel Huysmans, René Verbeeck, Rob Van Roosbroeck, Victor J. Brunclair, Jozef Simons en Marcel Matthijs. Over de motivatie om juist deze teksten en auteurs te behandelen, komt de lezer niets te weten. Dat is problematisch omdat De stekelige jaren een systematische behandeling van de literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944 wil geven.

Wat deze lijst aan auteurs ook duidelijk maakt, is de grote aandacht voor rechts  georiënteerd flamingantisme. De vraag die hier gesteld moet worden is: wat wil dit zeggen met betrekking tot de Vlaamse literatuur en de geschiedschrijving van de Vlaamse literatuur? Volgens mij wijst de keuze voor rechtsgeoriënteerde auteurs vooral op de problematiek van het etiket ‘Vlaamse literatuur’. De auteurs in dit boek behandelen niet werkelijk de literatuur en politiek in Vlaanderen. Ze stellen zich niet expliciet de vraag wat Vlaamse literatuur is, maar hebben er wel al een impliciete opvatting over. Het antwoord lijkt te zijn: literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt, of zich op enerlei wijze tot Vlaanderen verhoudt. Maar een literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt en afficheert, is in een Belgische context vrijwel onvermijdelijk een Vlaams-nationalistische georiënteerde literatuur van rechtse signatuur. De meeste links georiënteerde schrijvers waren immers vooral door een internationale geest bezield en hadden dus weinig boodschap aan het tot uiting brengen van het specifiek Vlaamse in een literair werk. Maar geeft dit niet een vertekend beeld van de Vlaamse literatuur? Het  probleem dat hier opduikt, is dat Vlaanderen in De stekelige jaren impliciet al gedefinieerd wordt als een eigensoortig gebied, een volk met een traditie. Enkel literatuur die zich daarmee uiteenzet wordt vervolgens als Vlaamse literatuur omarmd.

Een van de bijdragen die hier tot op zekere hoogte rekenschap van aflegt, is het essay over René Verbeeck door Marlies Bilcke en Yves T’Sjoen. Samen onderzoeken ze het door Verbeeck uitgegeven tijdschrift Bladen voor de poëzie. Dat doen ze vanuit een politiek-ideologisch en institutioneel perspectief. Dat maakt dit stuk tot een waardevolle verkenning van de rol van Bladen voor de poëzie in het landschap van de Vlaams activistische poëzie. Het is bovendien één van de weinige essays in deze bundel die een weloverwogen methodiek en benadering hanteren bij het bestuderen van een corpus. Waar de meeste essays in deze bundel zonder verdere reflectie een biografische benadering hanteren, reflecteert dit essay op de tijdperiode. En hier zit meteen ook de zwakke plek: Bilcke en T’Sjoen geven weinig blijk van een weloverwogen reflectie op wat het betekent om een tijdschrift te onderzoeken in zijn politiek-ideologische context. Terwijl de institutionele analyse van Bladen voor de poëzie prima wordt weergegeven, waardoor een boeiend netwerk van gerelateerde tijdschriften, uitgeverijen, en dichters en andere culturele actors oplicht, blijven Bilcke en T’Sjoen erg aan de oppervlakte wat betreft het politieke en ideologische aspect van dit tijdschrift en zijn netwerk. Van een stuk dat de ‘stekelige jaren’ van de Vlaamse literatuur wil belichten mogen we meer verwachten dan generaliserende uitspraken zoals dat Bladen voor de poëzie ‘nauw aansluit bij “de sfeer” van het interbellum’ (83).

Maar ook bij Bilcke en T’Sjoen zien we hoe moeilijk de Vlaamse zaak ligt bij literatuurhistorici. Dat wordt vooral duidelijk wanneer we kijken naar de manier waarop bepaalde politieke en ideologische stappen van Verbeeck aan de hand van woordkeuze worden afgezwakt. Zo stellen ze dat Verbeeck in 1943 ‘gedwongen’ werd een externe uitgever te zoeken en zo uiteindelijk bij een rechtse uitgever terecht kwam, uitgeverij Steendlandt te Brussel. Die dwang is weliswaar relatief: ze werd ingegeven door zijn wil om Bladen voor de poëzie maandelijks te blijven uitgeven. Over Steenlandt schrijven ze vervolgens dat de uitgeverij ‘in collaborerend vaarwater terecht’ kwam. De metafoor van het ‘vaarwater’ doet het uitschijnen alsof Steenlandt tegen wil en dank collaboreerde, alsof de uitgeverij meegevoerd werd door een onstuitbare stroom. Het gaat te ver om in deze metaforen een poging tot afzwakking van de collaboratie van Verbeeck en Steenlandt af te leiden, maar het is wel duidelijk dat de collaboratie van Flamingantische auteurs tijdens de Tweede Wereldoorlog een teer punt is voor de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving. Waarom daar dan niet gewoon volmondig voor uitkomen en dit juist tot uitgangspunt van het boek maken, tot kernprobleem?

Mijn belangrijkste kritiek is dat het merendeel van de bijdragen in deze bundel deze vragen niet stellen en daardoor hun impliciete opvatting van wat Vlaamse literatuur is niet kritisch bevragen. Welke criteria worden gehanteerd wanneer we het over Vlaamse literatuur hebben? Welke tendens meent men in kaart te brengen met betrekking tot het Vlaamse politieke landschap? Waarom kiest men voor een biografische benadering aangevuld met tekstuele analyse? En van een andere orde maar minsten zo belangrijk: waarom geven de wetenschappers zich geen rekenschap van het vaak normatieve taalgebruik dat zij hanteren wanneer ze de wending naar rechts van een auteur traceren? Deze vragen hadden allemaal aan de orde moeten komen in De stekelige jaren, maar in de plaats daarvan worden ze weggewerkt en weggeschreven. Dat levert nog steeds boeiende portretten op van minder bekende Vlaams-Nationalistische auteurs, maar het geeft een zeer fragmentarisch én vertekend beeld van de relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944.

 

Bram Ieven

 

Jan Lensen, Ludo Stynen & Yves T’sjoen (red.), De stekelige jaren: Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944. Gent: Academia Press: 2014. 197 pp. isbn: 13978-9038222936. € 23,–. 

De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)

Het proefschrift van Martine Veldhuizen gaat, populair gezegd, over de vraag of schelden pijn deed in de middeleeuwen. Het antwoord daarop is ‘Ja’. Veldhuizen bespreekt aan de hand van drie domeinen schadelijk spreekgedrag: op wat voor manier en in welke context doet schelden pijn? De drie domeinen die besproken worden zijn het kerkelijke, het profaan-ethische en het juridische. Aangezien dit drie totaal verschillende domeinen zijn, ligt het voor de hand dat er ook verschillende soorten schadelijk spreekgedrag zijn. Uit de analyses blijkt dat dit inderdaad het geval is. Bij het kerkelijke domein is er sprake van zondige woorden, terwijl het bij ethisch-profane teksten over onvertogen woorden gaat, en bij het juridische domein zijn misdadige woorden schadelijk. Bij de zondige woorden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het uitspreken van ketterse gedachten. In het profaan-ethische geval gaat het onder andere over uitspraken van iemand die zijn zelfbeheersing verloren is. Bij de misdadige woorden die vallen onder het juridisch domein, staat laster centraal.

Die uitsplitsing lijkt op het eerste gezicht misschien wat muggenzifterig, maar uiteindelijk blijkt ze juist bijzonder nuttig. Door de verschillen te benadrukken, worden de overeenkomsten duidelijk. Teksten binnen het kerkelijk domein verschillen nogal van die uit het juridische; als er toch iets in zijn algemeenheid over gezegd moet worden, dan zal er per domein een ‘handvat’ gevonden moeten worden om die algemeenheid boven water te krijgen. Daar komt bovendien bij dat Veldhuizen een vrij lange periode onder de loep neemt: de wereld en de maatschappij van 1300 zag er heel anders uit dan die van 1550. Het jaar 1300 ligt echt in ‘de middeleeuwen’, de zestiende eeuw noemen we de vroegmoderne tijd – dit onderscheid is er niet voor niets. Dat Martine Veldhuizen ervoor gekozen heeft om dit lange tijdsbestek in één onderzoek te behandelen is dapper te noemen. De kans is namelijk groot dat, bijvoorbeeld door de opkomst van het humanisme, het begrip van schadelijk spreekgedrag veranderd is. Ik kom hier later op terug.

Door te kiezen voor de drie domeinen en de lange periode geeft Veldhuizen een heel breed overzicht van schadelijk spreekgedrag. De keuze van de bestudeerde teksten laat dit ook zien: de Spiegel der Sonden (rijmversie en prozaversie), Des Coninx summe, het Cancellierboeck en de Tafel vanden kersten ghelove zijn de werken die in het kader van het kerkelijk domein geanalyseerd zijn. Die konste om te leren spreken ende swighen als tijt is van Albertanus van Brescia, de Gentse Boethius, Der sotten schip van Sebastiaan Brant, Dirc Potter’s Mellibeus en Blome der doechden, Jan van Boendale’s Der leken spieghel, Melibeus en Dietsche doctrinale vormen het corpus teksten dat staat voor het profaan-ethische domein. Het juridische domein wordt vertegenwoordigd door een rechtszaak tussen een pachter en zijn pachtheer uit Echt en een aantal lokale wetboeken. Niet alle teksten zijn precies te dateren, maar de oudste dateert uit het eerste kwart van de veertiende eeuw, de jongste van halverwege de zestiende. De overige teksten zitten daar min of meer netjes verdeeld tussen.

In dit diverse corpus moet structuur gebracht worden en het moet op één lijn gebracht worden. Veldhuizen brengt het op één lijn door twintigste-eeuwse taalkundige theorieën te gebruiken. Met name de pragmatische taalkundigen Austin en Searle worden ingezet om naar de Middelnederlandse teksten te kijken. De speech act theory van deze taalkundigen zegt dat spreken een handeling kan zijn: het spreken is een actie die de werkelijkheid kan beïnvloeden. Ook de theorie van maximes van Grice wordt gebruikt om de teksten aan te pakken. De maximes van Grice houden bijvoorbeeld in dat een boodschap genoeg informatie moet bevatten om duidelijk te zijn, ook moet een boodschap waar zijn, relevant en niet ambigu. Het is niet voor het eerst dat een moderne theorie gebruikt wordt om historische teksten te analyseren. Zo heeft Judith Keßler met de twintigste-eeuwse argumentatietheorie in de hand de betogende refereynen van Anna Bijns gelezen. Wat bleek? De zestiende-eeuwse betoogtrant van Bijns valt zeer goed te analyseren aan de hand van de moderne retorica.

Schadelijke taal is te beschouwen als een speech act: door middel van een belediging probeert men de wereld te beïnvloeden. Met deze kijk brengt Veldhuizen de teksten op één lijn, namelijk die van de face-threatening en grace-threatening acts. In iedere tekst gaat ze op zoek naar woorden die er de oorzaak van zijn dat iemand zijn gezicht verliest (woorden die een face-threatening act zijn) en woorden die ervoor zorgen dat iemands zielenheil in gevaar komt (grace-threatening acts). De pragmatische aanpak van de speech act theory en van de maximes blijkt zeer vruchtbaar. Ook in middeleeuwse teksten mag de maxime dat een boodschap waar moet zijn niet overtreden worden, de juridische zaak omtrent laster laat dit duidelijk zien.

In alle drie de domeinen en over die lange periode kunnen teksten met en over beledigingen op elkaar afgestemd worden. En dat terwijl een satirisch en humoristisch boek als Der sotten schip werkelijk totaal anders is dan het religieuze Des coninx summe. Uiteindelijk draaien schadelijke woorden maar om twee dingen: de beledigde partij moet gezichtsverlies lijden en dat zorgt voor verlies van zielenheil. Dit lijkt, nu het door mij zo kort is opgeschreven in deze bespreking, een heel voor de hand liggende conclusie. Dat is echter niet zo, juist vanwege de lange tijdsspanne die de teksten overbruggen. De kijk op schadelijke woorden blijkt dus niet veranderd te zijn, ondanks de lange periode die bestudeerd is.

Martine Veldhuizen geeft op het eind van haar proefschrift aan dat er meer teksten liggen te wachten op een soortgelijke analyse, bijvoorbeeld teksten uit het het humoristisch-literaire domein. Met Der sotten schip van Brant heeft Veldhuizen al een humoristische tekst te pakken. Het zou mooi zijn geweest als zij tijd had gehad om een kluchtige tekst te bestuderen op de face- en grace-threatening woorden. Een klucht als de Schuyffman (1504) lijkt zich daar goed voor te lenen, omdat de hoofdpersonen Schuyffman en Sloeff bijna niets anders doen dan elkaar en de rest van de wereld de huid vol schelden. Uiteraard zitten we dan in het fictionele domein, en zijn de schadelijke woorden dikwijls nogal ‘gemaakt’, literair en vergezocht – zou het scheldwoord ‘schoontooch’ werkelijk gebruikt zijn voor zuipschuit? Of is het een typisch rederijkerswoord dat alleen op het toneel gebezigd werd? Dat zullen we nooit weten, maar waar ik wel benieuwd naar ben, is of de analyse van Veldhuizen ook stand houdt bij andere aspecten van kluchten. In veel kluchten spelen misverstanden, een verkeerde woordkeuze en scheldpartijen een grote rol. Zijn de grappen dan ook te beschouwen als een face-threatening act? Ik neem aan van wel, maar ik had het graag geanalyseerd gezien. En de grace-threatening act? De woorden die de vrouw van de visser gebruikt in de Klucht van de visser van Cornelis Everaert, schaden haar man en haarzelf. Tijdens een storm op zee bekent ze haar man dat hun kinderen niet van hem zijn. De storm gaat liggen en het schip is niet vergaan. Nu moet ze deze bekentenis intrekken; met veel gepraat weet ze haar woorden zo te verdraaien dat het net lijkt alsof de kinderen wel van hem zijn. Ze liegt moedwillig en dat geeft een grappig effect, maar kan deze situatie geduid worden met de speech act theory? Of is er meer aan de hand? Of misschien juist minder? Als het humoristisch-literaire domein bij deze studie betrokken was, dan waren de conclusies wellicht nog steviger geweest.

 

Bas Jongenelen

Martine Veldhuizen. De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300-1550). Hilversum: Verloren, 2014. 198 pp. isbn: 9789087044107. € 22,–.