Europese papieren

Europese papierenIn Europese papieren staan de literatuur en enkele literatoren van het interbellum centraal. Het boek is daarom te karakteriseren als een partiële, selectieve literatuurgeschiedenis; dit in weerwil van Sanders’ ontkenning: ‘Dit boek is geen literatuurgeschiedenis’ (14). Als zodanig is het wel te zien, maar nadrukkelijk een literatuurgeschiedenis die uitgaat van een internationale en cultuurhistorische visie, die dus een weidsere blik biedt dan tot nu toe gebruikelijk is in dit genre. Europese papieren behandelt ideeën van (Nederlandse) schrijvers, dichters en critici (overigens vrijwel uitsluitend mannen) met een internationaal denkraam over de stand van de (Nederlandse) literatuur en kritiek van het interbellum. Aangezien dat denkraam centraal staat en het boek niet alleen over literaire teksten gaat, maar ook over de (internationale) relaties van literatoren met collega’s, tijdschriften, uitgevers en andere literaire en culturele participanten, is het inderdaad mogelijk er ook, zoals de auteur wil, bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis in te vinden.

Het is verfrissend een literairhistorische visie op het Nederlandse interbellum te krijgen met de focus op de internationale contacten. In het tijdvak zelf was er ruimschoots aandacht voor buitenlandse literatuur: ‘ruim zestig procent van de romans die in de jaren dertig door Nederlandse uitgeverijen op de markt werden gebracht [bestond] uit vertaalde buitenlandse literatuur’ (8). Ook ‘kranten weekbladen en literaire tijdschriften [hielden] de blik op het buitenland gericht’ (8). Deze visie maakt bovendien nieuwsgierig naar meer: was die productie en belangstelling er dan voor en na het interbellum niet, of meer, of juist minder?

Als (partiële) literatuurgeschiedenis biedt het boek dus een aanvullende, internationale context rond het bestaande interbellumbeeld. Maar bezien als bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis, zijn er mijns inziens methodologische bezwaren in te brengen tegen Europese papieren.

Het boek bevat zes casussen waarin Sanders literatoren en letterkundigen bespreekt die na de Eerste Wereldoorlog probeerden om (toch) hun droom van een internationale republiek der letteren te realiseren. ‘Hun inspanningen’, zegt de uitgever in de achterplattekst, ‘raakten aan de grote kwesties uit het interbellum: politieke radicalisering, levensbeschouwelijke polarisatie, economische malaise en aanzwellende migratiestromen.’ In het ‘Besluit’ expliciteert Sanders deze suggestie van relatering aan onze actualiteit: ‘Wie zich verdiept in de beweegredenen van de hoofdpersonen in dit boek kan hedendaagse discussies in een historisch perspectief begrijpen’ (167).

Dat laatste is vooral te zien als een verdiepingsopdracht aan de lezer, want Sanders maakt dit perspectief niet tot thema van zijn boek; ook de hoofdstuktitels verraden niet wat er, zoals dat heet, ‘meer op het spel stond dan literatuur alleen’ (10). Dat zou ook betrekkelijk moeilijk zijn: de hoofdpersonen ‘raakten’ met hun geschriften zeker aan maatschappelijke kwesties die vergelijkbaar zijn met die in onze actualiteit, maar zelden of nooit stelden zij die centraal. ‘Europese papieren laat zien wat er op het spel stond in de literaire cultuur van deze spannende periode’ (13). Sanders selecteerde zijn hoofdpersonen immers omdat zij ‘betrokken waren bij de grensoverschrijdende opinievorming over literatuur’ (166; mijn cursivering, FS).

Europese papieren ‘belicht op exemplarische wijze [dat wil zeggen: aan de hand van bespreking van personen die exemplarisch verondersteld worden te zijn] de uiteenlopende manieren waarop buitenlandse auteurs en literaire teksten functioneerden in de Nederlandse intellectuele ruimte van het interbellum’ (12). Let wel: niet Europese, maar ‘buitenlandse’, want het laatste hoofdstuk gaat over de interactie tussen de Amerikaan Henry Mencken en Menno ter Braak. In de overige hoofdstukken blijft Sanders binnen de grenzen van de titel, met rijk gedocumenteerde beschouwingen over Albert Verwey en Stefan George, het Genootschap NederlandFrankrijk, Jacques Maritain en de Nederlandse jongeren, André Gide als toetssteen van de Nederlandse kritiek, en J.A. Sandfort en Martinus Nijhoff als vertalers van respectievelijk Célines Voyage au bout de la nuit en Gides Paludes.

Sanders noemt zijn boek ‘een doorgecomponeerde reeks verkenningen die dienst kunnen doen als bouwstenen voor een toekomstige cultuurgeschiedenis van het interbellum’ (14). Met ‘doorgecomponeerde’ geeft hij aan dat het boek is samengesteld uit artikelen, gepubliceerd tussen 2006 en 2015, die hij ‘grondig herschreven, geactualiseerd en zo veel mogelijk tot een geheel gesmeed’ heeft (186).

Hij heeft zijn boek, al smedend, geplaatst aan de recente kant van de ontwikkelingslijn van de neerlandistiek, die hij grofweg schetst tussen de tekstuele en poëticale benaderingswijze als in Oversteegens Vorm of vent en de litertuursociologische benadering als in Dorleijn en Van Rees’ De productie van literatuur. Zo staat Europese papieren nadrukkelijk in een cultuursociologisch en cultuurhistorisch kader. Deze positionering, in de ‘Appendix’ achterin het boek opgenomen, had voor de duidelijkheid wel ‘Theoretisch kader’ kunnen heten en op een prominenter plaats mogen staan.

Sanders stelt, niet ten onrechte: ‘Literatuurwetenschappers zijn geen gedragswetenschappers’ (172). Toch werkt hij met het als ‘leidend’ gekarakteriseerde concept repertoire, dat, in zijn termen, staat voor: ‘de mentale uitrusting van woordvoerders in een systeem’, en dat is samengesteld, kort samengevat, uit de componenten ‘kennis van werken en oeuvres’, ‘[g]eïnternaliseerde normen’ en ‘[s]trategieën en conventies’ (175; mijn cursivering, FS). Ik zie hier toch eerder sporen van een (psycho- en neuro-)sociaalwetenschappelijk, dan van een strikt filologisch vocabulaire.

Voor de uiteenzetting van zijn benaderingswijze leunt Sanders op een artikel van Els Andringa. Zij gebruikt haar herdefiniëring van Itamar Even-Zohars concept repertoire ‘[t]o provide a conceptual framework for an empirical approach’ van vragen op het gebied van receptieonderzoek (Andringa 2006: 501). Andringa benadrukt dat de drie componenten van haar concept ‘will be shown by a systematic data collection’ (Andringa 2006: 525) en maakt in haar onderzoek van de Woolf-receptie in Nederland (dan ook) steeds een vertaalslag van telwerk van tekstproductie- en receptiegegevens naar het veronderstelde, onderliggende veldspelersgedrag waarvan de cijfers de uiterlijke kentekenen zouden zijn.

Het empirische, en dan vooral het kwantitatieve aspect, het systematisch verzamelen, ordenen en analyseren van aantallen of frequenties van teksten en tekstgegevens, dat centraal staat bij Andringa, is weinig prominent in Europese papieren, dat veeleer essayistisch van opzet is. Met betrekking tot de receptie van André Gide merkt Sanders zelfs op: ‘De documentatie maakt geen aanspraak op volledigheid en exacte kwantitatieve gegevens blijven hier dan ook achterwege’ (199). Kwantificaties als ‘schrale oogst’ (101), ‘meer dan eenmalig’ (102), ‘veelvuldig’ (105) en ‘aanzienlijk groter’ versus ‘veel kleinere’ (115) blijven in de lucht zweven. Sanders’ erudiete analyses zijn wezenlijk kwalitatief, interpretatief, en doortrokken van subjectieve kwalificaties als ‘gulzig’, ‘veelzeggend’, ‘hartstochtelijk’ (96-97). Zijn inzichten steunen op bronnen van velerlei soort en aard: (groepen van) instituties en individuen, essays, romans, recensies, dagboeken, brieven, tekstconcepten e.t.q. – een vlottend corpus zonder afbakening, per hoofdstuk verschillend. Een en ander indiceert dat Sanders zijn concepten niet intersubjectief invult of onderbouwt. Constructies als ‘de discursieve en retorische dimensies van teksten’ en ‘de institutionele ruimte waarin deze teksten werden geschreven’ (175) en de frequent gebruikte belligerente formuleringen als ‘mobiliseren’, ‘verdediging’, ‘een ware strijd’, ‘voorhoede’ en ‘Van Deyssel en Diepenbrock [trokken] schouder aan schouder op in het debat’ (93-96) blijven vehicles van metaforen zonder systematische ground.

Er was in het interbellum nochtans wel een ‘strijd’ te winnen met betrekking tot de aandacht voor de buitenlandse literatuur. Volgens lieden als Jan Greshoff althans ging die aandacht niet naar de goede literatuur uit, maar naar best-sellende avonturenromans; het ging Greshoff en bijvoorbeeld ook Anton van Duinkerken, voor zover zij in dit boek ter sprake worden gebracht, om ‘de verdediging van een highbrow poëtica en het benadrukken van nationaal zelfbewustzijn’ (11). Met dat als uitgangspunt, is de recapitulerende zin waarmee de theoretische ‘Appendix’ opent, een schakel in een cirkelredenering: ‘De receptie van buitenlandse literatuur was geen belangeloze zaak, zo blijkt uit de zes verkenningen in dit boek’ (169).

Het is opmerkelijk dat Sanders in zijn inleiding Greshoff en ook Dirk Coster noemt als voorbeelden van Nederlandse literatoren met internationale oriëntatie en bilaterale contacten, en stelt dat ‘[o]nderzoek naar dit soort contacten […] het Nederlandse interbellum ook in een meer Europees perspectief [kan] plaatsen’ (13), maar geen exemplarische hoofdstukken wijdt aan juist deze twee internationalisten, wier lemma’s in het register minstens zo uitgebreid zijn als die van Verwey e.a. die wel in een hoofdstuk apart besproken worden. Een verklaring voor hun slechts marginale aanwezigheid, een argument voor de selectie, ontbreekt. Aandacht voor de lowbrow literatuur die destijds kennelijk gretig gelezen werd, biedt het boek ook niet. In Europese papieren laat Sanders dus inderdaad zien hoe intrigerend een cultuurhistorische benadering kan zijn, maar indirect ook hoe belangrijk het is omzichtig om te gaan met de welhaast per definitie omvangrijke, complexe en veelkantige materie.

Fabian R.W. Stolk

Mathijs Sanders, Europese papieren. Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2016. 235 pp. isbn: 9789460042720. €19,95.

 

Bibliografie

Andringa 2006 – E. Andringa, ‘Penetrating the Dutch Polysystem. The Reception of Virginia Woolf, 1920–2000’. In: Poetics Today 27 (2006), p. 501-568.

De dichter als idool

De dichter als idoolRick Honings heeft in een bewonderenswaardig tempo zijn in 2013 gestarte en door NWO gefinancierde onderzoeksproject over literaire roem in de negentiende eeuw afgerond. De output is niet gering: naast twee Engelstalige wetenschappelijke bundels (Franssen en Honings 2016 en 2017) en een themanummer van Spiegel der Letteren (Franssen en Honings 2014), alle drie in samenwerking met Gaston Franssen, publiceerde Honings in 2016 bij Bert Bakker de monografie De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Dit is een publieksboek, maar wel nadrukkelijk met een theoretische insteek. Dat lijkt niet zo’n gelukkige keuze, want het voornaamste dat op het boek aan te merken is, heeft betrekking op die insteek.

Honings’ boek is zeer informatief en berust op diepgravend casusonderzoek. Na een theoretische inleiding van zestig pagina’s bespreekt Honings zeven uitgewerkte casussen, over de auteurs Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa, Elias Anne Borger, Hendrik Tollens, Nicolaas Beets, Piet Paaltjens en Multatuli. In elk hoofdstuk laat Honings zien hoe de auteurs zichzelf presenteerden en hoe ze door het publiek bewonderd werden. De literaire beroemdheden uit het boek worden op aansprekende wijze tot leven gebracht en de fans, met hun soms wonderlijke trekken van idolatrie, zo mogelijk nog meer.

Literaire roem is een actueel onderwerp in de Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand om de studie daarnaar te confronteren met methoden en bevindingen uit de bloeiende internationale celebrity studies en dat is dan ook waar het Honings in zijn inleiding om te doen is. Hij is in Nederland de eerste die zich hier in een groot project mee beziggehouden heeft. Zijn omgang met de theorie echter is helaas weinig nauwkeurig.

Ter illustratie kan de bespreking van self-fashioning en posture dienen (pagina 56). Honings stelt zonder toelichting ‘beroemdheidscultus’ gelijk aan het door de renaissancist Stephen Greenblatt in de jaren tachtig geënte concept self-fashioning. Deze begrippen zijn niet zonder meer verenigbaar. Aangezien de beroemdheidscultus het centrale onderwerp van de studie vormt, zou je een uitgebreide beschrijving verwachten van self-fashioning, maar Honings doet het in enkele obligate zinnetjes af. Daarop volgt een al even korte beschrijving van het posture-begrip van de literatuursocioloog Jerôme Meizoz (bij Honings Meinoz), dat hij uiteindelijk lijkt te verkiezen boven het concept self-fashioning. We kunnen er dus vanuit gaan dat Honings, net als Meizoz, onderscheid wil maken tussen zelfregulerende processen bij het construeren van een identiteit (autorepresentatie) en externe processen waar een auteur geen invloed op had (heterorepresentatie). Dat auto- en heterorepresentatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat ook het publiek deel uit kan maken van de heterorepresentatie, lijkt Honings zich echter niet te realiseren: hij presenteert zelfrepresentatie (beroemdheidscultus bij Honings) en receptie (fancultuur bij Honings) steeds los van elkaar in de casushoofdstukken.

Hoewel de individuele hoofdstukken, zeker voor een breed publiek, mooi inzicht geven in imago en populariteit van de auteurs, en in een enkel geval ook een relevante bijdrage leveren aan wetenschappelijke debatten over de auteur in kwestie (dat is bijvoorbeeld bij Tollens het geval), slaagt Honings er zo niet in duidelijk te maken wat de analyse van de negentiende-eeuwse fenomenen wint bij de moderne invalshoek. De gevolgen daarvan zijn in het hele boek merkbaar.

De keuze voor enkel Nederlandse (geen Vlaamse) mannen en vooral dichters als casussen wordt in het theoretisch kader toegelicht: dat zijn volgens Honings de auteurs die zich het beste lenen voor onderzoek op basis van de moderne notie van celebrity. Omdat deze term niet sluitend gedefinieerd wordt, komt de keuze voor deze auteurs op losse schroeven te staan. Je kunt je zelfs de vraag stellen of de keuze voor andere casussen niet een heel ander beeld opgeleverd had van negentiende-eeuwse literaire roemcultuur.

Een hoofdstuk dat erg lijdt onder de onnauwkeurigheid in het theoretisch kader is dat over Elias Anne Borger. Met Borger heeft Honings een razend interessante casus te pakken: deze jong gestorven auteur heeft slechts een klein oeuvre met gelegenheidspoëzie nagelaten, maar werd beroemd met een ode die hij in 1820 schreef na het overlijden van zijn vrouw (‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’), vlak voordat hij ook zelf overleed. Borger heeft zijn beroemdheid dus zelf niet mee mogen maken. Honings beschrijft de roem van het vers en de roem van de figuur Borger en verklaart waarom tijdgenoten zo geboeid waren door het gedicht. Een aantal andere prikkelende vragen die het posture-begrip oproept, stelt Honings echter niet. Welke rol speelde bijvoorbeeld de autorepresentatie van de jonggestorven Borger? Honings wijst erop dat Borger tijdens zijn leven als persoon erg op de achtergrond bleef. Betekent dit dat een beroemdheidscultus ook tot stand kan komen zonder invloed van autorepresentatie? Of is die beperkte autorepresentatie juist bepalend geweest voor de faam van de dichter?

De theoretische misser maakt De dichter als idool niet tot een boek dat ongelezen moet blijven. In tegendeel: er is voor velen veel te halen. Specialisten op het gebied van de negentiende-eeuwse literatuur kunnen selectief lezen en gebruik maken van het grondige onderzoek naar specifieke auteurs of teksten. Anderen kunnen zich laten informeren over het bloeiende terrein van de celebrity studies en het niet minder bloeiende terrein van het onderzoek naar de negentiende-eeuwse auteurscultus. En vooral adviseer ik elke lezer: bekijk de prachtige en goed gekozen afbeeldingen, in zwart-wit én in kleur, en laat je vermaken door de sappig beschreven anekdotes, zoals die over de wenkbrauwen van Bilderdijk die aan zijn dodenmasker bleven hangen of diens fan Wap die maar bij hem bleef bedelen om bijzondere parafernalia.

Nina Geerdink

Rick Honings, De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Amsterdam: Bert Bakker, 2016. 480 pp. isbn: 9789035144316. €49,95.

 

Bibliografie

Franssen & Honings 2014 – Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Literaire fancultuur in Nederland. (Spiegel der Letteren 56 (2014) 3).

Franssen & Honings 2016 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Celebrity Authorship and Afterlives in English and American Literature. Basingstoke, 2016.

Franssen & Honings 2017 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity, 1800 to the Present. Amsterdam, 2017.

Van Wiegendruk tot world wide web

9789057306341.imgIn 2014 promoveerde Marieke van Delft in Leuven tot doctor in de cultuurwetenschap, op een studie met artikelen die bijna de gehele boekgeschiedenis omvatten. Het boek Van Wiegendruk tot world wide web, dat begin dit jaar uitkwam in de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel’, is de handelseditie van haar proefschrift. De proloog en het laatste hoofdstuk schreef ze speciaal voor haar proefschrift, de overige hoofdstukken bestaan uit artikelen die al eerder werden gepubliceerd en die ze heeft bewerkt en aangevuld. Zoals Van Delft uitlegt in de proloog voerde zij het meeste onderzoek voor deze studie uit in haar functie van conservator Oude Drukken bij de Koninklijke Bibliotheek. Haar boek geeft hiermee niet alleen een veelomvattend overzicht van de ontwikkelingen in de boekgeschiedenis, maar ook van die binnen het vak van bibliotheekconservator. De collectie van de Koninklijke Bibliotheek staat in haar boek dan ook centraal.

Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel, met als titel ‘de complexiteit van de boekenwereld’, bevat vijf boekhistorische studies, die chronologisch worden gepresenteerd. In elk artikel staan één of enkele gedrukte werken centraal, vervaardigd tussen de 16de en de vroege 20e eeuw. Van Delft noemt dit de ‘codexgerichte benadering in context’ (p. 25). Samen vertegenwoordigen deze studies het traditionele boekhistorische onderzoek. Ze laten niet alleen zien dat Van Delft een hele brede blik heeft, maar ook dat zij uiteenlopende onderzoekstechnieken beheerst.

In het eerste hoofdstuk bespreekt Van Delft de productiegeschiedenis van slechts één werk, een getijdenboek dat rond 1500 in Parijs is gedrukt. Met behulp van gegevens in de bibliografische systemen Incunabula Short Title Catalogue (istc) en de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (gw), situeert ze het werk vervolgens in de overgangsperiode tussen het handgeschreven en gedrukte boek en biedt de lezer zo een blik op het ontstaan van het vroegmoderne boekenbedrijf. Ook in het tweede hoofdstuk over de uitgever Lodewijk Elzevier (ca. 1547-1617) is het materiële object het uitgangspunt voor haar analyse, dit keer aangevuld met archiefonderzoek en gegevens uit de stcn. In het derde hoofdstuk verschuift het perspectief naar dat van de verzamelaar en lezer. Aan de hand van een reconstructie van de boekencollectie van Pieter Vander Meersche (1645-1723), waarvoor ze zowel gebruik maakt van gebruikerssporen in de boeken zelf als digitale hulpmiddelen, laat Van Delft zien hoe deze boekverkoper en privéverzamelaar in zijn jonge jaren verhuisde van Hoorn naar Leiden en hier een succesvolle maatschappelijke carrière opbouwde. Op deze manier geeft ze ook een inkijk in de methoden van de boekhistoricus, die bijna als een detective te werk moet gaan. Hoewel van Vander Meersche geen testament, boedelbeschrijving of veilingcatalogus terug is gevonden, weet Van Delft door het combineren van archiefdocumentatie en provenancegegevens met de gegevens uit digitale bibliografieën, toch een beeld te schetsen van de persoon Vander Meersche en van zijn bibliotheek. In het vierde hoofdstuk over de Flora Batava, een overzicht van alle in Nederland in het wild voorkomende planten uitgegeven tussen 1800 en 1934, staan uitgeversstrategieën centraal. Ook hier is de analytische bibliografie het uitgangspunt, aangevuld met archiefonderzoek en secundaire literatuur. Het vijfde en laatste hoofdstuk ten slotte richt zich opnieuw op de lezer, maar nu vanuit het gezichtspunt van het relatief onbekende bibliofiele genootschap Vereeniging Joan Blaeu (vjb), opgericht in 1916. Voor dit deel maakte de auteur met name uitgebreid gebruik van archiefbronnen en krantenberichten in Delpher. Hoewel de activiteiten van deze vereniging in haar ruim twintigjarige bestaan beperkt waren, laat de auteur zien dat zij, mede door de hoge maatschappelijke posities van de leden, wel van belang is geweest voor de positionering van het bibliofiele boek in Nederland.

In de proloog geeft Van Delft een methodische beschouwing op het vakgebied boekgeschiedenis. Ze gaat hier ook in op de recent geuite kritiek dat de boekgeschiedenis te verhalend zou zijn, te weinig methodologisch en empirisch. Nu zijn de artikelen in het eerste deel van dit boek inderdaad allemaal verhalend. Maar is dat erg? Ik denk het niet. Van Delft schrijft hier namelijk niet alleen als boekhistoricus, maar ook als bibliotheekconservator. En in deze functie is het vertellen van verhalen juist essentieel om een collectie bekend te kunnen maken bij een groter publiek. In het tweede deel van het boek, getiteld ‘Nieuwe wegen voor de bijzondere collecties’, gaat Van Delft hier dieper op in. Deze hoofdstukken laten zien hoe bestudering van boekgeschiedenis de laatste jaren is veranderd, en daarmee tevens het vak van conservator. Traditioneel hield een bibliotheekconservator zich bezig met alle taken die betrekking hebben op de collectie, variërend van acquisitie en catalogisering tot het maken van tentoonstellingen. Ook werd van een conservator verwacht dat hij of zij zich bezighield met het schrijven van boeken en artikelen over de collectie. Dit is de laatste jaren nogal veranderd. Steeds meer taken zijn zo gecompliceerd geworden, dat ze uitgevoerd worden door gespecialiseerde afdelingen. Zo werkt de Koninklijke Bibliotheek tegenwoordig met zogenaamde registrars die zich bezig houden met alle logistieke aspecten rondom de collectie, en heeft de Leidse universiteitsbibliotheek een public relations functionaris die zich exclusief bezighoudt met de communicatie rondom de bijzondere collecties. Ook zelf publiceren wordt niet meer als taak van de conservator gezien, hij of zij moet vooral het onderzoek van anderen faciliteren.

De conservator wordt daarmee steeds meer een ambassadeur van de collectie. Dat is natuurlijk alleen mogelijk wanneer deze over gedegen kennis van de collectie en de actuele stand van onderzoek beschikt, wat tegelijk bijna onmogelijk is wanneer je zelf helemaal niet meer publiceert. De conservator dient dus wel degelijk de wetenschap door het doen van onderzoek. Hierdoor leer je de collectie niet alleen veel beter kennen, maar vooral leert het je waar onderzoekers behoefte aan hebben (p. 25). Vanuit haar functie heeft Van Delft bijgedragen tot de totstandkoming van een aantal nationale kennissystemen die door de Koninklijke Bibliotheek zijn ontwikkeld, zoals de stcn, Bibliopolis en Delpher. Hiervoor heeft ze gebruik gemaakt van haar praktijkervaring als onderzoeker en auteur. Tegelijk hebben dezelfde kennissystemen het onderzoek mogelijk gemaakt voor de artikelen in het eerste deel van het boek. Deze wisselwerking maakt ook het tweede deel meer dan lezenswaardig.

Met haar boek laat Van Delft zien dat de boekwetenschap zeker geen ouderwetse bezigheid is voor bedaagde oude dames en heren, maar een modern vakgebied dat gebruik maakt van alle mogelijkheden die de digitalisering biedt, en dat bovendien reflecteert op de eigen activiteiten en het nut ervan voor de wetenschap in het algemeen. De verhalen in Van wiegendruk tot world wide web, over druktechnieken, opportunistische boekverkopers en idealistische genootschappen, zijn daarbij essentieel om de belangstelling voor de boekwetenschap levend te houden.

Saskia van Bergen

Marieke van Delft, Van wiegendruk tot world wide web. Bijzondere collecties en de vele geschiedenissen van het gedrukte boek. Zutphen: Uitgeverij Walburg Pers, 2015. 416 pp. isbn: 9789057306341. € 39,50.

Interrupting the City

CityAbout 12 years ago, I was a communications consultant for one of Europe’s largest urban regeneration projects in what is known as Amsterdam Nieuw West, a series of post-war neighbourhoods with a bad reputation. Every day while travelling to work, I passed a neighbourhood called Lelylaan. At the neighbourhood’s entrance, a sign declared, in large steel letters: ‘Lelylaan Leeft!’ (which can be translated as ‘Lelylaan is Alive’ or ‘Lelylaan is Lively!’). The slogan was somewhat cynical, albeit unintentionally so, because it described the area around it so badly. It was located right next to Station Lelylaan: a dreary location, not lively at all, but rather a place you’d want to leave as soon as possible. The railway station was blocked by large fences most of the time, police and private security patrolled the area almost continuously and, if they didn’t, junkies and dealers haunted it. Thus, the sign had an almost Soviet absurdity to it, stemming, it seemed, from the belief that simply declaring the neighbourhood lively would make it so.

Both this sign and the urban regeneration project I worked on are what Sander Bax, Pascal Gielen and Bram Ieven, editors of Interrupting the City: Artistic Constitutions of the Public Sphere, would call interruptions of urban reality. Such interruptions, they explain in their introduction, are events that intervene in ‘the flow of the social, media and economic forces that make up the public sphere’ (14). Out of such interruptions may come a realignment of these forces and therefore a new constitution of the public sphere. One is reminded here of John Dewey’s description of how a public emerges: it is the very wish to regulate and, in some cases, to control human action by the state that constitutes the public (Dewey, 1927: 15-16). Every attempt to regulate human action is an interruption that brings about what one could call a new type of public.

The sign in Lelylaan and the urban regeneration of which it was a part are very much a topdown interruption, an attempt to bring about a very specific new public sphere, that can be characterised as gentrification. Art could be such an interruption as well, the editors argue, as it also has this capacity to transform and reimagine the public sphere. However, the sign in Lelylaan is merely the transmission by the state of the desired public space, whereas art, as the editors put it, ‘is always a representation of reality […] that quickly becomes a comment or critique on that reality’ (20). Artwork invites people to respond, through play, to the alternative public space it proposes and is therefore much more bottom up.

One could also say, as Erik Swyngedouw does in his contribution to this volume, that art offers the possibility of insurgence, often directed exactly against the top-down transmission of ‘being a public’ that is exemplified by the sign in Lelylaan. As the facilitator of play, art directly intervenes in today’s cities and their otherwise highly commodified public spheres. If the ‘creative city’ propagated by Richard Florida and his ilk commodifies the inborn human tendency to play, art provides spaces for play that are not made useful and valuable, for play that stands outside the reach of neoliberal capitalism. In other words, art constitutes an alternative public sphere by providing the opportunity to be unproductive and by helping people imagine alternative ways of being a public.

This active resistance to neoliberalism and analysis of such resistance in the world of art is characteristic of the Antennae series, of which Interrupting the City is the twentieth instalment. Like most other volumes in this series, it offers an enticing mix of academic analysis, interviews with artists and thinkers, and contributions by artists reflecting about their artistic practice. As the introduction to another volume in the series explains, the idea is ‘to gently orchestrate a polyphonic conversation in which the singular voices of individual artists discussing their own creative practices are equally important as the more scholarly contributions’ (Cools & Gielen, 2014: 10). The result is almost always food for thought, with more space for essayistic approaches than in regular academic publications. All this gives the series the feel of a cross between an academic journal and an art magazine. Indeed, considering the frequency with which new volumes in the series appear (more than 20 in 10 years’ time), one could wonder why it doesn’t take the shape of a periodical, richly illustrated and distributed widely, so it could reach a larger audience.

Here, as in many other volumes in the series, the enemy is neoliberalism. Art and creativity are pitted against it as agents of change, obstructive interventions in the oiled radar work of the smoothly running neoliberal machine, but also under threat of being commodified themselves. One may take issue with such a partisan approach, which always runs the risk of saying ‘art is’ when really meaning ‘art should be’, or discarding art that doesn’t fulfil this lofty task as ‘not real art’ (à la Adorno). However, it is this willingness to take sides that gives this series its unique flavour and critical edge, addressing an interested and intelligent reader who could, of course, always disagree. The series in general and this volume in particular are thus themselves interruptions, aiming to constitute a public sphere through their polyphonic approach (with polyphony itself already a counterweight to neoliberalism’s tendency to standardise).

It is significant that this volume is the first in the series in which literature plays a certain role. Before, the focus of the Antennae series was on the visual and performing arts. This probably has to do with the fact that two of its editors – Bram Ieven and Sander Bax – are specialists in Dutch literature. In any case, one can applaud this broadening of scope and hope that this trend continues. At first it may seem slightly surprising that literature is given such a central role in a volume about the public sphere. Thinking about interruptions of the public sphere brings to mind more physical interventions, such as Rafael Lozano-Hemmer’s installations, which entice their audience to enter into solitary or communal play with light and shadow in public spaces. Literature seems almost to be at the other end of the scale when it comes to the ability to have an immediate impact on urban realities.

However, the editors – referring to Jürgen Habermas’s classic essay, The Structural Transformation of the Public Sphere – remind us that the literary public sphere in many ways paved the way for the public sphere of modern times, providing ‘a training ground for a critical public reflection still preoccupied with itself’ (15). As the essays in this volume show, literature has lost none of that quality. Sander Bax writes about the interrelatedness of Joris Luyendijk’s banking blog and Tom Lanoye’s novel Gelukkige slaven. And Odile Heynders places a wonderful close reading of Italo Calvino’s Invisible Cities alongside expats’ descriptions of their experiences of European cities, reminding us that, in the words of Calvino, ‘the city must never be confused with the words that describe it’ (a warning that those who placed that sign in Lelylaan should have taken to heart).

Vanessa Joosten’s contribution about Bart Moeyaert’s 2006 and 2007 stint as Antwerp’s Poet Laureate shows what happens when a poet gets caught between top-down and bottom-up attempts to regulate and control the constitution of a public. She illustrates how the institution of City Poet has a fundamentally schizophrenic nature, incorporating both the transmission of ‘being a public’ by the state and the artistic intervention in that very transmission by the individual artist.

The other contributions to this volume offer equally rich reflections on other art forms, either analysing the interruption of the public sphere and the possible publics these interruptions may constitute, or functioning as such interruptions themselves. Tessa Overbeek is present – as she is in several other volumes in the Antennae series – with a thought-provoking piece on circuses. She interviews veteran New York circus performer Jennifer Miller, who presents circus as the artistic interruption of the public sphere par excellence. Indeed, is there any more titillating intervention in the urban public sphere than the circus coming to town? That event, probably in some form or another as old as the city itself, may be more successful than any other in teasing out the demarcations of urbanity itself, when a nomadic troupe of performers invades the sedateness of the settled.

Similar interruptions are presented in other contributions. These range from the performance art of Rennie Tang and Sara Wookey, in which everyday urban actions are used in a choreography that then interrupts those very actions in the public sphere, to installations by Sarah Vanhee that transmit the screams of those who are normally kept out of the public sphere: prisoners.

Not blind to the pitfall of presenting art as a utopian practice that will correct all the wrongs of the modern cityscape, the volume also republishes a harrowing 2005 essay by Gregory Sholette. It describes his dawning realisation that in the neoliberal city’s celebration of the creative class, art and artists have become the unwitting but willing allies of gentrification; Lelylaan Leeft! in a fancy dress, one could say.

In the final essay of the volume, Pascal Gielen offers a way out of this commodification of art and creativity when he suggests that the creative city is only one stage in the evolution of urbanity. He predicts that it will be replaced by the common city, in which ‘the neo-tribal crowd becomes political’ (295). In such a city, art will leave the museums and theatres to be like the circus coming to town: interrupting any hegemony so that the city always remains in a constant (Deleuzian) process of becoming. It will therefore be fundamentally open to everyone, unlike the gentrified urban sphere of the creative city, which is fundamentally exclusive. With that idea, the volume ends on a utopian but utterly enticing note, promising a city that is truly alive and lively, rather than merely described as such.

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

Sander Bax, Pascal Gielen en Bram Ieven (eds.), Interrupting the City: Artistic Constitutions of the Public Sphere. Utrecht: Samenwerkende Uitgevers vof, 2015. 288 pp. isbn: 9492095025. € 19,90.

 

Bibliography

Cools & Gielen 2014 – G. Cools & P. Gielen (eds.), The Ethics of Art. Ecological Turns in the Performing Arts. Amsterdam, 2014.

Dewey 1927 – J. Dewey, The Public And Its Problems. Denver, 1927.

Het Gruuthuse-handschrift

GruuthuseMet het verschijnen van de nieuwe editie van het volledige Gruuthuse-handschrift, een verzamelhandschrift dat zijn belang ontleent aan het feit dat het toelaat een blik te werpen op het literaire leven in Brugge rond 1400, is een van de belangrijkste desiderata binnen de medioneerlandistiek ingewilligd. Deze kritische editie, verzorgd door Herman Brinkman met medewerking van de musicologe Ike de Loos, is een monumentaal boek in twee banden geworden, en een waardige afsluiter – na zijn diplomatische edities van de andere twee kleppers uit de medioneerlandistiek: het Comburgse handschrift (1997) en het handschrift-Van Hulthem (1999) – van de ‘Brinkman-trilogie’. De eerste band (869 pagina’s) bevat de eigenlijke editie, voorafgegaan door een uitgebreide inleiding, en de tweede band (488 pagina’s) de commentaren en aantekeningen bij de editie en de registers.

In het ‘Woord vooraf’ opent de eerste band met een boeiend relaas over de totstandkoming van de editie. Het blijkt een project van lange adem geweest te zijn waarin meerdere tegenslagen verwerkt moesten worden – niet het minst het overlijden van twee musicologen die erbij betrokken waren: Kees Vellekoop (2002) en Ike de Loos (2010). De verwerving van de codex door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag in 2007 bracht het project ten slotte in een stroomversnelling en vooruitlopend op de kritische editie werd in dat jaar al een webeditie gepresenteerd (bestaand uit het gedigitaliseerde handschrift en een diplomatische transcriptie), zodat ook het brede publiek kennis kon maken met dit opmerkelijke handschrift.

De 211 pagina’s tellende ‘Inleiding’ bij deze editie is met grote voorsprong de uitvoerigste die in een van de delen van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (mvn) voorkomt. In de eerste paragraaf wordt een verkennende beschrijving gepresenteerd door het handschrift achtereenvolgens vanuit verschillende invalshoeken te bekijken: de genres, de thematiek, de poëtica, en de dichtvormen en de melodieën worden ter sprake gebracht. De tweede paragraaf behandelt uitvoerig de geschiedenis van het onderzoek naar het Gruuthuse-handschrift, terwijl de derde paragraaf de codex als materieel object beschrijft. In deze codicologische beschrijving heeft Brinkman, zoals we van hem gewend zijn, oog voor de kleinste details. Op pagina 117 vat hij uiteindelijk zijn bevindingen bondig samen, waarna hij tot slot van deze paragraaf het wapenschild van Lodewijk van Gruuthuse bespreekt. Paragraaf 4 behandelt vervolgens de taalkundige aspecten van het handschrift, paragraaf 5 richt zich op de structuur van het liedboek en in paragraaf 6 worden ruim zestig pagina’s besteed aan een schets van de sociale context van het handschrift. Op basis van archiefonderzoek presenteert Brinkman hier een voor de medioneerlandistiek ongekend panorama. Het vraagt minstens twee lezingen om alles te vatten, maar het literaire leven in het Brugge van Jan van Hulst en Jan Moritoen rond 1400 wordt vakkundig van kleur voorzien. De ‘Inleiding’ wordt ten slotte besloten met een overzicht van de inhoud.

Het tweede luik van de eerste band is de eigenlijke editie. Na een korte verantwoording van de gemaakte keuzes volgt een keurig verzorgde editie die voorzien is van uitvoerige woordverklaringen onderaan de pagina’s. In tegenstelling tot de andere diplomatische en kritische edities in de mvn-reeks, die vooral voor vakgenoten en studenten bestemd waren, is bij deze editie gestreefd de tekst ‘ook toegankelijk te maken voor een geïnteresseerd, maar niet noodzakelijk wetenschappelijk geschoold lezerspubliek’ (p. 228).

De wetenschapper – die ongetwijfeld de woordverklaringen eveneens toejuicht – mag zijn hart ophalen in de tweede band. Hier treft hij bijna 400 pagina’s commentaren en aantekeningen aan. In de commentaren wordt elke tekst in de codex geparafraseerd en toegelicht. Daarnaast worden alle teksten voorzien van een overzicht van de eerder verschenen edities en verwijzingen naar publicaties waarin ze besproken zijn. De aantekeningen, ten slotte, geven bij elke tekst een uitgebreid overzicht van tekstkritische ingrepen, paleografische opmerkingen en eventuele variante lezingen in de paralleloverlevering of musicologische opmerkingen.

Dit is het soort totaaleditie dat elk handschrift verdient – als we maar voldoende tijd en geld hadden. Toch heb ik enkele kanttekeningen bij dit eindresultaat: over de codicologische beschrijving en over de afbeeldingen. Deze laatste kanttekening is de kortste: waar zijn de afbeeldingen? Hoewel ik de url van de webeditie enkel in het overzicht van digitale bronnen heb kunnen vinden (dl. ii, p. 450), neem ik aan dat het bestaan van het digitale bladerboek van doorslaggevende betekenis was bij de keuze het aantal afbeeldingen in de editie tot een minimum te beperken. Dit is ontegensprekelijk het grootste gemis van deze prachtige editie. Een magere vijftien afbeeldingen van de codex sieren beide volumes, waarvan slechts één afbeelding een volledig blad weergeeft (afb. 12 in dl. ii, p. 2). Terwijl in de eerdere edities uit de mvn-reeks werd gestreefd naar een zo groot mogelijk aantal afbeeldingen, wordt nu onverwacht van dit uitgangspunt afgeweken.

Mijn kanttekeningen bij de codicologische beschrijving van het handschrift zijn gerelateerd aan de status van de edities in de mvn-reeks. De codicologische beschrijvingen van de geëditeerde handschriften in deze reeks zullen de komende decennia als de standaardbeschrijving van de codices worden beschouwd. Er mogen daarom hoge eisen aan worden gesteld. De beschrijving van de onderhavige editie blijkt echter niet overal nauwkeurig genoeg te zijn. Om te beginnen beschrijft Brinkman het Gruuthuse-handschrift als een codex die bestaat uit drie codicologische eenheden. Een codicologische eenheid is, volgens Peter Gumbert, die in 2004 deze term ijkte: een bundel katernen die ‘in één operatie’ is bewerkt en beschreven en die ‘een afgeronde tekst of tekstreeks’ bevat en die onafhankelijk van de andere eenheden in een codex kan circuleren. Bekeken vanuit de inhoud van de codex of vanuit een pragmatische visie is voor Brinkmans driedeling zeker wat te zeggen, maar een codicologisch iets verfijndere aanpak was hier op zijn plaats geweest. Er is immers geen sprake van een driedeling die samenvalt met de traditionele, generische onderverdeling in gebedendeel (I), liedboek (II) en gedichtendeel (III), maar van vijf verschillende eenheden (en waarschijnlijk ooit zelfs zes). Dat de codex in de huidige samenstelling uit meer dan drie eenheden bestaat, blijkt het duidelijkst in het gedichtendeel. Dit deel bestaat uit een eenheid van twee katernen, gekopieerd door hand A, waarin slechts één tekst voorkomt (III.1) en een verlengde eenheid die begonnen was door hand C en voortgezet door hand B. Volgens een later aangebrachte nummering, die een selectie gedichten markeerde, is de kans bovendien groot dat tussen deze twee eenheden nog een derde, nu verloren eenheid heeft gezeten. Dat ook hier sprake is van een eenheid, gekopieerd door een niet nader te bepalen kopiist, blijkt uit het feit dat de teksten erin niet begonnen of doorliepen op de aangrenzende eenheden. Het gebedendeel, ten slotte, bestaat eveneens uit twee eenheden (één gekopieerd door hand A en één door hand B). Hoewel ze in elkaar zijn geschoven en nu samen één katern vormen, zijn ze op geen enkele manier van elkaar afhankelijk. Ze hadden evengoed achter elkaar ingebonden kunnen worden.

Een benadering van het Gruuthuse-handschrift als een codex die nu uit vijf – en waarschijnlijk ooit uit minstens zes – codicologische eenheden bestaat, hoeft niet noodzakelijk tot andere uitkomsten te leiden dan het onderzoek van Brinkman. Hij bespreekt alle vijf (zes) eenheden immers binnen zijn driedeling. Wat het wel oplevert, is meer nadruk op de gelaagdheid van het productieproces en op het doel waarvoor de afzonderlijke lagen gemaakt kunnen zijn. Nu wordt vooral de continuïteit van het productieproces benadrukt – zo wordt op p. 117 gesproken van ‘de langgerekte productiefase van de codex’. Deze omschrijving doet vermoeden dat er min of meer onafgebroken over een langere tijd aan de codex is gewerkt en dat hij moest worden zoals hij nu is. Maar over de ‘codex’ die A maakte voordat B hem aanpaste, weten we niets. We moeten daarom rekening houden met (minstens) twee aparte productiefasen: die van A en die van B.

In de codicologische beschrijving komen nog enkele opmerkingen voor die net iets scherper geformuleerd hadden mogen worden. Op pagina 107 wordt bijvoorbeeld beweerd dat de mineurstemming van de laatste liederen die hand A in het liedboek kopieerde de reden kan zijn waarom er later nog andere, vrolijkere liederen achter werden toegevoegd. Deze stelling impliceert dat bekend is hoe het handschrift gebruikt werd: dat de liederen van voor naar achter werden doorgelezen. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen te vinden in de codex. Vergelijkbaar is de uitspraak op pagina 108 dat hand C, van wie slechts één tekst in de codex voorkomt (III.2), mogelijk vanwege zijn slordigheid zijn kopieerwerk moest staken. Dit vermoeden wordt door Brinkman nergens toegelicht, maar impliceert dat C werd ontslagen door een op dat moment in de codicologische beschrijving onbekende opdrachtgever. Pas op pagina 117 wordt de mogelijke rol van hand B als opdrachtgever besproken. We weten echter niets over de verhouding tussen B en C, noch hoe B aan het werk van C kwam, noch of dat veel fouten maken een gebruikelijke reden was om aan een kopiist te vragen zijn werk te staken.

Ten slotte bevat de codicologische beschrijving een aantal kleine foutjes die tijdens de eindredactie over het hoofd zijn gezien. Zo wordt in tabel 4 (p. 82-83) vermeld dat hand Z van tekst III.16 vers 543-601 heeft geschreven, terwijl zijn bijdrage aan die tekst al in vers 143 begint. Daarnaast staat op pagina 69 geschreven dat tekst III.1 in twee katernen is gekopieerd, die f. 39-58 beslaan, hoewel in de tabel erboven (nr. 2) getoond is dat het om f. 39-42 en f. 51-58 gaat, omdat het tussenliggende katern (f. 43-50) op de verkeerde plaats is ingebonden. Vervolgens klopt de informatie in noot 219 niet, want f. 68vb-69rb zijn namelijk wel gerubriceerd. Tot slot bevat ook het kopje boven ‘Fase 4’ in paragraaf 3.9 een fout: in deze fase zouden de eerste uitbreidingen van hand B in het gedichtendeel en het gebedendeel worden besproken, maar over dit laatste deel staat hier geen informatie. Die treffen we wel aan bij ‘Fase 2’. Mijns inziens kan deze tweede fase beter bij de vierde fase gevoegd worden, omdat er geen argumenten worden gegeven waarom B eerst aan het gebedendeel en pas daarna aan het gedichtendeel gewerkt zou hebben.

Ondanks deze kanttekeningen bij de codicologische beschrijving zijn de scherpe observaties van de editeur en zijn prestatie het kluwen informatie dat ze hebben opgeleverd te ontwarren, niet minder dan bewonderenswaardig te noemen. De editeur verdient alle lof, want zijn jarenlange engagement voor deze onderneming van enorme omvang heeft geresulteerd in een vernieuwende kritische editie van het Gruuthuse-handschrift die de basis zal vormen voor een voortgezette discussie over de codex op een hoger niveau.

 

Daniël Ermens

 

Herman Brinkman & Ike de Loos, Het Gruuthuse-handschrift (Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10) 2 dln. Hilversum: Verloren, 2015. 869 & 488 pp. isbn: 9789087044633. € 80,– (mvn-reeks nr. 13)

Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman ‘Die Riddere metter Mouwen’

Der minnen crachtEen van de ingevoegde teksten in de Haagse Lancelotcompilatie is de Roman van die Riddere metter Mouwen (RRmM). In 4020 verzen wordt hierin verteld over een jonge knaap die naar het hof van koning Artur komt om ridder te worden. Vanwege afwezigheid van Artur wordt de jonge man door de koningin tot ridder geslagen en Clarette, een nicht van Walewein, schenkt hem bij deze gelegenheid een witte mouw. De kersverse ‘ridder met de mouw’ gaat vervolgens op pad om zich als ridder te bewijzen en zo de liefde van Clarette te verdienen. Nadat hij halverwege het verhaal een toernooi om haar hand gewonnen heeft, trouwen de geliefden. Daarnaast lukt het de protagonist ook nog om in de loop van zijn avonturen zowel zijn moeder als zijn vader te vinden, die hij bij aanvang van het verhaal nog niet kende, omdat hij te vondeling gelegd was.

De RRmM in de Lancelotcompilatie is een verkorte versie van een dertiende-eeuwse Vlaamse roman. Er is een fragment bewaard gebleven van een veertiende-eeuws afschrift van deze oorspronkelijke versie. Dit in 1951 ontdekte fragment telt 320 verzen. De RRmM moest het in de neerlandistiek lang zonder veel aandacht doen, maar in 1983 werden de tekst van het fragment en die van de versie uit de Lancelotcompilatie voor het eerst samen en op moderne wijze uitgegeven in de editie van Damsteegt, De Haan, Jongen en Van der Wal en was de weg geëffend voor nader onderzoek. Een van de onderzoekers die zich, door deze editie geïnspireerd, op de tekst richtten, was Simon Smith, die in 1988 zijn doctoraalscriptie over de RRmM schreef, en hierop in de loop der tijd een reeks artikelen over de roman liet volgen, waarvan het einde nog niet in zicht is.

Der minnen cracht is een dissertatie die is opgebouwd uit zeven van deze artikelen, oorspronkelijk verschenen tussen 1991 en 2014. De artikelen gaan allemaal over de liefdesthematiek in de RRmM; een inleiding en uitleiding plaatsen het geheel in een breder kader. In de inleiding komen onder andere zaken aan bod als datering en lokalisering van de roman, thematiek en intertekstualiteit. In een vrij lange beschouwing over het mogelijke doelpubliek van de roman geeft Smith een nuttig overzicht van de huidige stand van het onderzoek op dit vlak, maar, zoals hij zelf ook toegeeft, het blijft lastig om scherp zicht te krijgen op het publiek waarvoor de RRmM mogelijk geschreven is omdat er (nog) zoveel onduidelijk is over het doelpubliek van dertiende-eeuwse Vlaamse ridderromans. Een antwoord op de vraag naar het doelpubliek geeft deze sectie van de inleiding dus niet, en de beschouwing had daarom misschien korter gekund, maar aan de andere kant is het te prijzen dat Smith dit onderwerp niet uit de weg is gegaan, ondanks de vele onbekende variabelen.

De artikelen, die zijn omgewerkt tot hoofdstukken, gaan achtereenvolgens over de uitwerking van de liefdesthematiek in het begin van de RRmM (hoofdstuk 2), de relatie tussen liefde en ridderschap in de roman (hoofdstuk 3), de rol van humor binnen de liefdesthematiek in de RRmM (hoofdstuk 4), het contrast tussen de ridder met de mouw als ideale minnaar enerzijds en minder voorbeeldige minnaars anderzijds (hoofdstukken 5 en 6), het opmerkelijke optreden van de godin Venus in de RRmM (hoofdstuk 7) en ten slotte de rol van de koningin in de roman (hoofdstuk 8). Een belangrijke rol in alle artikelen is weggelegd voor het concept intertekstualiteit, zowel met Middelnederlandse als met Oudfranse teksten. Smith geeft daarbij blijk van een traditionele kijk op het onderwerp intertekstualiteit. Hij spreekt een aantal keren van ‘een publiek van ingewijden’, dat de teksten waarnaar verwezen werd goed kende en dat het als een spel zag om de intertekstuele verwijzingen te ontrafelen. Toch zou het misschien, gezien de eerder geconstateerde onduidelijkheid over het doelpubliek van de RRmM, wijzer zijn om niet al te stellige uitspraken hierover te doen.

Dat er gekozen is om in deze dissertatie alleen artikelen over de liefdesthematiek op te nemen, heeft tot gevolg dat andere onderdelen van Smith’s onderzoek naar de RRmM buiten beschouwing blijven, terwijl er soms wel naar verwezen wordt. Dat levert meestal geen problemen op, behalve in het geval van Smith’s theorie over de oorspronkelijke vorm van de RRmM, die er in het kort op neerkomt dat de oorspronkelijke RRmM eindigde met het huwelijk tussen de protagonist en Clarette, en dat de versie die in de Lancelotcompilatie is overgeleverd een omwerking dan wel uitbreiding is. Deze hypothese neemt vaak een belangrijke plaats in binnen de argumentatie in de dissertatie, maar voor de onderbouwing ervan volstaat Smith met een verwijzing naar zijn publicaties hierover. Het zou handig zijn geweest wanneer hij, bijvoorbeeld in de inleiding, in ieder geval kort aandacht zou hebben besteed aan zijn argumenten voor deze hypothese.

Der minnen cracht is een prettig leesbaar en zorgvuldig samengesteld boek, met een schat aan informatie over de RRmM. Het heeft een handige verzenindex en een nuttig onderwerpregister. In de uitleiding geeft Smith zijn visie op mogelijkheden voor verder onderzoek naar de roman, en kondigt hij alweer enkele nieuwe publicaties
van zijn hand over de RRmM aan. Het komt niet vaak meer voor dat een onderzoeker zich bijna dertig jaar lang voornamelijk op één tekst richt, maar het werk van Smith laat zien hoe waardevol ook dat is. Dit is Arturistiek op microniveau, en het resultaat mag er zijn.

Viorica Van der Roest

Simon Smith, Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Münster: Nodus Publikationen, 2016. 326 pp. isbn: 9789088800313 resp.9783893237746. € 24,50.

Bibliografie

Damsteegt, B.C., De Haan, M.J.M.,  Jongen, L. & Van der Wal, M.J. (red.), Roman van den riddere metter mouwen. Utrecht, 1983.

Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950

Een tintEen tint van het Indische Oosten is een bundel over Nederlandse reisverhalen, geschreven tussen 1800 en 1950, met Indonesië als bestemming. Een bont gezelschap trekt voorbij, vooral in het eerste deel over de negentiende eeuw. Zo bespreekt Peter van Zonneveld de Indische herinneringen van Nicolette Peronneau van Leyden, die als kind een aantal jaren in Indonesië verbleef en daar later over schreef in een onschuldig, wijdogig proza. Siegfried Huigen schrijft aanstekelijk over de omzwervingen van dominee Sytze Roorda van Eysinga, die zich in Indonesië verzekerd wist van alle gemakken die bij een burgerman van zijn positie hoorden en met onbevangen enthousiasme het vreemde tegemoet trad – maar daar nooit helemaal in opging, zichzelf en de lezer eraan herinnerend dat de barbaren toch nodig gekerstend moesten worden. En in de bijdragen van Gerard Termorshuizen en Jacqueline Bel volgen we Carl Ludwig Blumens en Franz Wilhelm Junghuhn die vanuit Romantische preoccupaties in Indonesië op zoek gingen naar de mystiek, de natuur en het ongerepte van het Oosten – en dat natuurlijk ook vonden, want als iets duidelijk wordt, is het dat de reiziger zelden iets tegenkomt dat niet al verwacht werd.

Sommigen bijdragen doen weinig meer dan het oorspronkelijke reisverslag na te vertellen, zoals Wilma Scheffens stuk over baron Van Hoëvell, predikant en voorvechter van een ethischere behandeling van Indië en haar bewoners. Dat is overigens geen verwijt. Een belangrijke taak van de historische letterkunde is immers het bemiddelen van vergeten of minder toegankelijke werken uit het verleden en dit prachtig geïllustreerde boek vervult die taak goed. De samenstellers beogen echter meer dan dit. In hun inleiding halen zij Mary Louise Pratt aan, die in een invloedrijke studie over het koloniale reisverhaal geconstateerd heeft dat het discours waarin dat reisverhaal geschreven wordt een ‘impliciete legitimering van de aanwezigheid van de kolonisator’ inhoudt (14). De blanke Europese reiziger kijkt met zijn rationele blik naar het Oosten en ziet wat de irrationele Oosterling zelf niet kan zien: het verval, de barbaarsheid en het ongerepte land, klaar om door de kolonisator ‘genomen’ te worden (Said 1995: 311). Die zogenaamd objectieve analyse van het Oosten is ideologisch geladen, maar wordt verwoord in een discours dat zichzelf als natuurlijk voorstelt en zo die ideologische lading verdoezelt: zo is het nu eenmaal en ‘wij’ (dat wil zeggen de Europese reiziger en zijn al even rationele lezers) zien het voor wat het is. Vanwege dat discours is het onbekende Oosten vervolgens vaak precies wat de reiziger ervan verwachtte. Hij of zij spreekt immers over het Oosten in een discours dat reeds gevestigd is voordat de reis überhaupt begon, met daarin vaststaande rollen voor Oost en West.

De centrale vraag van de bundel is dan ook: ‘hoe kleurt het koloniaal discours het beeld dat de auteur van Indië en zijn bewoners heeft?’ (14). Mijns inziens wordt zo’n discoursanalyse pas meer dan alleen maar een deftige manier om ‘aandachtig lezen’ te zeggen als we niet alleen het geschrevene analyseren, maar ook hoe het geschreven wordt en hoe het mogelijk is dat het geschrevene geschreven is. Relevant in dit opzicht is Michel Foucaults vergelijking tussen discoursen en legers: zoals nieuwe rekruten leren marcheren door de disciplinerende macht van het leger – dat wil zeggen, hun lichaam op onnatuurlijke manier leren bewegen, want anders … – zo leren wij op een bepaalde manier spreken en schrijven door de disciplinerende macht van het discours (1989: 216). Aandacht voor een discours is dus aandacht voor hoe die disciplinering in zijn werk gaat: hoe we haar terugzien in het reisverhaal zelf en hoe zij het reisverhaal in deze vorm mogelijk heeft gemaakt.

Mijn voornaamste kritiek op deze bundel is dat dat laatste te weinig gebeurt. Wanneer het koloniale discours namelijk besproken wordt, dan is dat vooral in de vorm van de constatering dat de auteurs van deze reisverhalen inderdaad, zoals Rick Honings in zijn bijdrage over het dagboek van de tienjarige Anna Abrahamsz schrijft, ‘volkomen vast [zaten] in het koloniale discours’ (117) of dat zij niet ‘vrij [zijn] van westerse stereotypering’ (Bel over Junghuhn, 80). Dat is echter niet zo’n opzienbarende conclusie: zo functioneert een discours nu eenmaal. Om dan met wat we over dat koloniale discours weten door het werk van auteurs als Edward Said en Pratt als een afvinklijstje naar dit soort reisverhalen te kijken, is vrij zinloos. Ja, we vinden natuurbeschrijvingen die getuigen van de imperial gaze en ja, de auteurs brengen dichotomieën als beschaafd/onbeschaafd aan en ja, sommige schrijvers zijn meer en andere minder beïnvloed door dat discours. Dat is echter niet omdat sommigen ‘beter’ weerstand weten te bieden dan anderen, maar omdat ‘het discours’ in pure vorm helemaal niet bestaat. Het ontstaat uit een geheel aan teksten waarin steeds weer opnieuw heroverwogen wordt wat het onderwerp van het discours – in dit geval ‘de kolonie en zijn bewoners’ – nu eigenlijk is en hoe we er het beste over kunnen schrijven. ‘Het’ discours is immers niet een decreet dat door een sinistere en schimmige macht opgesteld wordt en vervolgens uitgevaardigd wordt – zo moet je over de kolonie schrijven! – waarnaar sommigen zich voegen en waartegen anderen zich verzetten. Het komt juist op organische wijze in de transmissie van cultuur tot stand: iedere keer dat men met de door het discours gedisciplineerde blik naar de kolonie kijkt, ziet men wat men geleerd heeft te zien en iedere keer dat men daarover schrijft en publiceert, draagt men bij aan die disciplinering. Niet of de auteur vrij is van ‘westerse stereotypering’ is hier volgens mij van belang, maar te kijken hoe de tekst in kwestie functioneert als bemiddeling van een discours waarin die stereotypering ingebakken zit, hetzij door deze kritiekloos door te geven, hetzij door ze juist te ondermijnen of in min of meerdere mate aan te passen (vgl. Pieters 2001: 35).

Discoursanalyse wordt dan een analyse van wat Stephen Greenblatt ‘negotiation’ heeft genoemd: een tekst is niet slechts buikspreekpop van het discours, maar doet daar ‘iets’ mee (1995: 230-1). En voor dat ‘iets’ is hier vaak te weinig aandacht. Dat is ook moeilijk, omdat dit pas duidelijk wordt wanneer er meerdere teksten en de verhouding tussen deze teksten geanalyseerd worden. Greenblatts artikel ‘Learning to Curse’ is hier een goed voorbeeld van (2007: 22-51). Hierin analyseert Greenblatt niet alleen Shakespeare’s The Tempest, maar allerlei teksten die over hetzelfde onderwerp gaan, namelijk de taal – of juist het gebrek daaraan – van de bevolkingen van de koloniën. Zo wordt het discours gepeuterd uit The Tempest en de andere teksten die Greenblatt bespreekt. Dit is een bottom-up analyse, waarbij uit de analyse van verschillende teksten tot conclusies over het discours gekomen wordt, tegenover de meer topdown analyse die overheerst in de bundel, waarbij vanuit wat we weten van een discours naar afzonderlijke teksten gekeken wordt.

Een uitzondering hierop is Erica van Bovens zeer geslaagde en doorwrochte bespreking van wat Annie Salomons (1885-1980) geschreven heeft over haar Indische jaren. Juist doordat Van Boven de Indische wereld reconstrueert waarin dat schrijven plaatsvindt – de ‘blanke wereld van ambtenaren, zakenlieden en planters’ (207) – krijgt dat schrijven zelf betekenis. Het gaat er Van Boven daarbij niet om om vast te stellen of Salomons racistisch of eurocentrisch is of niet (iedereen die tot die wereld behoorde zal dat in meer of mindere mate geweest zijn). In plaats daarvan concentreert zij zich op wat het betekent dat de weinige keren dat Salomons over de inlanders – die opvallend afwezig zijn in haar werk – schrijft, dat altijd met een ondertoon van angst is, ondanks het feit dat Salomons haar contact met diezelfde inlanders altijd als ‘ogenschijnlijk harmonisch’ (210) weergeeft. En dat geeft inzicht. Niet alleen in een discours waarin als het ware om de inlander heen gedacht wordt (omdat er daadwerkelijk over nadenken waarschijnlijk te verontrustend zou zijn) en een in woorden gevatte harmonie gebruikt wordt om een diep gevoel van dreiging te neutraliseren. Maar vooral ook in hoe de verhalen en columns van een Hollandse burgervrouw kunnen functioneren als een ruimte waarin zo’n discours vorm krijgt.

Zoals gezegd, het is vaak moeilijk om dat te doen in een analyse van een afzonderlijke tekst. Los van de hierboven verwoorde kritiek, is de bundel geslaagd: het materiaal is fascinerend en gevarieerd, de bijdragen zijn over het algemeen goed geschreven en geven inzicht. Dit soort bundels zou eigenlijk gebaat zijn bij een conclusie over de breedte aan het eind en dat gebeurt helaas te weinig. Nu is het aan de lezer om tot zo’n conclusie te komen en de vraag uit de inleiding voor de teksten samen – in plaats van voor iedere tekst afzonderlijk – te beantwoorden.

 

Sjoerd-Jeroen Moenander

 

Rick Honings en Peter van Zonneveld (red.), Een tint van het Indische Oosten. Reizen in Insulinde 1800-1950. Hilversum: Verloren, 2015. 304 pp. ISBN: 9789087045227. € 27,–

 

Bibliografie

Foucault 1989 – M. Foucault, Discipline, toezicht en straf. Groningen, 1989.

Greenblatt 1995 – S. Greenblatt, “Culture”. In: T. McLaughlin & F. Lentricchia (ed.), Critical Terms for Literary Study. Chicago, 1995.

Greenblatt 2007 – S. Greenblatt, Learning to Curse. Essays in Early Modern Culture. New York, 2007.

Pieters 2001 – J. Pieters, Moments of Negotiation. Amsterdam, 2001.

Said 1995 – E. Said, Orientalism. Western Conceptions of the Orient. Londen, 1995.

Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking

Naamloos-2Al in de eerste zin van zijn boek Hans Faverey en de liefde maakt Jan Oegema duidelijk dat het om een ‘essay’ gaat (9). Ondanks zijn waardering voor de academische Faverey-studie vindt Oegema het jammer dat ‘beroepslezers’ de dichter ‘nooit aan een breder publiek [hebben] kunnen helpen’ en dat Favereys oeuvre daardoor is ‘veroordeeld tot een ondergronds bestaan in een specialistisch commentaar geschreven door de ene beroepslezer voor de andere’ (29). Om Faverey uit dat onderaardse bestaan te redden kiest Oegema resoluut voor een andere manier van lezen, een ‘[e]igenzinnige, brutale, creatieve, meditatieve’ manier (30). De auteur kondigt Hans Faverey en de liefde dus nadrukkelijk aan als een boek dat zich niet helemaal conformeert aan academische gebruiken. Hoewel Oegema zijn betoog wel degelijk fundeert op een uitgebreide en naar mijn mening volledige secundaire literatuur en met die literatuur ook een kritische dialoog aangaat, benut hij zijn ‘essayistische vrijheid’ (220) ten volle. Die vrijheid manifesteert zich onder meer in talrijke evaluatieve uitspraken (bijvoorbeeld: ‘een van de opmerkelijkste kwaliteiten van deze tekst’ (86), ‘een betoverend scherpe formulering’ (99)), een nadrukkelijk emotioneel betrokken lezer (bijvoorbeeld: ‘Dat laat onverlet dat de nu volgende gedichten mij met zekere schroom vervullen’ (98), ‘Ik kan slechts zeggen dat ik Favereys tweestrijd nog altijd met verbazing gadesla’ (134)) en een psychologiserende interpreteerstijl (bijvoorbeeld: ‘Faverey heeft kwetsbaar durven zijn’ (130), ‘Hij weet te goed wat hij doet’ (138)). Nog los van die prominente aanwezigheid van de essayist – die voor het beoogde genre uiteraard legitiem is – vertoont Hans Faverey en de liefde echter een aantal methodologische problemen dat de diepgang van het boek niet ten goede komt en het daardoor ook als essay niet helemaal bevredigend maakt.

Zoals de titel van Oegema’s boek aankondigt, wordt Favereys poëtische oeuvre op een klassieke, thematologische wijze bestudeerd. De essayist stelt vast dat het gros van het bestaande onderzoek zich toespitst op het postmoderne karakter en de vormaspecten van Favereys poëzie. Als tegenreactie wil hij het oeroude en romantische thema van de liefde in dat corpus onder de loep nemen. Hans Faverey en de liefde opent met een biografische schets, waarin Oegema aangeeft te opteren voor een biografisch geïnspireerde lectuur van Favereys gedichten. In een volgend hoofdstuk bespreekt hij heel summier (en tamelijk oppervlakkig) vijftien gedichten van Faverey die volgens Oegema het label ‘liefdespoëzie’ of ‘liefdepoëzie’ (‘dit laatste als het gedicht niet of niet aanwijsbaar betrekking heeft op een beminde persoon en het de liefde in een meer algemene zin ter sprake brengt’ (33)) verdienen. In de middelste hoofdstukken, ‘Een studie in enkelvoudigheid’ en ‘De roos en de nacht’, vormen zowel de gedichten uit de bloemlezing als andere Faverey-verzen de aanleiding voor een meanderende zoektocht naar de aanwezigheid en de functie van de liefde in dat oeuvre. Oegema leidt de lezer ver, van de presocratici en de middeleeuwse mystici (twee interteksten waarmee Favereys oeuvre vroeger al in verband werd gebracht) tot de transpersoonlijke psychologie (die duidelijk een stokpaardje van Oegema zelf is). Oegema’s uitgangspunt luidt dat Favereys oeuvre minder monolithisch is dan doorgaans wordt aangenomen en dat het wel degelijk een evolutie doormaakt. Het kantelpunt in die evolutie zou samenvallen met een intense beleving van uitbundige emotie in het algemeen en van liefde in het bijzonder. Een emotioneel en spiritueel verlichtingsmoment zou de dichter en zijn lyrische ikken (die Oegema vaak bewust met elkaar versmelt) ertoe brengen om de starre poëtica van de vroege Faverey – ‘registrerend, onderzoekend, formalistisch, sterk anti-personalistisch’ (121) – op losse schroeven te zetten: ‘Daar zie ik voor het eerst die andere Faverey naar voren treden, de schaduw-Faverey die twijfelt aan het hypergecontroleerde project van de officiële Faverey’ (138-139).

Een dergelijk onderzoeksperspectief is op zich veelbelovend, want het maakt het mogelijk om het hardnekkige beeld van Faverey als formalist en intellectualist enigszins bij te stellen. Maar wat Oegema onder ‘liefde’ verstaat, wordt nergens expliciet aangekaart en wordt al evenmin helemaal duidelijk uit de analyse van de gedichten. In samenhang met dat minpunt zijn de mechanismen achter de selectie van het corpus niet helemaal helder. Oegema beweert dat ‘circa’ 75 van de 471 Faverey-gedichten onder de noemer liefde- of liefdespoëzie passen maar maakt niet duidelijk welke criteria hij voor die bewering hanteert. Het uiteindelijke corpus is dan ook nogal heterogeen. In sommige gedichten komen het substantief ‘liefde’ of werkwoorden als ‘houden van’ en ‘beminnen’ effectief voor, in andere gedichten volstaat het voor Oegema dat een ik en een jij worden geënsceneerd om van een liefde(s)gedicht te gewagen. Met deze kritiek wil ik zeker niet beweren dat alleen gedichten waarin het woordveld van de liefde opduikt, in aanmerking komen voor een ‘betere’ thematische analyse. De liefde kan bijvoorbeeld ook symbolisch gethematiseerd worden. Maar door Oegema’s wel heel ruime invulling van het begrip ‘liefde(s)poëzie’ en vooral door het gebrek aan argumenten voor zijn invulling passen sommige gedichten volgens mij amper in het bestudeerde corpus. Meer focus zou Oegema’s betoog dan ook een stuk overtuigender hebben gemaakt. Een voorbeeld kan dit punt van kritiek verduidelijken. Het eerste gedicht uit de bloemlezing, met de bekende openingsverzen waarin het lyrisch subject een steen opwerpt, brengt weliswaar een ik en een jij ten tonele maar bevat geen tekstuele elementen die expliciet op een liefdesrelatie tussen beide wijzen. De lezer kijkt dus uit naar een interpretatie waarin Oegema aantoont dat het wél om een liefde(s)gedicht gaat, maar blijft op zijn/haar honger zitten: Oegema neemt het als vanzelfsprekend aan dat de twee personages geliefden zijn maar beargumenteert dat niet.

Bovendien zijn Oegema’s lezingen van Favereys gedichten vaak weinig precies en bieden ze amper een toevoeging aan de interpretaties van vroegere Faverey-exegeten (wat Oegema zelf ook toegeeft). Notities als ‘Over het gedicht zou veel te zeggen zijn, […]. Dat alles laat ik echter rusten’ (86-87), ‘Ik wil slechts enkele algemene opmerkingen maken’ (170) of ‘Ik zal dit gedicht verder niet becommentariëren, ik hoop maar dat het enigszins voor zichzelf spreekt’ (213) zijn legio in Hans Faverey en de liefde en zijn enigszins symptomatisch voor de aanpak van Oegema. Hoewel hij slechts een klein corpus belicht en dus alle kansen heeft om het in de diepte te bespreken, zijn Favereys gedichten voor Oegema vaak maar een aanleiding voor uitvoerige mijmeringen over liefde, filosofie, religie en spiritualiteit. De Faverey-gedichten verdwijnen niet zelden naar de achtergrond en moeten plaatsmaken voor Oegema’s intellectuele spielerei. Die neemt soms de vorm aan van een bewustzijnsstroom – ‘ik schrik van de leesmogelijkheid die zojuist in me opkwam’ (123), ‘En nu ik dat zo formuleer, wordt opnieuw duidelijk […]’ (160) – en benadrukt daardoor des te meer de onnauwkeurigheid, misschien zelfs de vrijblijvendheid, van Oegema’s leesnotities. De geringe aandacht van de essayist voor de teksten blijkt ook uit het gebrek aan oog voor de vormaspecten van Favereys poëzie. Oegema benadert het oeuvre bijna uitsluitend thematisch of intertekstueel, allicht als een reactie tegen het vroegere vormgerichte onderzoek, maar laat daardoor kansen liggen om zijn betoog te staven of te verfijnen.

Al vormen die losse eindjes in Hans Faverey en de liefde volgens mij in de eerste plaats een tekort, toch bieden ze heel wat stof voor vervolgonderzoek dat Favereys poëzie écht en op overtuigende wijze in een ander daglicht kan plaatsen. Thema’s als de functie van de anekdote in Favereys oeuvre (en de verwantschap met het neorealisme?), de morele insteek van sommige gedichten, de retoriek van het pathos of de rol van de epifanie zitten impliciet vervat in Oegema’s boek en vragen om een systematischere uitwerking. Ook Oegema’s opvattingen over de dynamiek en de veelzijdige evolutie in Favereys poëzie zullen toekomstige interpretaties ongetwijfeld inspireren. Hopelijk zullen die interpretaties van de toekomst meer over Favereys poë- zie dan over de liefde gaan.

 

Bram Lambrecht 

 

Jan Oegema, Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking. Nijmegen: Vantilt, 2015. 248 pp. ISBN: 9789460042041. € 19,95.

Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen

Van hof tot overheidOndanks de dominantie van cultuurhistorisch en institutioneel onderzoek binnen de historische en moderne Nederlandse letterkunde, was er nog geen handboek over de verschillende instituties die binnen dit onderzoek zo’n belangrijke rol spelen. Jansen en Laan voorzien in die leemte met Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen, een geweldig vertrekpunt voor wie een actueel overzicht wil van de stand van zaken van het onderzoek rond het middeleeuwse hof en klooster, de latere rederijkerskamers en genootschappen, de vanaf de vroegmoderne tijd vaste maar allesbehalve statische waarden als schouwburg, uitgevers en literatuuronderwijs, en modernere uitvindingen als de literaire kritiek, literatuurwetenschap en bibliotheken.

Het is natuurlijk makkelijk om kritiek te leveren op wat in zo’n boek ontbreekt – zo had wat mij betreft tussen de hoofdstukken over het hof in de middeleeuwen en de overheid in de moderne tijd wel een hoofdstuk over patronage in de vroegmoderne tijd gepast – maar de redacteuren geven in de inleiding terecht aan dat ze geen uitputtend overzicht kunnen bieden. Wat betreft het theoretisch kader zijn ze ambitieuzer. Hoewel ze in de inleiding terecht opmerken dat instituties niet alleen vanwege op Bourdieu geïnspireerd onderzoek belangrijk zijn, kiezen ze er toch voor diens model centraal te stellen. Omdat hieraan in de hoofdstukken niet vastgehouden wordt, kunnen uiteindelijk echter nauwelijks conclusies getrokken worden over de bruikbaarheid hiervan in het onderzoek naar verschillende soorten instituties in verschillende periodes.

Van hof tot overheid draait dan ook om andere vragen. Hoewel het nergens geëxpliciteerd wordt, lijkt mij dat studenten Nederlands de primaire doelgroep vormen. Het boek is in ieder geval in veel opzichten zeer geschikt voor de onderwijspraktijk. Verschillende experts geven in afzonderlijke hoofdstukken een introductie op de instituties. Elk hoofdstuk begint met een status quaestionis waarin de ontwikkelingen van het onderzoek naar de institutie beschreven worden en waarin de belangrijkste recente studies op het terrein genoemd worden. Kleine kanttekening hierbij: de bibliografie achterin het boek is wat slordig, waardoor je niet elke studie terug kunt vinden.

Na de status quaestionis wordt de geschiedenis van de institutie zelf beschreven. Dat varieert van overzichtsgeschiedenissen van een paar eeuwen schouwburg (Jansen) of genootschapsleven (Van den Berg), tot problematiserende teksten over de invloed van het middeleeuwse hof op de literatuur (Sleiderink) en zelfs enigszins polemiserende bijdragen aan wetenschappelijke discussies binnen het onderzoek naar de rederijkerskamers (Van Dixhoorn). Deze benaderingen hebben allemaal hun waarde en de diversiteit is op zichzelf dan ook geen probleem, maar de hoofdstukken kunnen daardoor niet allemaal in dezelfde studiefase ingezet worden.

Voor eerstejaars studenten zijn de hoofdstukken van Jansen of Van den Berg een mooi vertrekpunt bij het verkennen van de cultuurhistorische context waarin literatuur functioneerde, maar is de bijdrage van Van Dixhoorn bijvoorbeeld te pittig. Voor ouderejaars is zijn hoofdstuk juist een mooi vertrekpunt voor een eigen bijdrage aan het onderzoek en debat, en bijvoorbeeld ook het hoofdstuk van Dijstelberge over drukkers en boekverkopers in de vroegmoderne tijd motiveert om zelf onderzoek te gaan doen. De hoofdstukken van Jansen en Van den Berg geven eerder het gevoel dat alles al uitgezocht is.

Vanwege deze verschillen lijkt de meerwaarde van Van hof tot overheid voor studenten dus vooral de functie van overzicht en naslagwerk met betrekking tot bepaalde instituties (een functie waar ook gevorderde onderzoekers hun voordeel mee kunnen doen). Het diachrone perspectief van het boek maakt echter dat het meer te bieden heeft. Studenten hebben vaak moeite hun eigen blikveld, gestuurd door de hedendaagse organisatie van het literaire veld, los te laten bij het bestuderen van oudere literatuur. Je kunt bijvoorbeeld nog zo vaak zeggen dat de literaire kritiek in de zeventiende eeuw nog niet bestond, studenten blijven reacties op literaire teksten vaak beschouwen als literaire kritiek, ook als dat drempeldichten zijn die volgens heel andere conventies geschreven zijn dan hedendaagse recensies. Doordat in dit boek zoveel lange lijnen geschetst worden, kunnen parallellen getrokken worden en verschillen onderstreept worden, en kunnen studenten leren hun moderne referentiekaders waar nodig achter te laten of kritisch te beschouwen. De parallellen en verschillen leveren bovendien relevante vragen op, bijvoorbeeld naar de professionalisering van het literaire veld, waar in bijna elk hoofdstuk op gewezen wordt; en naar de wisselwerking tussen de (organisatie van de) instituties, en de literatuur die geproduceerd en geconsumeerd wordt. Sommige instituties, zoals bijvoorbeeld het klooster (Mertens), de rederijkerskamer (Van Dixhoorn), of de rijksoverheid in de twintigste en eenentwintigste eeuw (Beekman), zijn op zichzelf niet literair, maar drukken toch een belangrijke stempel op de literatuur en de literaire wereld.

Wat dat aangaat hadden meer expliciete verbanden gelegd mogen worden tussen de verschillende hoofdstukken. Er zijn soms heel sterke connecties tussen de instituties, zoals tussen rederijkerskamers en schouwburg of tussen uitgeverij en overheid, maar die worden niet altijd aangewezen. Sterker nog, het komt regelmatig voor dat een auteur uitspraken doet over een institutie die niet stroken met het betreffende hoofdstuk, of zonder ernaar te verwijzen. Zo doet Jansen in het hoofdstuk over de schouwburg uitspraken over de rederijkerij (op p. 124) die Van Dixhoorn in het hoofdstuk daarvoor van kanttekeningen en nuances voorzien heeft. Beekman legt in zijn hoofdstuk over de rijksoverheid uit dat boeken verkopen en drukken in de vroegmoderne tijd nog geen gescheiden functies waren (op p. 288), zonder daarbij te verwijzen naar Dijstelberge, die in zijn hoofdstuk al ruim twee pagina’s besteedde aan het uitleggen van de precieze verhouding tussen boekverkopers, -drukkers en uitgevers in de vroegmoderne tijd.

Ten slotte: er wordt in Van hof tot overheid, een enkele uitzondering daargelaten, uitgegaan van de stand van zaken in onderzoek naar Nederlandse instituties, door Nederlandse onderzoekers. Dat heeft voordelen voor wie het boek in het bacheloronderwijs wil gebruiken, maar het is tegelijkertijd een grote beperking in het hedendaagse internationale onderzoeksklimaat. Zonder meteen een internationale geschiedenis van literaire instituties te worden, had het best gepast om in elk hoofdstuk een comparatieve paragraaf toe te voegen of in de status quaestionis meer aandacht te besteden aan hoe het Nederlandse onderzoek zich verhoudt tot onderzoek naar vergelijkbare instituties in het buitenland.

Op naar een herziene en uitgebreide versie over een paar jaar dus, want wat mij betreft gaat dit boek een rol spelen in alle opleidingen Nederlands in Nederland en Vlaanderen en raakt het snel genoeg uitverkocht.

 

Nina Geerdink 

 

Jeroen Jansen & Nico Laan (red.), Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen. Hilversum: Verloren, 2015. 352 pp. isbn: 9789087045449. € 29,–.

Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities

Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotitiesIn zijn Op zoek naar Huygens komt Jürgen Pieters tot de voorlopige afronding van een jarenlange diepgaande bestudering van het dichtwerk van Constantijn Huygens. Al in talrijke eerdere publicaties heeft hij vanaf 2005 verslag gedaan van zijn onafgebroken pogingen om enkele onderdelen van dit dichtwerk terdege te doorgronden: het sonnet ‘Cupio dissolvi’ (1638), ‘Ooghen-troost’ uit 1647, en het hofdicht ‘Hofwijck’ uit 1651. Met zijn nieuwe boek laat Pieters zien dat zulk een langdurige en geconcentreerde aandacht voor een beperkt corpus teksten inzichten oplevert die anders moeilijk tot stand te brengen zijn. Op zoek naar Huygens is veel meer dan louter een verzameling van de eerder gepubliceerde teksten. De oudere essays worden vaak ingrijpend herzien, en hierin komen de nieuwe inzichten naar voren die jarenlang herlezen van de teksten hebben opgeleverd. Ook het naast elkaar lezen van de teksten, zoals in dit boek gebeurt, geeft aanleiding tot heroverweging van eerdere zienswijzen. Daaraan voegt Pieters bovendien een uitvoerige inkadering toe, waarin hij duidelijk maakt dat deze oefeningen in het aandachtig lezen van vroegmoderne gedichten niet alleen een bijdrage willen vormen aan de kennis van en waardering voor de dichtkunst van Huygens; ze dienen ook als proeve van een werkwijze en methode die Pieters beschouwt als een belangrijke en zelfs noodzakelijke vernieuwing van het vakgebied van de historische letterkunde.

Wezenlijk onderdeel van deze door het werk van critici als Hans-Georg Gadamer, Paul De Man en Frank Ankersmit geïnspireerde werkwijze is het voorlopige, open karakter van de leesstrategiëen en de er op stoelende interpretaties. Pieters demonstreert overtuigend dat hij zelfs in een boek dat voortkomt uit jarenlange diepgaande reflectie een tastende lezer blijft, iemand die zich voortdurend ervan bewust is op zoek te zijn en te blijven, zoals de titel onderstreept. Ondanks de niet zelden overweldigende kennis van zaken die hij in zijn omgang met de gedichten van Huygens demonstreert, blijft Pieters een bescheiden, twijfelende en onzekere interpreet. Maar het is juist deze attitude die hem in staat stelt aspecten van het werk van Huygens te belichten die vraagtekens oproepen en daarom vaak onderbelicht zijn gebleven. Want als Pieters in dit boek, meer nog dan in de eerder gepubliceerde essays, ergens naar op zoek is in Huygens, is dat wel zijn ‘vreemdheid’, de aspecten van zijn werk die vragen blijven oproepen. Zonder deze eensluidend te willen beantwoorden – iets wat hem onmogelijk en zelfs ongepast lijkt – stelt Pieters zich ten doel het vreemde in Huygens als zodanig voor het voetlicht te brengen. Want het is bij uitstek deze vreemdheid die bepalend is in de relatie tussen de lezer en de tekst, die immers door een steeds toenemende historische afstand wordt geconditioneerd. Alleen door die afstand te erkennen kan, meent Pieters, een zinvolle relatie, een ‘dialoog’ in zijn woorden, tussen lezer en tekst tot stand komen, en alleen zo kunnen historische teksten als de gedichten van Huygens ook voor latere generaties betekenisvol blijven.

In het benaderen van de vreemdheid van historische teksten kan het, voor een beter begrip door de hedendaagse lezer, nuttig zijn niet alleen stil te staan bij de historische achtergronden van de tekst maar ook verbanden te leggen met elementen die dateren van veel later datum, zelfs van nu. Met dit pleidooi zet Pieters zich nadrukkelijk af tegen wat hij noemt de ‘traditionele literatuurhistoricus’ die, meent hij, louter oog heeft voor de intellectuele wortels van een literair kunstwerk en daarom retrospectief te werk gaat. In zijn bespreking van ‘Cupio dissolvi’ betrekt Pieters dan ook teksten van latere auteurs als Emily Dickinson en John Berger om greep te krijgen op de blijvende fascinering die deze rouwklacht van Huygens op hem uitoefent. Ten einde de schijnbare paradoxaliteit van ‘Ooghentroost’ te doorgronden, waarin naast troost ook heel wat parodie en satire voorkomt, doet de auteur een beroep op de door De Man gemunte inzichten over de onmogelijkheid om teksten als stabiele eenheden te beschouwen. En voor een beter begrip van ‘Hofwijck’ wendt hij zich tot György Konráds roman Tuinfeest (1985).

Ook al worden deze anachronistische leesstrategiëen door Pieters telkens weer als programmatisch aangeboden, in de vaak omvangrijke bespiegelingen over de afzonderlijke gedichten spelen zij niet meer dan een ondergeschikte rol. Opvallend is juist de grote rijkdom aan geleerdheid, vooral met betrekking tot de intertekstuele referenties – retrospectief en contemporain, maar juist niet anachronistisch – waarmee Pieters zijn doorwrochte reflecties opbouwt, langzaam aan en telkens weer op de hem kenmerkende bescheiden en aangename wijze. Zo absoluut als hij het wil doen voorkomen zijn de tegenstellingen tussen de traditionele filologie en zijn op deconstructie gebaseerde dialogische methode kennelijk niet. Met dit in alle opzichten gerijpte boek maakt Pieters integendeel duidelijk hoe rijk en stimulerend een benadering kan zijn die moeiteloos schakelt tussen verschillende leeshoudingen. Want zowel voor de doorwinterde Huygenskenner als voor de nog onervaren maar belangstellende lezer biedt dit boek een schat aan inlichtingen en inzichten die alleen maar meer nieuwsgierig maakt naar de besproken teksten.

In zijn doel om de dialoog te bevorderen tussen het dichtwerk van Huygens en tegenwoordige lezers is Pieters met dit boek zeker geslaagd, juist door vreemdheid als uitgangspunt te nemen van de leeservaring. Misschien dat hij daarom ook zelf een vergelijkbare vreemdheid in zijn boek heeft willen aanbrengen, om zijn lezers uit te dagen. Zoals de ondertitel Italiaanse leesnotities signaleert, presenteert hij zijn werk als aantekeningen in een reisdagboek. In de zomer van 2013 reist Pieters naar de streek ten Zuiden van het Gardameer om daar in de voetstappen te treden van Huygens, die daar in 1620 op doorreis naar Venetië kort verbleef. Aldus denkt de auteur inspiratie te vinden voor zijn boek, dat immers een vorm van conversatie met de zeventiende-eeuwse dichter beoogt te worden. Afgezien van enkele korte aanduidingen is in het uiteindelijke boek van een dergelijke dialoog, bepaald in plaats en tijd, en met de persoon die Jürgen Pieters op die tijd en plaats is, niets te bespeuren. Het reisdagboek vormt weinig meer dan een kader dat het mogelijk maakt het betoog in kleinere delen – elke dag een stukje – te presenteren; de suggestie dat de afzonderlijke delen ook daadwerkelijk op de betreffende dagen zijn geschreven is nergens overtuigend. De auteur heeft kennelijk bewust nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheden die het genre van het reisdagboek biedt als vehikel voor een essayistiek waarin reflecties gekoppeld worden aan plaatsen en aan de wisselende gemoedstoestanden van de schrijver. Laten we het er maar op houden – en hopen – dat dit is voorbehouden aan een volgend boek van Jürgen Pieters waarin hij zijn doorgaande dialoog met Huygens nog sterker dan nu het geval is weet te koppelen aan zijn eigen tegenwoordigheid.

 

Harald Hendrix

 

Jürgen Pieters, Op zoek naar Huygens. Italiaanse leesnotities. Gent: Poëziecentrum vzw & Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde, 2014. 210 pp. isbn: 978 90 5655 135 3. €19,50.