Met Het lab van de sixties: Positionering en literair experiment in de jaren zestig, het achtste deel in de sel-reeks, heeft het Gentse Studiecentrum voor Experimentele Literatuur wederom een bundel afgeleverd met artikelen van hoog niveau. De bijdragen onderzoeken ditmaal de wijze waarop ‘auteurs die afwijkende literatuur schreven, zichzelf positioneerden: hoe bevochten ze voor zichzelf een positie als vernieuwer, experimentator, grensverlegger in de grensverleggende sixties?’ (3). Met die vraag plaatst de redactie (Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde en Bart Vervaeck) de bundel in de steeds langer wordende traditie van institutioneel- poëticaal onderzoek in de neerlandistiek. Voor het onderzoek naar de experimentele literatuur uit de jaren zestig is dat verfrissend, aangezien het zich tot op heden hoofdzakelijk heeft gericht op de interpretatie van primaire literaire teksten in zowel structuralistische als poststructuralistische zin.
Die primaire teksten blijven in Het lab van de sixties niet buiten beeld, hetgeen een verdienste is. Het voornaamste object van onderzoek in de bijdragen vormen echter de uiteenlopende manieren waarop experimentele auteurs in de jaren zestig zich manifesteerden in het literaire veld, vaak met bijzondere aandacht voor het auteursbeeld dat zij daarbij opwierpen. Aan de orde komen Harry Mulisch’ profilering via de politiek (Marc van Zoggel); de zelfpositionering van respectievelijk J.F. Vogelaar (Sven Vitse), Lidy van Marissing (Hans Demeyer), Marcel Van Maele (Elke Depreter) en Simon Vinkenoog (Arnout De Cleene); de jazzpoëtica van Jef Bierkens/Max Kazan in Labris (Kristof Van Gansen) en de manier waarop documentaire-auteurs Cees Nooteboom en Julien Weverbergh de pers inzetten in hun zelfpositionering (Lieselot De Taeye). Daarnaast is het manuscript van een door Elke Depreter ingeleide, Franstalige poëziebundel van Freddy De Vree in het boek opgenomen (Le Sang de nos pères, 1962).
Wat uitgebreidere aandacht verdienen wat mij betreft de bijdragen van Geert Buelens en Tom Sintobin. De eerste schreef als enige een artikel dat zich expliciet bezighoudt met auteurs die, hun positioneringsstrategieën ten spijt, in de vergeetput van de canonieke literatuurgeschiedenis zijn beland. Overtuigend laat Buelens zien hoe Fernand Auwera buiten de literair-historische boot viel, omdat hij in tijden van prozavernieuwing met realistische teksten debuteerde. Toen hij later overging tot een modernistische schriftuur, was deze bovendien niet taalbetrokken genoeg. Ook Heere Heeresma slaagde er niet in een centrale plaats in het veld te consolideren: zijn imago als schrijver van ‘jongetjesproza’ bleek (volgens Buelens onterecht) sterker dan de taboedoorbrekende literatuur die hij schreef. Buelens’ laatste casus is Anne Dellart, wier katholieke schrijverschap op gespannen voet stond met de seculariserende weg die de sixties waren ingeslagen. Evenals Auwera en Heeresma gaf Dellart met andere woorden vorm aan een schrijverschap dat niet strookte met ‘de impliciet of expliciet tot norm verheven ideeën over engagement en literair experiment in de jaren zestig’ (35).Het prikkelende van Buelens’ artikel is dat hij het niet laat bij deze constatering, maar ook de implicaties daarvan benoemt: wellicht hebben literatuurgeschiedschrijvers zich de afgelopen decennia al te veel laten leiden door een vernieuwingsnarratief, waardoor zij hebben ingeboet aan scherp zicht op de dynamiek van het literaire veld in de jaren zestig.
Waar Buelens’ artikel er voor mij uitsprong qua literair-historische relevantie, vond ik de bijdrage van Sintobin in theoretisch opzicht het meest verdienstelijk. Ze handelt over het discursieve zelfbeeld dat Hugo Claus opwierp in interviews uit de jaren zestig. Op basis van zo’n zestig interviews – waarbij de televisieoptredens van Claus helaas buiten beschouwing bleven – laat Sintobin zien dat Claus het interviewgenre gebruikte om zijn (door recensenten geconstrueerde) imago te corrigeren: ‘Er ontstaat een beeld het miskende genie, de door iedereen verkeerd begrepen en verfoeide maar goedmenende en oorspronkelijke, oprechte, veeleisende schrijver’ (93). Is dat voor de Clausstudie al een fraaie (hoewel niet heel verrassende) bevinding, Sintobin geeft en passant ook een zeer bruikbare demonstratie van de theoretische en methodologische problemen van het interview als medium voor zelfprofilering, bijvoorbeeld wat betreft de interactie tussen interviewer en geïnterviewde in de constructie van een auteursbeeld. Zijn artikel wordt daardoor méér dan de casus die het analyseert.
Het is jammer dat dit laatste bij de andere artikelen wat minder het geval is. De meeste stukken in Het lab van de sixties geven een uitstekende analyse van de (al dan niet poëticale) positioneringen van de behandelde auteurs, maar ze zetten op literair-historisch of theoretisch niveau zelden grotere lijnen uit (de belangrijkste uitzondering vormt de tekst van Arnout De Cleene over Vinkenoog, die evengoed over het discoursanalytische begrip assujettissement handelt). Die bescheiden insteek blijkt ook uit de inleiding op de bundel, waarin de redacteurs wijzen op de ‘keur van positioneringswijzen’ die in het boek aan de orde komt: elke casus brengt uitdrukkelijk zijn eigen verhaal met zich mee. Een dergelijke werkwijze lijkt mij valide, maar ze maakt ook dat de algemene relatie tussen de kernbegrippen ‘positionering’ en ‘literair experiment’ in de onderzochte periode niet zo duidelijk uit de verf komt. De redacteurs stellen weliswaar dat de gevalsstudies ‘een helder beeld [geven] van de mechanismen van positionering in de jaren zestig’ (9), maar ze expliciteren die mechanismen nergens. Het zou de cohesie van het boek ten goede zijn gekomen, indien ze dat wel hadden gedaan.
Dat Het lab van de sixties soms meer leest als ‘een bundeling artikelen’ dan als een ‘artikelenbundel’, blijkt ook uit het ontbreken van dwarsverbanden tussen de artikelen. Marc van Zoggel behandelt Harry Mulisch bijvoorbeeld als een experimenteel auteur (in de bundel breed opgevat als een auteur die met conventies speelt en de grenzen daarvan verkent), met name waar het zijn oriëntatie op het New Journalism in de jaren zestig betreft. In de bijdrage van Sven Vitse over J.F. Vogelaar staat vervolgens te lezen dat deze experimentalist Mulisch juist als niet-experimenteel wegzette: hij verweet hem ‘een conservatieve houding ten opzichte van de overgeleverde literaire vormen’ (105). Dit interessante spanningsveld vraagt eigenlijk om een brug tussen de beide casussen, maar in de praktijk staan de bijdragen simpelweg op zichzelf. Soms is er zelfs sprake van schuring met de overkoepelende inleiding: als Vitse bijvoorbeeld schrijft dat Vogelaars profilering aan het einde van de jaren zestig ‘de confrontatie met de traditionele literatuur’ niet uit de weg ging (102), wringt dat met de opmerking van de redacteurs dat ‘elke benadering die experiment tegenover traditie plaatst’ een ‘cruciaal punt’ mist.
Misschien is Het lab van de sixties dan ook een wat heterogener boek geworden dan de redactie voor ogen heeft gehad. Desalniettemin vormt het een belangrijke bijdrage aan de literatuurgeschiedenis van de jaren zestig: elke casus geeft aanmerkelijk meer inzicht in de positie van de behandelde auteur(s) in het literaire veld van deze periode. Als de redactie zegt ernaar te streven ‘het beeld van de jaren zestig in de Nederlandse literatuur aan te vullen en bij te stellen’ (13), mag die ambitie dan ook als geslaagd worden beschouwd.
Jeroen Dera
Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde & Bart Vervaeck (red.), Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig. Gent: Academia Press, 2015. 292pp. isbn: 9789038224770. € 30,– (sel-Reeks 8).

De Neerlandistiek in het Duitse taalgebied kent een lange en rijke geschiedenis. Al sinds de vroege negentiende eeuw staan de taal en letterkunde van de Lage Landen in de belangstelling van Duitstalige filologen. Het kan zonder twijfel gesteld worden dat de interesse van filologische kopstukken als Jacob Grimm en August Heinrich Hoffmann von Fallersleben een belangrijke impuls heeft gegeven aan de beoefening van zowel de ‘extramurale’ – zoals dat vroeger genoemd werd – als de ‘intramurale’ neerlandistiek. Institutioneel gezien liggen de wortels van de Duitstalige neerlandistiek ook in de negentiende eeuw: al in 1886 werd in Bonn de eerste leerstoel voor neerlandistiek opgericht (Hüning et al. 2010: 13). Sinds de vroege jaren van geïnstitutionaliseerde Duitstalige neerlandistiek is er het een en ander veranderd – het huidige institutionele landschap met als belangrijkste centra Berlijn, Oldenburg, Münster, Essen, Keulen, Wenen en Zürich kreeg vorm vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw – maar dat de neerlandistiek in het Duitstalige gebied nog altijd bloeiende is, daarvan getuigt de onder redactie van Jan Konst en Lut Missinne uitgekomen reeks ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’. Deze reeks kwam met ondersteuning van de Nederlandse Taalunie tot stand en bestaat vooralsnog uit drie delen (hoewel er in geen van de besproken boeken iets over wordt gezegd, suggereert de website van de uitgever dat er nog meer delen zullen volgen).


De Nederlandse taal is de laatste decennia erg populair in Duitsland en de studie Nederlands staat bij onze Oosterburen hoog aangeschreven. Duitstalige neerlandici kunnen natuurlijk gebruik maken van Nederlandstalige boeken over de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, maar voor scholieren, beginnende studenten of deskundigen uit andere disciplines zijn monografieën in het Nederlands vaak toch geen optie. De interesse in kwalitatief goede, Duitstalige boeken over het Nederlands blijft maar groeien en gelukkig zijn er auteurs en uitgevers die hierop ingaan. Zo zijn er naast een Nederlandse literatuurgeschiedenis (Grüttemeier & Leuker 2006) vrij recent verschillende basiswerken in het Duits verschenen: een inleiding in de Nederlandse taalkunde (Boonen & Harmes 2013), een tweedelige basiscursus Nederlandse literatuur (Bundschuh-Van Duijkeren et al. 2014) en een handboek vakdidactiek Nederlands (Wenzel 2014). Het Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800 van Jelle Stegeman rondt dit rijtje nu af met een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse taal en taalcultuur.
