Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig

Het lab van de sixties Met Het lab van de sixties: Positionering en literair experiment in de jaren zestig, het achtste deel in de sel-reeks, heeft het Gentse Studiecentrum voor Experimentele Literatuur wederom een bundel afgeleverd met artikelen van hoog niveau. De bijdragen onderzoeken ditmaal de wijze waarop ‘auteurs die afwijkende literatuur schreven, zichzelf positioneerden: hoe bevochten ze voor zichzelf een positie als vernieuwer, experimentator, grensverlegger in de grensverleggende sixties?’ (3). Met die vraag plaatst de redactie (Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde en Bart Vervaeck) de bundel in de steeds langer wordende traditie van institutioneel- poëticaal onderzoek in de neerlandistiek. Voor het onderzoek naar de experimentele literatuur uit de jaren zestig is dat verfrissend, aangezien het zich tot op heden hoofdzakelijk heeft gericht op de interpretatie van primaire literaire teksten in zowel structuralistische als poststructuralistische zin.

Die primaire teksten blijven in Het lab van de sixties niet buiten beeld, hetgeen een verdienste is. Het voornaamste object van onderzoek in de bijdragen vormen echter de uiteenlopende manieren waarop experimentele auteurs in de jaren zestig zich manifesteerden in het literaire veld, vaak met bijzondere aandacht voor het auteursbeeld dat zij daarbij opwierpen. Aan de orde komen Harry Mulisch’ profilering via de politiek (Marc van Zoggel); de zelfpositionering van respectievelijk J.F. Vogelaar (Sven Vitse), Lidy van Marissing (Hans Demeyer), Marcel Van Maele (Elke Depreter) en Simon Vinkenoog (Arnout De Cleene); de jazzpoëtica van Jef Bierkens/Max Kazan in Labris (Kristof Van Gansen) en de manier waarop documentaire-auteurs Cees Nooteboom en Julien Weverbergh de pers inzetten in hun zelfpositionering (Lieselot De Taeye). Daarnaast is het manuscript van een door Elke Depreter ingeleide, Franstalige poëziebundel van Freddy De Vree in het boek opgenomen (Le Sang de nos pères, 1962).

Wat uitgebreidere aandacht verdienen wat mij betreft de bijdragen van Geert Buelens en Tom Sintobin. De eerste schreef als enige een artikel dat zich expliciet bezighoudt met auteurs die, hun positioneringsstrategieën ten spijt, in de vergeetput van de canonieke literatuurgeschiedenis zijn beland. Overtuigend laat Buelens zien hoe Fernand Auwera buiten de literair-historische boot viel, omdat hij in tijden van prozavernieuwing met realistische teksten debuteerde. Toen hij later overging tot een modernistische schriftuur, was deze bovendien niet taalbetrokken genoeg. Ook Heere Heeresma slaagde er niet in een centrale plaats in het veld te consolideren: zijn imago als schrijver van ‘jongetjesproza’ bleek (volgens Buelens onterecht) sterker dan de taboedoorbrekende literatuur die hij schreef. Buelens’ laatste casus is Anne Dellart, wier katholieke schrijverschap op gespannen voet stond met de seculariserende weg die de sixties waren ingeslagen. Evenals Auwera en Heeresma gaf Dellart met andere woorden vorm aan een schrijverschap dat niet strookte met ‘de impliciet of expliciet tot norm verheven ideeën over engagement en literair experiment in de jaren zestig’ (35).Het prikkelende van Buelens’ artikel is dat hij het niet laat bij deze constatering, maar ook de implicaties daarvan benoemt: wellicht hebben literatuurgeschiedschrijvers zich de afgelopen decennia al te veel laten leiden door een vernieuwingsnarratief, waardoor zij hebben ingeboet aan scherp zicht op de dynamiek van het literaire veld in de jaren zestig.

Waar Buelens’ artikel er voor mij uitsprong qua literair-historische relevantie, vond ik de bijdrage van Sintobin in theoretisch opzicht het meest verdienstelijk. Ze handelt over het discursieve zelfbeeld dat Hugo Claus opwierp in interviews uit de jaren zestig. Op basis van zo’n zestig interviews – waarbij de televisieoptredens van Claus helaas buiten beschouwing bleven – laat Sintobin zien dat Claus het interviewgenre gebruikte om zijn (door recensenten geconstrueerde) imago te corrigeren: ‘Er ontstaat een beeld het miskende genie, de door iedereen verkeerd begrepen en verfoeide maar goedmenende en oorspronkelijke, oprechte, veeleisende schrijver’ (93). Is dat voor de Clausstudie al een fraaie (hoewel niet heel verrassende) bevinding, Sintobin geeft en passant ook een zeer bruikbare demonstratie van de theoretische en methodologische problemen van het interview als medium voor zelfprofilering, bijvoorbeeld wat betreft de interactie tussen interviewer en geïnterviewde in de constructie van een auteursbeeld. Zijn artikel wordt daardoor méér dan de casus die het analyseert.

Het is jammer dat dit laatste bij de andere artikelen wat minder het geval is. De meeste stukken in Het lab van de sixties geven een uitstekende analyse van de (al dan niet poëticale) positioneringen van de behandelde auteurs, maar ze zetten op literair-historisch of theoretisch niveau zelden grotere lijnen uit (de belangrijkste uitzondering vormt de tekst van Arnout De Cleene over Vinkenoog, die evengoed over het discoursanalytische begrip assujettissement handelt). Die bescheiden insteek blijkt ook uit de inleiding op de bundel, waarin de redacteurs wijzen op de ‘keur van positioneringswijzen’ die in het boek aan de orde komt: elke casus brengt uitdrukkelijk zijn eigen verhaal met zich mee. Een dergelijke werkwijze lijkt mij valide, maar ze maakt ook dat de algemene relatie tussen de kernbegrippen ‘positionering’ en ‘literair experiment’ in de onderzochte periode niet zo duidelijk uit de verf komt. De redacteurs stellen weliswaar dat de gevalsstudies ‘een helder beeld [geven] van de mechanismen van positionering in de jaren zestig’ (9), maar ze expliciteren die mechanismen nergens. Het zou de cohesie van het boek ten goede zijn gekomen, indien ze dat wel hadden gedaan.

Dat Het lab van de sixties soms meer leest als ‘een bundeling artikelen’ dan als een ‘artikelenbundel’, blijkt ook uit het ontbreken van dwarsverbanden tussen de artikelen. Marc van Zoggel behandelt Harry Mulisch bijvoorbeeld als een experimenteel auteur (in de bundel breed opgevat als een auteur die met conventies speelt en de grenzen daarvan verkent), met name waar het zijn oriëntatie op het New Journalism in de jaren zestig betreft. In de bijdrage van Sven Vitse over J.F. Vogelaar staat vervolgens te lezen dat deze experimentalist Mulisch juist als niet-experimenteel wegzette: hij verweet hem ‘een conservatieve houding ten opzichte van de overgeleverde literaire vormen’ (105). Dit interessante spanningsveld vraagt eigenlijk om een brug tussen de beide casussen, maar in de praktijk staan de bijdragen simpelweg op zichzelf. Soms is er zelfs sprake van schuring met de overkoepelende inleiding: als Vitse bijvoorbeeld schrijft dat Vogelaars profilering aan het einde van de jaren zestig ‘de confrontatie met de traditionele literatuur’ niet uit de weg ging (102), wringt dat met de opmerking van de redacteurs dat ‘elke benadering die experiment tegenover traditie plaatst’ een ‘cruciaal punt’ mist.

Misschien is Het lab van de sixties dan ook een wat heterogener boek geworden dan de redactie voor ogen heeft gehad. Desalniettemin vormt het een belangrijke bijdrage aan de literatuurgeschiedenis van de jaren zestig: elke casus geeft aanmerkelijk meer inzicht in de positie van de behandelde auteur(s) in het literaire veld van deze periode. Als de redactie zegt ernaar te streven ‘het beeld van de jaren zestig in de Nederlandse literatuur aan te vullen en bij te stellen’ (13), mag die ambitie dan ook als geslaagd worden beschouwd.

 

Jeroen Dera

 

Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde & Bart Vervaeck (red.), Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig. Gent: Academia Press, 2015. 292pp. isbn: 9789038224770. € 30,– (sel-Reeks 8).

Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur

PrometheusAls één iemand de laatste jaren veel invloed heeft gehad in de neerlandistiek, dan is het Pierre Bourdieu (1930-2002) wel. Er kan geen proefschrift of studie verschijnen of de Franse cultuursocioloog speelt er een rol in. Begrippen als ‘het literaire veld’, ‘symbolisch kapitaal’ en ‘autonomie’ zijn ook in de neerlandistiek inmiddels volledig ingeburgerd geraakt. Ook in de dissertatie Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur, die Laurens Ham op 23 januari 2015 aan de Universiteit Utrecht verdedigde, wordt Bourdieu als uitgangspunt gekozen. Het boek komt voort uit het nwo-onderzoeksproject ‘De kracht van autonome literatuur: Willem Frederik Hermans’, onder leiding van Wilbert Smulders. Toch is het niet alleen Hermans die bij Ham onder de loep genomen wordt; hij staat slechts in een hoofdstuk centraal.

Waarom heet het boek Door Prometheus geboeid? Dat legt de auteur aan het begin uit. Prometheus is in de Griekse mythologie de figuur die opstaat tegen Zeus, het vuur van de goden steelt en daarvoor gruwelijk boet. Hij wordt vastgeketend aan een rots en moet vervolgens dagelijks ervaren dat zijn lever door een adelaar wordt aangevreten. Ham ziet in Prometheus een metafoor voor de ‘autonome’ schrijver, die zijn vrijheid opeist maar tegelijkertijd een ‘geweldige maatschappelijke autoriteit’ verwerft: ‘De Titaan behoudt […] innerlijk zijn vrijheid en schrijft zichzelf een geweldige autoriteit toe, omdat hij vertrouwt op het Lot dat hem uiteindelijk gelijk zal geven’ (11). Het is zijn bedoeling aan te tonen dat ‘autonomie’ en ‘autoriteit’ beter konden samengaan dan men geneigd is te denken. In de loop van de negentiende eeuw keerden auteurs zich volgens Bourdieu af van de maatschappij: de verovering van de autonomie. Maar dat wilde niet zeggen dat hun autoriteit minder werd, aldus Ham: ‘Het boek wil […] laten zien dat de autoriteit van auteurs, fascinerend genoeg, in wezen op niets steunt’ (13). Een paradox: auteurs stellen zich autoriteitsloos op en verwerven zo autoriteit. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van vijf prozaschrijvers uit de negentiende en twintigste eeuw.

Voordat Ham daartoe overgaat, volgt eerst zijn inleiding, waarin het theoretisch kader wordt toegelicht. Bourdieu staat bekend om zijn complexe schrijfstijl en moeilijke leesbaarheid. In dat opzicht betoont Ham zich een leerling van de meester. Tientallen bladzijden lang wordt de lezer overladen met theoretische bespiegelingen. Eerst wordt Bourdieu samengevat en bekritiseerd, daarna worden recentere theoretici besproken en Hams commentaar ontbreekt evenmin. In zijn theoretisch kader probeert hij uit te leggen dat hij het met Bourdieu oneens is. Het feit dat de literatuur autonomie verwierf, wil niet zeggen dat dit ook op de auteur zelf van toepassing was. Daarom hanteert Ham een andere definitie: ‘Autonomie wordt gewoonlijk als historisch fenomeen of als ideeëncomplex opgevat, maar in dit boek fungeert het als een discours’ (20). Dat klinkt geleerd, maar het blijft enigszins vaag.

Ham blijkt gecharmeerd van de ‘relatieve, relationele visie op autonomie’ van Andrew Goldstone (uit diens studie Fictions of Autonomy uit 2013) en neemt die als uitgangspunt: ‘Ook hier zal het opeisen van een autonome auteurspositie dus niet begrepen worden als een daad waarmee schrijvers zich radicaal distantiëren van de maatschappij, maar als een poging om een relatief onafhankelijke positie tegenover maatschappelijke en politieke vraagstukken in te nemen’. Daaraan voegt hij toe: ‘Deze positionering is daarbij een performance die nooit tot een stabiele autonomie leidt’ (21). Hierna volgt de bespreking van weer andere theorieën met betrekking tot autoriteit en posture (zoals die van Jérôme Meizoz) en laat hij zijn licht schijnen over begrippen als anonimiteit, pseudonimiteit, heteronimiteit en fictionaliteit. De inleiding vertoont de kenmerken van een omgevallen boekenkast. Ham is duidelijk op de hoogte van de theoretische debatten, maar hij slaagt er onvoldoende in deze informatie (en zijn positie) helder over het voetlicht te brengen.

Hierna volgen vijf hoofdstukken waarin telkens een auteur als casus centraal staat: de vergeten achttiende- en begin negentiende-eeuwer Jean Baptiste Didier Wibmer, Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Carry van Bruggen en – uiteraard – W.F. Hermans. Ieder hoofdstuk is opgebouwd uit drie delen. Het geeft in de eerste plaats, op basis van de beschikbare secundaire literatuur, informatie over ontwikkelingen met betrekking tot auteurschap in de betreffende periode. Ten tweede wordt de ‘aurorepresentatie’ van de auteurs geanalyseerd. Daarvoor is geen archiefonderzoek verricht; Ham baseert zich enkel op hun gedrukte werken. In deel 3 wordt ingegaan op de ‘heterorepresentatie’ op basis van de kritische en wetenschappelijke receptie en met behulp van een ‘tegenspeler’ tegenover wie de auteur gepositioneerd wordt (Multatuli wordt bijvoorbeeld tegenover Mina Kruseman geplaatst). Ten slotte wordt elke casus verknoopt met de theoretische uitgangspunten van de inleiding.

De casushoofdstukken bevatten interessante opmerkingen en observaties en het is goed dat er lijnen worden getrokken tussen de negentiende en de twintigste eeuw. De eerste auteur, Wibmer, had volgens Ham in een tijd dat de beroepsschrijver nog nauwelijks was uitgevonden een ‘posture van anonimiteit’. Die term gebruikt hij om uit te leggen dat Wibmer anoniem allerlei satirische stukken publiceerde en zo machthebbers bekritiseerde. Wibmer presenteerde zich bovendien, gebruikmakend van een ‘oprechtheidsretoriek’, als een martelaar die een kritisch geluid durfde te laten horen.

Dat martelaarschap zien we in versterkte mate terug bij Multatuli, die zijn fictieve werk inzette om zijn ‘posture’ uit te dragen. Als schrijver nam hij stelling tegen de heersende liefdadigheidscultuur en het sentimentalisme en zette hij de fictie in voor politieke actie. Door een analyse van de Max Havelaar (en andere publicaties) laat Ham zien hoe de problematiek in Multatuli’s werk is samengebald: sommige personages eisen autoriteit op, terwijl andere juist autonomie bepleiten. Zelf hield Multatuli bij hoog en bij laag vol dat hij, hoewel hij schreef, géén schrijver was; hij stond buiten de maatschappelijke kaders. Juist die positionering verschafte hem een morele autoriteit, aldus Ham.

Lodewijk van Deyssel, die anders dan Multatuli de totale autonomie (l’art pour l’art) verdedigde en géén gebruik maakte van de martelaarsposture, kan – zo laat Ham zien – ‘bepaald niet probleemloos autonoom worden genoemd’ (183). Voortdurend worstelde hij met de autoriteitsrol die hem als auteur was toebedeeld; hij zette die nochtans in om een conservatieve maatschappijvisie uit te dragen. Werd hij aanvankelijk geframed als een geweldenaar (vanwege zijn afbrekende kritieken), later kwam daar een ander beeld voor in de plaats, waarin vooral krachteloosheid en mislukking centraal stonden. Geheel anders was de positionering van Carry van Bruggen: zij bepleitte verregaande individualisering, aldus Ham: ‘De taak van schrijvers bestaat er volgens Van Bruggen uit zich tot bewuste individualisten op te werken en zich tegelijk diep doordrongen te weten van hun positie binnen de Eenheid’ (232).

Ten slotte wordt uitvoerig stilgestaan bij het schrijverschap van Hermans in relatie tot autonomie en autoriteit. Ham laat zien hoe Hermans zich verhield tot de mediale veranderingen die in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvonden. Maakte hij eerst uitsluitend gebruik van het gedrukte woord om zijn mening te verkondigen (zoals in Mandarijnen op zwavelzuur, 1964), later bediende hij zich meer en meer van de televisie. Een analyse van Hermans’ publieke optredens ontbreekt echter. Belangrijk in Hams hoofdstuk is de roman Ik heb altijd gelijk (1951), die ophef veroorzaakte vanwege de belediging van de katholieken en die tot een rechtszaak leidde. In zijn verdediging beklemtoonde Hermans dat hij als auteur niet verantwoordelijk gehouden kon worden voor de uitspraken van zijn personage. Zo eiste hij dus als schrijver autonomie op. Het hoofdpersonage uit de roman, Lodewijk Stegman, komt in het boek naar voren als een loser, een antiheld. Dat verschafte Hermans, die als auteur afstand van zijn personage kon nemen, juist de mogelijkheid zich als een autoriteit op te stellen. Dat is althans een van de stellingen van Ham.

Ham voert zijn lezer van de negentiende tot in de tweede helft van de twintigste eeuw. Daardoor krijgen we een goed beeld van de veranderende positie van de schrijver in de samenleving en van de ‘postures’ die auteurs zich aanmaten, daarbij voortdurend laverend tussen autonomie en autoriteit. Helaas worden er slechts in beperkte mate internationale parallellen getrokken. Het is bijvoorbeeld jammer dat Ham geen gebruik heeft kunnen maken van het proefschrift De esthetische revolutie (2015) van Arnold Heumakers.

Wel laat Ham overtuigend zien dat de door Bourdieu opgemerkte autonomiseringstendens allerminst tot gevolg had dat de positie van de schrijver als een autoriteit minder werd. In dat opzicht is het jammer dat Ham alleen prozaschrijvers behandelt, want tot ver in de negentiende eeuw hadden juist dichters de grootste autoriteit. Niet voor niets beschouwde Multatuli zichzelf als een dichter, ook al schreef hij vooral proza! Ham blijft zich, óók in zijn casushoofdstukken, op elke bladzijde van het theoretisch jargon uit de inleiding bedienen. Dat komt de leesbaarheid van dit overigens ambitieuze boek niet ten goede. Hierdoor is Door Prometheus geboeid als geschiedenis van de literaire autonomie in Nederland tussen grofweg 1820 en 1970 vooral interessant voor een academisch publiek.

 

Rick Honings

 

Laurens Ham, Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur. Hilversum: Verloren, 2015. 348 pp. ISBN: 978-90-8704-490-9. € 35,–.

Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I & II en Fachdidaktik Niederländisch

Grundkurs & FachdidaktikDe Neerlandistiek in het Duitse taalgebied kent een lange en rijke geschiedenis. Al sinds de vroege negentiende eeuw staan de taal en letterkunde van de Lage Landen in de belangstelling van Duitstalige filologen. Het kan zonder twijfel gesteld worden dat de interesse van filologische kopstukken als Jacob Grimm en August Heinrich Hoffmann von Fallersleben een belangrijke impuls heeft gegeven aan de beoefening van zowel de ‘extramurale’ – zoals dat vroeger genoemd werd – als de ‘intramurale’ neerlandistiek. Institutioneel gezien liggen de wortels van de Duitstalige neerlandistiek ook in de negentiende eeuw: al in 1886 werd in Bonn de eerste leerstoel voor neerlandistiek opgericht (Hüning et al. 2010: 13). Sinds de vroege jaren van geïnstitutionaliseerde Duitstalige neerlandistiek is er het een en ander veranderd – het huidige institutionele landschap met als belangrijkste centra Berlijn, Oldenburg, Münster, Essen, Keulen, Wenen en Zürich kreeg vorm vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw – maar dat de neerlandistiek in het Duitstalige gebied nog altijd bloeiende is, daarvan getuigt de onder redactie van Jan Konst en Lut Missinne uitgekomen reeks ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’. Deze reeks kwam met ondersteuning van de Nederlandse Taalunie tot stand en bestaat vooralsnog uit drie delen (hoewel er in geen van de besproken boeken iets over wordt gezegd, suggereert de website van de uitgever dat er nog meer delen zullen volgen).

De eerste twee banden uit de reeks kwamen tot stand onder redactie van Johanna Bundschuh- Van Duikeren (fu Berlijn), Lut Missinne (Münster) en Jan Konst (fu Berlijn) en zijn respectievelijk getiteld Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Onduidelijk is wie de inleiding tot het eerste deel schreef/ schreven (het staat niet aangegeven wie haar vervaardigde(n) en hoewel men kan vermoeden dat de drie redacteuren dit deden, laat deel II zien dat dit niet per se het geval hoeft te zijn; de inleiding tot dat deel, dat onder dezelfde redactie als het eerste tot stand kwam, werd namelijk geschreven door – en expliciet toegeschreven aan – Heinz Eickmans en Lut Missinne), maar wel wordt er uitgebreid in duidelijk gemaakt wat het doel van de eerste twee delen is. Dit doel is tweeledig: enerzijds wil de Grundkurs een inleiding tot de Nederlandstalige literatuur zijn, d.w.z., ‘durch wohl überlegte Auswahl des betrachteten Textmaterials eine Übersicht über die Literatur aus den Niederlanden und dem niederländischsprachigen Teil Belgiens vom Mittelalter bis zum 20. Jahrhundert’ (I:1) presenteren; anderzijds wil hij een inleiding tot de literatuurwetenschap zijn, d.i. ‘eine Vielzahl von literaturwissenschaftlichen Forschungsmethoden, die Zugänge zu eben diese Texten eröffnen’ (I:1) voor het voetlicht brengen. De beoogde doelgroep die de makers met dit alles willen bereiken, is ook tweeledig: in eerste instantie richt de Grundkurs zich tot diegenen die neerlandistiek studeren; in tweede instantie richt hij zich tot ‘Menschen, die Interesse an einer wissenschaftlichen Annäherung an die niederländischsprachige Literatur haben’ (I:1).

Wat het eerste aspect van de doelstelling betreft, de historiserende selectie van primaire teksten, merkt/merken de auteur(s) van de inleiding nog het volgende op: ‘Die zwölf Texte sind über die unterschiedlichen Epochen der niederländischsprachigen Literaturgeschichte verteilt, und sie gehören alle zum literarischen Kanon’ (I:3). Inderdaad zal er – los van meer fundamentele debatten rond het bepaald niet onproblematische concept canon – noch in Nederland noch in Vlaanderen veel discussie kunnen bestaan over de constatering dat de geselecteerde teksten – of beter: tekstfragmenten – van ‘Willem die Madocke maecte’, Hadewijch, Constantijn Huygens, Vondel, Wolff en Deken, Multatuli, Couperus, Bordewijk, Lucebert, Boon, Mulisch en Claus tot de canon van de Nederlandstalige literatuur behoren en dat ze over de verschillende epochen van de Nederlandstalige literatuur verdeeld zijn – zij het wat onevenredig. Opmerkelijk is wel dat de redactie zich bij het selecteren schijnbaar louter op de ‘intramurale’ Nederlandstalige literatuurgeschiedenis heeft gericht, en zich niet (ook) heeft laten leiden – zoals Grüttemeier en Leuker bijvoorbeeld deden in hun Niederländische Literaturgeschichte (2006) – door de ‘extramurale’ Nederlandse literatuurgeschiedenis die het Duitstalige gebied kent, d.w.z. door de receptie van (vooral de naar het Duits vertaalde) Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied. Naar namen die in dit laatste taalgebied groot zijn of waren – eerst en vooral Nooteboom natuurlijk, maar ook Hendrik Conscience en Felix Timmermans (vgl. II:12) – zoekt men tevergeefs in het corpus geselecteerde teksten. De enige twee redenen die de redactie aanvoert om de selectie van (canonieke) teksten waartoe ze gekomen is te onderbouwen, namelijk ‘weil kanonische Texte einen guten Einstieg in das breite Terrain der niederländischsprachigen Literatur zu bieten haben [und] weil für diejenigen, die ihr Wissen weiter vertiefen wollen, gerade über solche Texte eine Fülle von ergänzenden Informationen auch in deutschsprachigen Studien und Übersichtswerken zu finden ist’ (I:3), kunnen niet ten grondslag hebben gelegen aan de uitsluiting van (bijvoorbeeld) deze drie auteurs. Wat voor redenen er dan wel toe geleid hebben dat deze auteurs buiten de boot zijn gevallen en andere niet – hetzelfde geldt uiteraard voor alle andere (in Duitsland en/of de Lage Landen) canonieke auteurs waar (al dan niet in Duitstalige studies) de nodige aandacht aan besteed is –, wordt niet duidelijk. Een wat uitgebreidere reflectie op het aspect van de selectie was daarom wat mij betreft op zijn plaats geweest. Het had de status en doelen van de selectie kunnen verduidelijken.

Dan het tweede aspect van de doelstelling, het presenteren van een aantal literatuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden waarmee de uitgekozen teksten benaderd kunnen worden. In de inleiding tot deel I van de Grundkurs, het literatuurwetenschappelijke deel, staat te lezen dat ‘[e]s … vorrangig Methoden aufgenommen [wurden], die innerhalb der Niederlandistik bereits seit längerem etabliert sind’ (I:6). Dit klopt wel; de belofte die hier gedaan wordt, wordt ingelost. Buiten de mededeling dat vooral binnen de neerlandistiek geëtableerde methoden geselecteerd werden, verklaart de inleiding ook dat ‘es uns wichtig [war], gerade solchen Methoden unsere Aufmerksamkeit zu Schenken, die für Studierende der Niederlandistik im deutschen Sprachraum interessant sind. Somit haben Herangehensweisen, die mit literarischem Grenzverkehr, also mit den Literaturbeziehungen zwischen zwei Sprachgebieten zu tun haben, einen besonderen Platz bekommen’ (I:6). De belofte dat dit soort methoden een bijzondere plaats heeft gekregen in het eerste deel, lijkt echter niet zozeer gestand te zijn gedaan: voor zover ik kan beoordelen, voldoet alleen de door Heinz Eickmans gehanteerde methodiek (‘Modelle von Kulturtransfer und transferorientierter Übersetzingsforschung’) aan de omschrijving. De overige methoden die gepresenteerd worden (‘Hermeneutik’; ‘Strukturalismus und Narratologie’; ‘Rezeptionsästhetik’; ‘Dekonstruktion’; ‘New Historicism’; ‘Intertextualität’; ‘Gender Studies und Postkolonialismus’ en ‘Performativität’) lijken me geen van alle speciaal toegesneden op het analyseren van literaire betrekkingen tussen twee taalgebieden. Dat is wat mij betreft jammer, want juist op dit gebied kan de Duitstalige neerlandistiek een verschil maken. Eickmans’ bijdrage aan deel I en zijn met Lut Missinne geschreven inleiding tot deel II horen voor mij dan ook tot de inspirerendste stukken van de Grundkurs. Het voor een groot deel nog onontgonnen onderzoeksterrein dat de geschiedenis van de Duitse vertalingen van Nederlandse literatuur vormt, is naar mijn idee één van de vruchtbaarste terreinen waarop de Duitstalige neerlandicus zich kan begeven. Fundamenten voor het ontwikkelen van dergelijk onderzoek zijn al gelegd met de indrukwekkende bibliografische studies die Van Uffelen (1993), Schlusemann (2011) en Bundschuh-Van Duikeren (2011) vervaardigden. Theoretische benaderingen om bij aan te knopen zijn er ook al (naast de benaderingen van de cultuurtransfer en de vertaalwetenschap waar Eickmans bij aansluit, zijn er bijvoorbeeld ook de systemische benaderingen die opgeld hebben gedaan binnen de (cultuur)sociologie en de world literature studies). Als je het mij vraagt, hadden methoden die toegesneden zijn op het analyseren van de literaire betrekkingen tussen de Lage Landen en het Duitstalige gebied daarom een nog veel bijzonderder plaats mogen krijgen in het literatuurtheoretische deel.

Afgezien van deze overwegingen, moet gezegd worden dat de serie ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’ een erg mooi initiatief is. De delen I en II laten zien dat de institutionele samenwerking binnen de Duitstalige neerlandistiek uitstekend is: zo hebben alle leerstoelhouders letterkunde uit het Duitstalige gebied een bijdrage geleverd aan het theoretische deel en werd de verantwoording van de opzet van de delen I en II toegelicht door teams die (waarschijnlijk) respectievelijk Berlijn en Münster en Duisburg-Essen en Münster vertegenwoordigen. Wat die opzet van deel I en II betreft, kan nog opgemerkt worden dat men goed nagedacht heeft over de didactische bruikbaarheid van deze delen. De afzonderlijke theoretische stukken zijn toegankelijk geschreven en de methoden die aan de orde komen, zijn bewust concreet en toepassingsgericht gepresenteerd. In de marge van de tekst staan kernbegrippen en waar methodische concepten voorkomen die al in een eerder hoofdstuk aan de orde zijn geweest, wordt de plaats vermeld waar het concept geïntroduceerd wordt – al was dit laatste hulpmiddel in feite overbodig geweest wanneer men een register had opgenomen, wat jammer genoeg niet gedaan is. Bij het selecteren van de vertalingen voor deel II is ook nagedacht over didactisch potentieel: de redactie nodigt de lezer uit om de praktijk van de vertaalkritiek te oefenen en daarom koos ze er in sommige gevallen dan ook bewust voor om een bepaalde vertaling van een werk te selecteren omdat die meer geschikt is voor vertaalkritische analyse dan (een) andere vertaling(en) van hetzelfde werk.

Dat er in het Duitse taalgebied veel aandacht is voor vakdidactiek, blijkt ook uit het onder redactie van Veronika Wenzel uitgekomen boek Fachdidaktik Niederländisch, deel 3 uit de reeks Studienbücher. Net als in het geval van de Grundkurs is het verschijnen van dit boek tekenend voor de bloei van de Duitstalige neerlandistiek: het toont aan – en ook andere signalen duiden hierop, zoals de toenemende institutionele inbedding waar de vakdidactiek van het Nederlands zich op mag verheugen in Duitsland – dat de professionalisering van de neerlandistiek in het Duitse taalgebied zich nog altijd verder ontwikkelt.

Ted Laros

 

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 326 pp. isbn: 978 3 643 11655 0. € 19,90.

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 293 pp. isbn: 978 3 643 11656 7. € 19,90.

Veronika Wenzel (red.), Fachdidaktik Niederländisch. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 411 pp. isbn: 978 3 643 12019 9. € 34,90.

 

Bibliografie

Bundschuh-Van Duikeren, J. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 2: Niederländische Literatur des 17. Jahrhunderts. Berlijn e.a., 2011. Grüttemeier, R. &

Leuker, M.-Th. (red.), Niederländische Literaturgeschichte. Stuttgart e.a., 2006.

Hüning, M. Konst, J. & Holzhey, T. (red.), Neerlandistiek in Europa. Bijdragen tot de geschiedenis van de universitaire neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen (Niederlande-Studien 49). Münster e.a., 2010.

Schlusemann, R. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 1: Niederländische Literatur bis 1550. Berlijn e.a., 2010.

Van Uffelen, H. Bibliographie der modernen niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung 1830-1990. Münster, 1993.

Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate

MoenandarDeze vergelijkende studie van het literaire werk van de zogenaamde ‘nieuwe Nederlanders’ vormt een welkome aanvulling op de bestaande publicaties van Henriëtte Louwerse en Liesbeth Minnaard. Louwerse publiceerde haar monografie over het werk van Hafid Bouazza in 2007, de vergelijkende studie van Liesbeth Minnaard over twee Duitse schrijvers van Turkse origine en twee Nederlandse schrijvers van Marokkaanse herkomst verscheen in 2008. Anders dan Louwers en Minnaard echter, ziet Sjoerd-Jeroen Moenandar de zogenaamde migrantenschrijvers niet als een specifieke groep, maar kiest hij voor een benadering waarbij het accent ligt op het thema van migratie (en de maatschappelijke gevolgen daarvan) binnen de hedendaagse Nederlandse letterkunde als geheel. Deze verbreding van het begrip migrantenliteratuur naar ‘migratieliteratuur’ maakt het mogelijk om een viertal Nederlandse schrijvers te behandelen die, ook al verschillen ze wat betreft hun achtergrond, over hetzelfde onderwerp schrijven. Daarbij viel de keuze van de auteur op Kader Abdolah, Robert Anker, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza, alle vier schrijvers die in hun romans de ontmoeting verbeelden tussen moslims en niet-moslims in het Nederland van vandaag de dag.

Moenandar leest het werk van deze vier schrijvers in de eerste plaats tegen de achtergrond van de publieke discussie over de Islam. Onder verwijzing naar het werk van Mikhail Bakhtin (1895-1975) beschouwt hij hun literaire teksten als een klankbord van het zogenaamde minderhedendebat, zoals dat in Nederland in de jaren 1990-2005 tot ontwikkeling is gekomen. Bakhtin ontwikkelde zijn inzichten over literatuur in een samenleving, de voormalige Sovjet Unie, die vanzelfsprekend sterk verschilde van de onze. Dat neemt niet weg dat ze juist in een tijd waarin vragen over uitsluiting en ‘erbij horen’ aan de orde van de dag zijn, relevanter zijn dan ooit.

Volgens de opvatting van Bakhtin is er in deze wisselwerking tussen maatschappij en literatuur sprake van een veelheid aan stemmen of maatschappelijke vertogen, waarbij de ene luider klinkt dan de andere en ook dissonanten niet ontbreken. Juist vanwege die verscheidenheid, die mij evenzeer van toepassing lijkt op de huidige situatie in Nederland, vind ik het minder gelukkig dat Moenandar het huidige publieke debat over Islam en migratie omschrijft als een clash of civilizations. Enerzijds is dat te veel eer voor de bedenker ervan, Samuel Huntington. Maar anderzijds gaat er van deze term ook de suggestie uit dat religies en waardepatronen monolithische blokken vormen, terwijl het nu juist eigen is aan de literatuur – en het werk van Bouazza en Benali vormt daar een mooie illustratie van – om hierin de nodige nuance aan te brengen.

Mijn tweede punt van kritiek richt zich op het feit dat Moenandar zich bij zijn keuze voor juist deze vier hedendaagse schrijvers in belangrijke mate liet leiden door het feit dat zij – in de vorm van krantenartikelen en uitspraken in de media – ook zelf actieve spelers zijn (of waren) in datzelfde publieke debat. De auteur huldigt daarbij de opvatting dat de roman voor alle vier het middel bij uitstek vormt om hun standpunt inzake multiculturalisme en islam nog eens extra aan te zetten. Hij beroept zich daarbij op de belangwekkende inzichten met betrekking tot het begrip posture, zoals die in de laatste jaren in navolging van de Frans-Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz (en niet Mayzoz, zoals de bibliografie vermeldt) zijn ontwikkeld.

Dat neemt niet weg dat een roman, anders dan een journalistieke tekst, ook uitdrukking geeft aan de onderbewuste angsten en gevoelens van de schrijver. Deze nestelen zich ongemerkt in diens tekst, als het ware, zonder rekening te houden met zijn posture of welbewust gekozen publieke stem. Dit is naar mijn idee ook de verklaring voor het gebruik van het dubbelgangersmotief in één van de romans die in deze studie aan de orde komen: Salomon (2001) van Hafid Bouazza. Terwijl de schrijver zich, zoals Moenandar terecht benadrukt, in zijn opiniestukken keihard opstelt tegen wat hij als de uitwassen van het multiculturalisme beschouwt, toont hij ons in deze roman de strijd van een niet nader omschreven, hoofdstedelijke intellectueel die er maar niet in slaagt om zich te ontdoen van het stereotiepe beeld dat de buitenwereld van hem heeft.

Dat beeld neemt in de roman de vorm aan van een ongenode gast, die qua uiterlijk en omgangsvormen de belichaming is, zij het uitvergroot, van alle vooroordelen welke er in de samenleving over ‘de’ moslim bestaan. De hardnekkigheid waarmee dergelijke vooroordelen de betrokkenen blijven aankleven, ook al zijn ze sinds jaar en dag in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, is een aspect van het islamdebat dat Bouazza bij mijn weten nooit in zijn bijdragen aan de opiniepagina’s aan de orde heeft gesteld, wellicht omdat het too close to home is. Immers, het is nog niet zo heel lang geleden dat de schrijver zelf, naar aanleiding van de publicatie van zijn roman Spotvogel, bij monde van Paul Witteman – in het programma ‘Pauw en Witteman’ – om zijn voortreffelijke beheersing van de Nederlandse taal werd gecomplimenteerd. Ik wil hiermee niet zeggen dat ik het belang dat Moenandar hecht aan de mise-en-scène van de auteurs uit zijn corpus niet onderschrijf, maar wèl dat dit institutionele aspect, juist in combinatie met een meer tekstgerichte aanpak van het onderzoek, een zeer zorgvuldige benadering behoeft.

Dat brengt mij tevens op de pluspunten van deze studie, en dat zijn er vele. Moenandar betoont zich in de eerste plaats een zeer zorgvuldig lezer. Door de personages van Benali te kenmerken als ‘overschrijders van grenzen’, schept hij de mogelijkheid voor een nieuwe interpretatie van diens werk. Wat deze interpretatie nog extra interessant maakt, is dat het begrip ‘grens’ (hudud) ook een zeer belangrijke rol vervult in het werk van één van Marokko’s meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de postkoloniale kritiek: de feministische sociologe Fatema Mernissi. Maar ook Moenandars analyse van de vaak zeer complexe romans van Bouazza voegt veel toe aan de al bestaande studies over deze schrijver. Dat geldt vooral voor de passages die gewijd zijn aan diens gebruik van ironie en de geraffineerde wijze waarop Bouazza de bestaande westerse clichés over ‘de’ oosterling onderuit haalt door ze als het ware nog eens extra dik aan te zetten. Deze voorkeur voor de overdrijving en het burleske vinden we trouwens ook bij migrantenschrijvers die in andere Europese talen schrijven dan het Nederlands, zoals de Marokkaans-Catalaanse Najat El Hachmi of de hier wellicht bekendere, Franstalige auteur Fouad Laroui.

Ten slotte werpt Moenandars keuze voor een mixed corpus, zoals je ook van een mixed audience kunt spreken, een verrassend licht op Robert Ankers roman Hajar en Daan (2004). Niet alleen omdat er bij deze schrijver onbetwistbaar een één-op-één relatie bestaat tussen de roman en het maatschappelijk vertoog over de islam, maar ook omdat Moenandar duidelijk maakt hoezeer Ankers verteller zich vereenzelvigt met de ‘witter dan witte’ kant van dit debat. Dat resulteert tevens in een ouderwetse, haast ‘oriëntalistische’ visie op het hedendaagse Marokko, waar hij de witte hoofddoeken van de groenteverkoopsters uit de Rif voor (Perzische) chadors verslijt. Ik denk dan ook dat Moenandars welwillende conclusie dat ‘het schrijven de clash of civilizations neutraliseert’ in het geval van Hajar en Daan niet opgaat. Al is het maar omdat de Nederlandse ‘Hajaans’ die Ankers roman op hun leeslijst zetten, zich moeilijk zullen kunnen identificeren met een land van herkomst dat, anders dan bij Benali en Bouazza, geen pure fictie is, maar dat evenmin een realistische weergave vormt van het hedendaagse Marokko. Met Moenandars verhelderende analyse in het achterhoofd valt er niets anders van te maken dan a white man’s dream.

 

Ieme van der Poel  

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar, Depraved Borderlands: Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate. Frankfurt am Main: Peter Lang Gmbh, 2013. 288 pp. ISBN: 978-36-3162-490-6. € 54,99.

 

 

Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis

book_9789089647139_178Er verschijnt elk jaar wel een inleiding in de semantiek, maar zelden is die nog in het Nederlands geschreven. Dat zou te maken kunnen hebben met het oprukkende Engels in ons hoger onderwijs, maar ook de ‘taalonafhankelijke’ aard van de semantiek zou een rol kunnen spelen: je kunt de meeste semantiek aan de hand van eenvoudige voorbeelden uit een willekeurige taal uitleggen. Toch is het jammer dat juist een taalgebied van waaruit al decennia lang zoveel wordt bijgedragen aan het betekenisonderzoek zijn eigen sprekers niet meer zo vaak in de moedertaal bedient als in de jaren tachtig nog gebeurde (Gamut 1982, De Jong et al. 1988, Geeraerts 1986, 1989). Gelukkig hebben we nu, na de brede taalfilosofische en taalkundige inleidingen van respectievelijk Stokhof (2000) en Smessaert (2009), ook weer voor de formele semantiek een Nederlandstalige inleiding.

Op basis van de vorm, een lichtgewicht formaat van 128 bladzijden, zou men bijna van een ‘boekje’ spreken, maar inhoudelijk weten de auteurs in dat korte bestek veel aan de orde te stellen:

1. Een inleiding over het begrip ‘betekenis’ en de rol van waarheid en compositionaliteit (9 pagina’s),

2. De bouwregels van de propositie- en predicatenlogica en de interpretatie daarvan in termen van waarheidstafels en verzamelingtheoretische modellen (29 pagina’s),

3. De overgang naar de interpretatie van natuurlijke taal en de noodzaak om die afhankelijk te maken van mogelijke werelden en tijdstippen (7 pagina’s),

4. Gebruik van functies, types en l-abstractie in de interpretatie van eenvoudige zinnen zonder gekwantificeerde uitdrukkingen (zoals elke man) (52 pagina’s),

5. De algemene benadering van gekwantificeerde uitdrukkingen als verzamelingen van verzamelingen (19 pagina’s).

Alle inmiddels ‘klassieke’ onderdelen van de formele semantiek worden ofwel uitgebreid geïntroduceerd, met oefeningen (propositie- en predicatenlogica, typetheorie met abstractie, gegeneraliseerde kwantoren) ofwel aangeroerd (temporele en modale semantiek, niet-intersectieve adjectieven, adverbia als predicaten over gebeurtenissen). Dit alles gebeurt in een heldere schrijfstijl met een goed doordachte presentatie van de formalismen en soms ook met welbewuste beperkingen. Bij de predicatenlogica wordt niet gebruik gemaakt van de lastige bedelingen om variabelen en kwantoren te interpreteren, maar is de behandeling op een intuïtief soort substitutie gebaseerd. Ook van de l-operator wordt geen expliciete model-theoretische fundering gegeven. Daarmee is dit duidelijk een tekst van taalkundigen voor taalkundigen, hoewel zonder essentiële concessies aan het formele karakter van de semantiek.

Het zal voor de meeste taalkundige lezers een lastige opgave zijn om zich de formele semantiek eigen te maken en die ook te waarderen met alleen dit boek. Het boek lijkt me daarom het best op z’n plek binnen een (universitaire) cursus, waar studenten de formele semantiek kunnen leren door er niet alleen over te lezen, maar vooral ook mee te oefenen. Bovendien kan zo’n cursus ook de weidsere empirische en theoretische perspectieven bieden die in dit boek ontbreken, bijvoorbeeld door extra literatuur.

Het boek bevat een bibliografie van 21 titels die in de loop van het boek zijn aangehaald, maar geen verwijzingen naar extra literatuur die de geïnteresseerde lezer zicht zouden kunnen bieden op de toepassingen van de formele semantiek, ook in de taalkunde van het Nederlands. Hierbij valt te denken aan de interpretatie van indefiniete noun phrases, die afhankelijk is van subtiele structurele factoren, in bijvoorbeeld existentiële zinnen of onder invloed van scrambling. In verband met gegeneraliseerde kwantoren zijn natuurlijk de negatief-polaire items een interessante illustratie van de verbindingen tussen formeel-semantische eigenschappen en lexicale verschijnselen. De auteurs hebben ervoor gekozen zich tot de feitelijke inhoud van de formele semantiek te beperken, wat het voordeel heeft dat docenten er zelf hun favoriete onderwerpen aan kunnen koppelen.

Een punt van kritiek zou kunnen zijn dat niet zo duidelijk wordt dat er twee manieren zijn om te interpreteren in de formele semantiek. Een zin in het Nederlands kan eerst vertaald worden in een logische formule die vervolgens weer een denotatie krijgen in een model. Maar het is ook mogelijk om direct een Nederlandse zin van een model-theoretische interpretatie te voorzien, zonder tussenliggende vertaalstap. Die twee aanpakken lopen in dit boek een beetje door elkaar heen. Je zou kunnen zeggen dat hoofdstuk 2 de indirecte strategie presenteert, door logische talen te definiëren waarmee zinnen kunnen worden vertaald (zonder aandacht voor compositionaliteit). Hoofdstuk 3 introduceert dan de directe methode (in combinatie met compositionaliteit), die in hoofdstuk 4 verder wordt uitgewerkt. Maar ook in dat hoofdstuk lopen de indirecte en directe interpretatiemethode door elkaar heen. Soms wordt een Nederlandse uitdrukking direct op een denotatie afgebeeld, op andere momenten heeft de  interpretatie van een Nederlandse uitdrukking de vorm van een logische formule. Dat hoeft geen probleem te zijn, omdat er een nauw verband is tussen een logische uitdrukking en een model-theoretische denotatie. Toch zou een meer expliciete uitleg van de relatie tussen denotaties en formules in hoofdstuk 4 welkom zijn geweest en zal er in de context van een cursus aanleiding zijn voor meer expliciete uitleg op dit punt.

De afwerking is over het algemeen goed, maar het font van de subscripten die AUP hanteert is voor semantische doeleinden wat te klein. Ook de 0 ziet er een beetje vreemd uit. Maar dat zijn detailopmerkingen over een mooi boek dat een zinvol onderdeel kan zijn van een intensieve semantiekcursus die de studenten helemaal vanaf het begin meeneemt tot en met de type-theorie met l-abstractie en de gegeneraliseerde kwantoren.

Joost Zwarts

 

Jeroen van Craenenbroeck en Guido Vanden Wyngaerd. 2015. Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis. Amsterdam: Amsterdam University Press. 128 pagina’s. ISBN: 978 90 8964 713 9

 

Bibliografie

Gamut, L.T.F. (1982). Logica, taal en betekenis. Utrecht: Het Spectrum.

Geeraerts, D. (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven: Acco.

Geeraerts, D. (1989). Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters.

Jong, F. de, L. Oversteegen, H.J. Verkuyl (1988). Betekenis en taalstructuur. Dordrecht: Foris.

Smessaert, H. (2009). Basisbegrippen semantiek. Leuven: Acco.

Stokhof, M. (2000). Taal en betekenis. Een inleiding in de taalfilosofie. Amsterdam: Boom.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Alles waanOok nu nog, zeventig jaar later, is het een heikele zaak om fictie te maken over de Holocaust. De vernietiging van het joodse volk, of ‘Auschwitz’ zoals de genocide steeds vaker metonymisch wordt aangeduid, is volgens velen nog steeds geen zaak voor de verbeelding.

Je zou ook het omgekeerde kunnen beweren: het onrepresenteerbare is juist een zaak van kunst en literatuur, het domein van het ongerijmde, het onbevattelijke en het groteske. In Nederland zijn er behoorlijk veel belangwekkende kunstenaars en schrijvers die de gevolgen van de Holocaust op die wijze verbeelden: van de ironische projecten van Yael Bartana, tot de toneelvoorstelling Kamp of de postmoderne romans van Marcel Möring.

Toch hebben Nederlandse letterkundigen daar weinig oog voor. Behalve de postuum verschenen studie van de van oorsprong Duitse literatuurwetenschapper Elrud Ibsch (Overleven in verhalen, 2013) is er niet heel veel over de Holocaust in de Nederlandse literatuur geschreven. Wellicht is dat nog steeds te verklaren uit de autonomistische poëtica die het neerlandistieke denken lang heeft bepaald.

Het is dan ook niet toevallig dat een voorheen toch vooral historisch letterkundige, Jan Konst (hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Berlijn), de stilte daarover doorbreekt met een fascinerende studie over de Duitslandromans van Louis Ferron.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk is een poging om in kaart te brengen hoe de historische referenties in Ferrons romans functioneren. De modern letterkundige in mij is dan wat jaloers, en zit klaar om Konst op ‘fouten’ te betrappen, van het soort dat ik zou maken als ik over Konsts vroegere onderwerp, vroegmoderne cultuur, zou gaan schrijven.

Konst trekt zich inderdaad weinig aan van hoe het ‘hoort’: de nadruk op de biografie en op de intenties van de schrijver bijvoorbeeld, zijn hoogst ongebruikelijk. Hij kent die conventies wel, maar hij legt ze terzijde, omdat hij ze niet kan gebruiken bij zijn analyse.

Daarbij gaat hij te werk op dezelfde wijze als die hij ook verdedigde voor de historische letterkunde: nauwkeurig bronnenonderzoek en de tekst zo ‘vasthaken’ in de context. Dat betekent in dit geval dat Konst een indrukwekkende kennis heeft opgedaan van nazi-Duitsland. Hij gaat daarbij te werk als een detective: ‘ik koesterde de toespelingen die ik doorzag als ware trofeeën’ (95). Zo laat hij zien dat Ferron, de bastaardzoon van een Duitse soldaat, in zijn romans nauwkeurig de opkomst en ondergang van het Derde Rijk vertelt in zijn Teutoonse trilogie, drie romans uit de jaren zeventig waarvan De keisnijder van Fichtenwald de bekendste is (of de minst onbekende).

Konst tracht ook te laten zien wat dat betekent in ons heden. Zijn eigen heden, in de eerste plaats. Hij laat niet na zijn eigen gevoelens op papier te zetten. Als Nederlander in Berlijn en vader van twee Duitse dochters bevindt hij zich in de complexe positie dat hij ‘onschuldiger’ is dan zijn eigen kinderen. Die verwarrende werkelijkheid beschrijft hij mooi, waarbij hij het sentiment niet schuwt, zoals wanneer hij met zijn vijfjarige dochter struikelt over een van de Stolpersteine op een Berlijnse stoep en zij vraagt wat die herdenkingsstenen betekenen: ‘Ik ben op mijn knieën gaan zitten en heb haar tegen me aangedrukt’ (117).

Betekenis in het heden geeft Konst ook door Ferrons teksten te verbinden met andere Shoahrepresentaties zoals de grensoverschrijdende kitsch van de documentaire Dancing Auschwitz. Zo worden de teksten teruggeplaatst in de context waarin de hedendaagse lezer ze plaatst: recente pogingen om de Holocaust in beeld te brengen.

Maar dat is niet de ontstaanscontext van deze romans zelf: dat is die van de jaren ’70 en het experimentele, ‘Andere’, proza dat toen in Nederland werd geschreven. Zo werd Ferrons werk ook door Anthony Mertens beschreven – daarna plaatste ook Bart Vervaeck het in een postmodern kader. Konst neemt expliciet afstand van deze zienswijzen, die volgens hem geen recht doen aan de inhoud van de Duitslandromans. Hij doet een pleidooi om de romans als realistisch en historisch te lezen – een stelling die Jan Oosterholt overigens ook al verdedigde in zijn artikel ‘Elvis in de Alpen’ uit 2007. De ‘postmoderne’ elementen, zoals de parodie, de identiteitsverwisseling, het magisch realisme, de intertextualiteit, het allegorische en het groteske, krijgen dan allemaal een functie in Ferrons poging te begrijpen wat er is gebeurd tussen 1933 en 1945.

Dat is een totaal ander uitgangspunt, en toch liggen de twee posities volgens mij in elkaars verlengde. Beide ‘partijen’, Vervaeck en Konst, zien dezelfde tekstkenmerken. De een wijst op de ontologische functie ervan: er is geen werkelijkheid buiten de representaties die we ervan voorgeschoteld krijgen. De ander wijst op de historische invulling daarvan door Ferron: deze afgrijselijke werkelijkheid kan niet bestaan, omdat hij onbevattelijk is.

De visie van Konst is dus niet zo heel anders dan een meer specifieke invulling van die van Vervaeck. Dat beiden schijnbaar menen dat hun visies onverenigbaar zijn (Konst gebruikt zelf het beeld van de postmoderne ‘overjas’ die rond Ferron hangt en die hij wil vervangen door een nieuwe jas) lijkt me een voorbeeld van nodeloze en vooral zinloze richtingenstrijd in de letterkunde.

Dat neemt niet weg dat Ferron wel, maar Jan Konst zelf geen post-structuralistische denker is, zoals onder meer blijkt wanneer hij zich herhaaldelijk uitspreekt over de ‘centrale gedachte’. ‘Wie de werkelijkheid van het Duitse verleden over de roman heen legt, komt steeds dichter bij de kern, alsof je in een doolhof achter de heggen eindelijk het centrum ontwaart’ (115). Het probleem is hier dat de auteur een eindpunt maakt van wat feitelijk slechts een etappe moet zijn in het doolhof van Ferrons oeuvre: het herleiden van de verwijzingen.

Dat is zonde, want juist zijn vakkundige analyses laten zien dat zowel een centrale gedachte als een moreel oordeel ten enenmale ontbreekt in de Duitslandromans. Ferron zelf merkte dan ook op dat het niet zijn taak is om te zeggen wat goed en fout is. Het relativisme van Ferron komt Jan Konst blijkbaar niet goed uit, want een pagina later is hij dat citaat vergeten en beweert hij dat hij zich net als Ferron uitgedaagd voelde om positie te kiezen. Het fascinerende aan Ferron is nu juist dat hij dat niet doet, en dat hij daderliteratuur schreef die heel wat ongemakkelijker is dan veel slachtofferliteratuur.

De groteske ‘vervreemding’ van de historische werkelijkheid die Konst zo overtuigend aantoont, heeft naar mijn idee juist als functie dat het centrum nooit bereikt kan worden: het beeld van moreel drijfzand is adequater dan dat van het doolhof. Hoe harder je probeert jezelf eruit te krijgen om weer vaste grond onder de voeten te krijgen, hoe dieper je erin zinkt en je moet realiseren dat er geen positie van buiten mogelijk is waarvandaan wij kunnen oordelen over de geschiedenis.

Precies om de lezer in die gevaarlijke positie te brengen is de identificatie nodig die door narratieve fictie kan ontstaan. Maar dat is een angstaanjagende plek om te zijn: zozeer dat Konst de ultieme consequentie van zijn eigen analyse, dat er geen ‘stabiele toegang’ mogelijk is tot deze realiteit, niet onder ogen ziet.

Hij komt uiteindelijk zelfs tot een tegenovergestelde conclusie wanneer hij zegt dat ‘de angel van de Duitslandromans mij geen angst meer inboezemt’. Als dat waar is, zou het betekenen dat zowel Ferrons werk als dat van Konst overbodig geworden zijn. Jan Konst stelt dat zelf aan de orde aan het einde van zijn betoog, waarin hij vertelt dat door zijn eigen speurwerk zijn lectuur op een ‘selffulfilling prophecy’ is gaan lijken, en dat hij de romans voor zichzelf ‘kapot’ heeft gelezen omdat ze nu niets raadselachtigs meer hebben.

Ik betwijfel dat: in ieder geval geldt het niet voor de lezers van de studie van Konst. Voor mij zijn Ferrons Duitslandromans nu niet minder raadselachtig, maar wel nog veel angstaanjagender dan ze al waren.

 

Yra van Dijk

 

 

Jan Konst, Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk. Amsterdam: De Bezige Bij, 2015. 336 pp. isbn: 978-90-2349-316-7. €19,90.

 

 

Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.

ARTK_C3D_B259779_0001De Nederlandse taal is de laatste decennia erg populair in Duitsland en de studie Nederlands staat bij onze Oosterburen hoog aangeschreven. Duitstalige neerlandici kunnen natuurlijk gebruik maken van Nederlandstalige boeken over de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, maar voor scholieren, beginnende studenten of deskundigen uit andere disciplines zijn monografieën in het Nederlands vaak toch geen optie. De interesse in kwalitatief goede, Duitstalige boeken over het Nederlands blijft maar groeien en gelukkig zijn er auteurs en uitgevers die hierop ingaan. Zo zijn er naast een Nederlandse literatuurgeschiedenis (Grüttemeier & Leuker 2006) vrij recent verschillende basiswerken in het Duits verschenen: een inleiding in de Nederlandse taalkunde (Boonen & Harmes 2013), een tweedelige basiscursus Nederlandse literatuur (Bundschuh-Van Duijkeren et al. 2014) en een handboek vakdidactiek Nederlands (Wenzel 2014). Het Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800 van Jelle Stegeman rondt dit rijtje nu af met een uitvoerige beschrijving van de geschiedenis van de Nederlandse taal en taalcultuur.

Op meer dan 500 bladzijden geeft de auteur een gedetailleerd overzicht over de historische ontwikkeling van het Nederlands. De hoofdstukken zijn chronologisch geordend: na een inleidend hoofdstuk begint Stegeman met de ‘Vorboten des Niederländischen (bis 500)‘ (hoofdstuk 2). In hoofdstuk 3 behandelt hij ‘Das Altniederländische des Früh- und Hochmittelalters (bis 1150)‘ en in hoofdstuk 4 ‘Das Mittelniederländische des Hoch- und Spätmittelalters (1150 bis 1500)‘. In de hoofdstukken 5 en 6 komen ‘Das überregionale Neuniederländische der frühen Neuzeit (1500 bis 1650)‘ en ‘Das kultivierte Niederländische der mittleren Neuzeit (1650 bis 1800)‘ aan de orde. De auteur sluit af met een vooruitblik op de ontwikkeling van het Nederlands in de volgende twee eeuwen (hoofdstuk 7), waarbij hij o.a. de verdere codificatie en de positie van het Nederlands in Vlaanderen vermeldt. De hoofdstukken 2 tot en met 6 zijn telkens op dezelfde manier opgebouwd: in de eerste paragraaf beschrijft de auteur de culturele, politieke en maatschappelijke context in de Lage Landen. In de tweede paragraaf gaat het om de talige ontwikkeling van het Nederlands en de belangrijke aspecten voor de periode, zoals het fenomeen schrijftaal en schrijftraditie in de middeleeuwen of de evolutie van een cultuurtaal in de 16de eeuw. In de derde paragraaf worden telkens originele teksten met een korte toelichting en een Duitse vertaling gepresenteerd. Paragraaf vier bespreekt de taalkundige deelgebieden fonologie (klanken), morfologie en syntaxis (opbouw van woorden resp. zinnen) en het lexicon (woorden en hun betekenis). De tekst is aangevuld met kaarten, grafieken, overzichten en enkele bijzonder fraaie afbeeldingen in kleur, bv. een folio uit het handschrift van de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant en het schilderij Nederlandse spreekwoorden van Pieter Bruegel de Oude.

De beoogde doelgroep van deze monografie zijn specialisten en geïnteresseerde leken. Omwille van de betere leesbaarheid heeft Stegeman ervoor gekozen om in de tekst geen voetnoten of directe verwijzingen naar de secundaire literatuur te gebruiken. Voor specialisten is dit echter een gemiste kans, want je zou dit wel verwachten in een wetenschappelijke tekst die ook het meest recente onderzoek wil voorstellen (p. 21). Voor leken of beginners is het taalgebruik soms te technisch. Zo schrijft Stegeman bijvoorbeeld over de Indo-Europese taalgroep: ‘Traditionell wurde diese aufgrund späterer Lautentwicklungen der palatovelaren, velaren und labiovelaren Plosiven in zwei Klassen unterteilt, die einer Isoglosse im Indogermanischen entsprechen würden, eine umstrittene Annahme, welcher namentlich die Lokalisierung des Hethitischen und des Tocharischen widerspricht.‘ (p. 37). Het Duits van Stegeman is over het algemeen nogal gedateerd en soms vrij stroef, waardoor de tekst niet echt vlot leest. Een voorbeeld is ‘Moritz verhinderte die Enthauptung des 89-järigen Staatsmannes, der auf ein Gnadenersuch verzichtet hatte, 1619 in Den Haag nicht‘ (p. 252).

In dit Handbuch wil de auteur verschillende vraagstellingen aanstippen, onder andere de vraag of het Afrikaans een variant van het Hollands is (zo staat het in de flaptekst). Het zoeken naar een antwoord in dit boek is echter niet zo eenvoudig. In het register staan namelijk alleen de namen van auteurs en hun werken. Taalkundige termen of historische personen en gebeurtenissen zijn helaas niet opgenomen: onder ‘Afrikaans’, ‘variant’, ‘variëteit’ of ‘Jan van Riebeeck’ kun je dus niet zoeken. In het inhoudsoverzicht vind je uiteindelijk een paragraaf (6.1.1.2) over de ‘Entstehung niederländischer Sprachvarietäten im Süden Afrikas’. En hieronder valt ook het Afrikaans. Hoewel dit onderwerp zelfs op de flaptekst vermeld staat, besteedt Stegeman er nog geen twee bladzijden aan. Op grond van de kop van de paragraaf zou je het Afrikaans als een variëteit van het Nederlands kunnen opvatten. Stegeman besluit de paragraaf met de stelling dat het algemeen Nederlands ruimte maakt voor het Afrikaans dat vanaf 1925 naast Engels de officiële taal wordt (p. 399). Hier wordt het Afrikaans dus als zelfstandige taal beschouwd. Echt verhelderend is dit niet: aan de ene kant worden taalkundige begrippen door elkaar gehaald (een ‘variant’ is iets anders dan een ‘variëteit’), aan de andere kant blijft het voor de lezer nogal onduidelijk of Stegeman het Afrikaans nu als variëteit van het Nederlands/Hollands beschouwt of als zelfstandige taal.

Naast gegevens over de geschiedenis van de Nederlandse taal biedt Stegeman in zijn Handbuch veel nuttige informatie over de geschiedenis van de Lage Landen en geeft hij een mooie bloemlezing van allerlei teksten uit een millennium Nederlandse letterkunde, van de Utrechtse doopbelofte over Van den vos Reynaerde, een brief van Rembrandt, het Scheepsjournaal van Bontekoe, Kleine gedigten voor kinderen van Van Alphen, stukken van Bredero en Hooft tot stukken voor de Hollandsche Spectator van Van Effen. Er zijn verschillende genres opgenomen zoals epos, lied, gedicht, drama, historische teksten, oorkonden, religieuze teksten, psalmen, persoonlijke brieven e.d.m. Deze bloemlezing nodigt uit tot een vergelijking van de taal in de verschillende stadia en laat zien dat het Nederlands een cultuurtaal met een eigen verleden, een zelfstandige ontwikkeling en een rijke literaire traditie is. Stegemans monografie biedt zo een duidelijke meerwaarde tegenover het ietwat verouderde Duitstalige werk Geschichte der niederländischen Sprache van Vekeman & Ecke (1993). We wachten met spanning op deel twee met de beschrijving van de Nederlandse taal en taalcultuur van 1800 tot heden.

 

Ute K. Boonen

 

Jelle Stegeman, Handbuch Niederländisch. Sprache und Sprachkultur von den Anfängen bis 1800.
Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 2014. ISBN: 9783534259779. €79,90 (Voor leden €49,90)

 

Bibliografie 

Boonen & Harmes 2013 – U. Boonen & I. Harmes (eds.): Niederländische Sprachwissenschaft. Eine Einführung. narr-Studienbücher. Tübingen, 2013.

Bundschuh-van Duikeren, Missinne & Konst 2014 – J. Bundschuh-van Duikeren, L. Missinne & J. Konst (eds.): Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Münster, 2014.

Grüttemeier & Leuker 2006 – R. Grüttemeier & M.-Th. Leuker (eds.): Niederländische Literaturgeschichte, Stuttgart e.a., 2006.

Vekeman & Ecke 1993 – H.W.J. Vekeman & A. Ecke: Geschichte der niederländischen Sprache. Bern, 1993.

Wenzel 2014 – V. Wenzel (ed.): Fachdidaktik Niederländisch. Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden, dl. 3, Münster, 2014.

 

De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon

De Mulisch Mythe‘Er zijn weinig schrijvers die zozeer tot mythe zijn uitgegroeid als Harry Mulisch’ (10), stelt Sander Bax in de proloog van De Mulisch Mythe, dat hij opmerkelijk persoonlijk opent met zijn eigen fascinatie en misschien wel bewondering voor die mythe. Naar aanleiding van de begrafenis van de laatste der Grote Drie in 2010 tekent Bax op: ‘Alles wat ik van hem wist, over zijn uiterlijk, de klank van zijn stem, zijn mimiek, kende ik van foto’s en televisieprogramma’s of uit zijn eigen boeken; ik had Harry Mulisch nooit ontmoet. En toch werd daar iemand begraven die ik goed kende. […] Dat is een van de wonderlijkste aspecten van literatuur: ook al kennen we schrijvers niet persoonlijk, toch staan ze dicht bij ons […]’ (9). In De Mulisch Mythe onderzoekt hij dit fenomeen: hoe kon een auteur als Mulisch een beeld van zichzelf creëren en hoe heeft dat beeld zich gedurende zijn carrière ontwikkeld?

Op die eerste pagina’s wordt al duidelijk dat dit geen traditionele biografie is. Het is niet het verhaal áchter de mythe Mulisch, maar het verhaal van de totstandkoming van die mythe. Het is in feite dus een biografie van de schrijversfiguur Mulisch. Deze studie sluit daarmee aan bij recent literatuuronderzoek waarin niet alleen het literaire werk, maar ook de cultureelsociologische rol van de schrijver centraal staat. Hoe positioneert een auteur zich en hoe wordt hij door anderen gepositioneerd? Bax koppelt de ontwikkeling van Mulisch als publieke figuur echter steeds aan de producten van dat schrijverschap en de (poëticale) implicaties die daar vanuit gaan. Daarin verschilt zijn studie met het onderzoek van vakgenoten waarin de selffashioning vooral centraal staat, zoals dat van Edwin Praat over Gerard Reve en Gaston Franssen over de literaire celebrity.

In De Mulisch Mythe onderscheidt Bax drie dominante beelden van Mulisch’ schrijverschap: dat van de autonome schrijver (die onzichtbaar en afwezig trachtte te zijn), dat van de mythe (het masker dat de publieke schrijver opzette) en ten slotte dat van de publieke intellectueel. In de proloog wringt het echter soms wat betreft de terminologie. Zo komen de kernwoorden uit de ondertitel (‘schrijver, intellectueel, icoon’) niet overeen met de zojuist genoemde schrijversrollen. In de proloog is er bovendien wat overlap qua terminologie: ‘intellectueel’, ‘geëngageerd’ en ‘publiek’ lijken bijvoorbeeld inwisselbaar. Dit losse gebruik van termen is ook terug te zien in de inhoudsopgave, waarin de hoofdstuk- en paragrafentitels niet altijd houvast bieden voor de lezer (vergelijk in het ‘Tweede bedrijf’ bijvoorbeeld: ‘De schrijver en het publiek’, ‘De publieke intellectueel’, ‘Bekende Nederlander’, ‘De literaire beroemdheid’, ‘Het publieke schrijverschap’ en ‘De betrokken schrijver’). De op het eerste oog strakke opzet van De Mulisch Mythe – die van een klassieke tragedie, met een proloog, vijf bedrijven en een epiloog – blijkt tijdens het lezen niet echt aanwezig te zijn, ook omdat er zo nu en dan wat veel overlap en herhaling plaatsvindt.

In die wat lossere opzet schuilt tegelijkertijd het leesplezier van De Mulisch Mythe: dit is een leesbare studie, voor een breed publiek. Zoals Jeroen Vullings al concludeerde in Vrij Nederland: dit boek kan zelfs mee op vakantie. Bax neemt zijn lezer moeiteloos mee in zijn betoog en weet prettig af te wisselen tussen biografie, theorie en analyse. Het boek is chronologisch opgebouwd, maar regelmatig onderbreekt de auteur die chronologie door vooruit of terug te blikken, door grotere ontwikkelingen te schetsen of door uitvoerig in te zoomen op een van de literaire werken. Daar wijkt Bax af van wat we van een traditionele biografie mogen verwachten, door het tempo van zijn analyse prettig te vertragen en zich tot de specialistische lezer te richten. Die lezingen van de Mulisch-teksten staan steeds in dienst van zijn betoog. Een voorbeeld daarvan is de uitvoerige bespreking van De zaak 40/61, waarvan Bax overtuigend laat zien dat het een omslag in Mulisch’ schrijverschap vormt; een ‘experiment waarbij de auteur zichzelf op het spel zette’ (108). Daar tegenover zijn er episoden uit Mulisch’ leven die er wat bekaaid afkomen. Hadden bijvoorbeeld de Parijse periode en het Cuba-avontuur niet meer aandacht verdiend, zeker in het licht van Mulisch’ mythevorming?

Hoewel De Mulisch Mythe – zoals gezegd – gericht is op een breed publiek, levert de studie ook een bijdrage aan recente discussies in het vakgebied, bijvoorbeeld die over autonomie versus engagement. Het boek voegt daar voor vakgenoten wellicht geen grote, vernieuwende inzichten aan toe, maar levert wel een zorgvuldig uitgewerkte casus die de wendbaarheid van de literaire autonomie demonstreert. Bax laat zien dat Mulisch nooit probleemloos een positie koos; hij moest steeds op zoek naar een nieuwe verhouding tussen de autonome en de publieke pool. Bijvoorbeeld aan het begin van de jaren zestig, waarin de uitgesproken autonome schrijver besloot dat hij ook een maatschappelijke taak te vervullen had. Hij wilde ‘Getuigen, waarschuwen, wakkerschudden’ (115), maar via welke (fictionele) vorm moest hij dat doen? Toen hij daar met zijn ‘documentaires’ een oplossing voor gevonden leek te hebben, sloeg de twijfel over dat geëngageerde schrijverschap alweer toe en staken weer andere dilemma’s de kop op, ‘dat van de onafhankelijkheid, dat van de belangeloosheid en dat van de vrije creatie’ (145). De conventies van de literaire autonomie bleven blijkbaar een sterke aantrekkingskracht op de auteur uitoefenen. Sterk aan Bax’ analyse is dat hij de auteur niet op zijn woord gelooft, maar laat zien dat Mulisch (zeker later in zijn carrière) vaak het spel van de grote, autonome schrijver speelde.

Daarnaast biedt De Mulisch Mythe een mooi uitgewerkte casus van de zelfrepresentatie van een moderne schrijver. Bax benadrukt steeds weer hoe Mulisch zijn mediamythe bewust mee creëerde. Bijvoorbeeld door in de jaren zeventig zijn kledingstijl aan te passen – ‘De keurige pakken met stropdassen hebben plaatsgemaakt voor minder formele kleding, zoals leren jasjes, spijkerbroeken en truien’ (209) – want bij een nieuw imago hoorde een nieuwe stijl. Of door steeds meer autobiografische uitspraken te doen in interviews – inclusief gedetailleerde beschrijvingen van de geboorte van zijn dochter of (verzonnen) nieuwsberichten over het aantal bedpartners dat hij zou hebben gehad. Dat Gerard Reve zijn publieke manifestatie strategisch inzette maakte Edwin Praat recent al inzichtelijk in Verrek, het is geen kunstenaar (2014), hier laat Bax zien dat ook Mulisch precies wist hoe hij zijn literaire roem moest vormgeven en dat hij bovendien slim omging met (negatieve) reacties op zijn schrijverschap. ‘De kritiekpunten […] wist Mulisch telkens weer op te nemen in de mythe van zijn publieke verschijning. […] Op die manier werkte elke vorm van aandacht die aan zijn schrijverschap besteed werd mee aan het opbouwen van het imago van een succesvol en beroemd schrijver’ (268). Een imago dat dus tot mythische status bleek te zijn uitgegroeid bij de dood van de schrijver in 2010. De memoria en de begrafenis vormen in deze studie uiteraard het slotstuk van de ontwikkeling van de mythe die Mulisch was, waar je als lezer na ruim vierhonderd pagina’s net als Bax gefascineerd door bent geraakt.

 

Sarah Beeks

 

Sander Bax, De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon. Amsterdam: Meulenhoff, 2015. 478 pp. ISBN: 978-90-2909- 051-3. €29,99.

Literaire fancultuur in Nederland

Bij het horen van de term ‘literaire fancultuur’ bekruipt velen mogelijk een ongemakkelijk gevoel. Het lijkt alsof dit begrip de ‘hoge’ cultuur van de literatuur schijnbaar moeiteloos verbindt met de ‘populaire’ cultuur die veelal wordt geassocieerd met fandoms. De connectie tussen de fan en populaire cultuur wordt immers ondersteund door veel recent wetenschappelijk onderzoek, dat de fan voornamelijk bespreekt in de context van zijn of haar ‘obsessie’ voor uitingen binnen de populaire cultuur (bv. Hills, 2002). Dat leidt tot de vraag of ‘literaire fancultuur’ überhaupt wel bestaat en hoe die zich dan zou manifesteren. Dit is dan ook de centrale vraag van het recent verschenen themanummer van Spiegel der Letteren, getiteld: ‘Literaire fancultuur in Nederland’ (Franssen & Honings 2014: 243). Het themanummer levert een waardevolle bijdrage aan het wetenschappelijke debat over fancultuur. In de eerste plaats staat een andere soort fan centraal, de literaire fan, die de ‘populaire’ fanpraktijken combineert met een passie voor ‘hoge’ literatuur. Daarnaast voegt het een nieuwe, nationale – Nederlandse – context toe aan het academische debat rond fans en fandoms, dat zich hoofdzakelijk afspeelt in Amerika en Groot-Brittannië.

Het themanummer is hiermee een eerste aanzet tot het bestuderen van literaire fancultuur in Nederland vanaf omstreeks 1800 tot nu. Het vormt een bijzonder goede basis voor verder onderzoek binnen dit terrein. De individuele bijdragen van de auteurs slagen erin enkele typerende historische continuïteiten te ontwaren. Ze beschouwen de Nederlandse literaire fancultuur in een ‘complex spanningsveld’: het fenomeen bestaat bij de gratie van de inherente frictie die het gevolg is van de spanning tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur, het verleden en het heden, en tot slot tussen de fan als individu en als onderdeel van een collectief (Franssen & Honings 2014: 244).

Het eerste spanningsveld manifesteert zich direct al in de term ‘literaire fancultuur’. Het spelen met de grenzen tussen het vermeend ‘hoge’ en ‘populaire’ blijkt binnen de Nederlandse literaire fancultuur van belang. Dit komt onder andere tot uiting in de bijdrage van Edwin Praat over de publieke (zelf)presentatie van Gerard Reve. Reve gebruikte bijvoorbeeld De Grote Gerard Reve Show als podium om met de nodige ironie de grenzen tussen kunst en entertainment te doorbreken en te herdefiniëren. Op een vergelijkbare wijze illustreert het artikel van Gaston Franssen en Zosha de Rond – over fanzines rond auteurs als Hermans, Büch en Schippers – dat ‘hoge’ cultuur weldegelijk gepaard kan gaan met ‘populaire’ fanpraktijken. De fanzines bieden een platform voor literaire fans om actief te participeren in een gemeenschap van gelijkgestemden door middel van het toe-eigenen van het werk van de auteur, maar ook door het uitwisselen van hun ervaringen en praktijken als literaire fan.

Een tweede spanningsveld heeft betrekking op de historische relevantie van de fan. De lange geschiedenis van de literatuur zou niet verenigbaar zijn met fandom, aangezien fancultuur wordt beschouwd als een product van het moderne kapitalistische tijdperk, (elektronische) massamedia en de opkomst van de celebrity culture. Maar de literatuurhistoricus die zich richt op de praktijken die we nu met fandom zouden associëren, ziet dat het zo eenvoudig niet ligt. De praktijk van het bezoeken van plaatsen geassocieerd met een auteur (in de brede zin van het woord, inclusief poëten, filosofen, reisschrijvers) of zijn/haar werk vond volgens sommigen al plaats tijdens de Klassieke Oudheid (Watson 2006). Het eerste historisch geregistreerde geval van literair toerisme is echter toe te schrijven aan de veertiende-eeuwse humanist Petrarca, die schreef over zijn reizen naar locaties verbonden aan de werken van de Romaanse poëet Vergilius, alvorens zelf het object van literaire pelgrimages te worden (Hendrix 2009). Vervolgens duurde het tot de negentiende eeuw voordat literair toerisme ook toegankelijk werd voor bredere lagen in de samenleving en het de vormen aannam die het tegenwoordig nog heeft. Het draaide daarbij om het bezoeken van plekken gelinkt aan overleden auteurs, als een ‘conversatie met de doden’, een zekere vorm van ‘necro-toerisme’ (Watson 2006). De bijdrage van Lotte Jensen is hier met name interessant, omdat zij laat zien dat een van de eerste geregistreerde literaire fanpraktijken in Nederland bestond rondom het overlijden van auteurs. Haar artikel demonstreert dat de achttiende-eeuwse literaire herdenkingsbundels, of ‘gedenkzuilen’, en de ceremonies hier omheen van belang waren in het samenkomen van liefhebbers van de auteur en zijn/haar werk. De bijdrage van Rick Honings toont eveneens een vroeg voorbeeld van een literaire fanpraktijk, maar dan een variant van literair toerisme waarbij de auteur nog leeft. Honings’ artikel laat zien dat negentiende-eeuwse literaire fans als uiting van hun passie voor Willem Bilderdijk en zijn werk reizen ondernamen om de schrijver in levenden lijve te ontmoeten – overigens niet altijd geheel tot diens genoegen.

Tot slot wordt er in het themanummer aandacht besteed aan de spanning die er bestaat tussen de fan als individu en het behoren tot een groter collectief – in de vorm van een fancultuur ofwel de samenleving als geheel. Judith Jongsma en Jan Rock nemen Vondels standbeeld in het Vondelpark te Amsterdam als uitgangspunt om te illustreren hoe de publieke conceptie van Vondel veranderde vanaf de negentiende eeuw tot nu, gevolgd door processen van toe-eigening en een alternatief gebruik van de publieke ruimte door verschillende sociale groepen. De tegenwoordige tijd wordt ten slotte behandeld in de bijdrage van Thomas Vaessens en Lara Delissen over het populaire literaire magazine Das Magazin (2011-heden). Het jonge Nederlandse literaire tijdschrift cultiveert volgens hen een apoëticaal karakter om zich daarmee af te kunnen zetten tegen de traditie van het geven van literatuurkritiek en het ‘instrueren’ van de lezer. Door meer gericht te zijn op de wensen van een breder publiek van ‘cultuurliefhebbers’, door persoonlijk fans te benaderen via social media en evenementen te organiseren, wil de redactie van Das Magazin vooral een community creëren. En dat verklaart volgens Vaessens en Delissen direct ook het relatieve succes van Das Magazin als literair tijdschrift.

Hoewel de auteurs op voortreffelijke wijze de Nederlandse literaire fan en fancultuur in zijn diversiteit en met oog voor de nodige nuance in kaart brengen, komt er nagenoeg geen fan, letterlijk, aan het woord. Dit heeft tot gevolg dat dikwijls de vraag komt boven drijven: ‘Maar wat betekent die onderliggende passie voor een bepaalde auteur en zijn of haar werk nu voor de fan zelf?’ ‘Hoe worden fans gemotiveerd om te doen wat ze doen en welke beweegredenen liggen hieraan ten grondslag?’ Een vergelijkbare vraag wordt terecht gesteld in de bijdrage van Gaston Franssen en Zosha de Rond (2014: 388) en de enige manier om hier echt grip op te krijgen is, mijns inziens, om in gesprek te gaan met de fans en deze hier zelf over aan het woord te laten.

Daarnaast wordt over het algemeen, in elk artikel, kritiek geuit op de traditionele en normatieve dichotomie van de fan als tegenovergestelde van de ‘aficionado’, waarbij de laatstgenoemde als meer oprecht, degelijk en respectabel wordt voorgesteld. Geen van de onderzoekers lijkt echter zelf aan deze tegenstelling te ontsnappen. Dat blijkt vaak uit een zekere distantie tot het onderzoeksobject – de literaire fan en fancultuur. Geen van de auteurs stelt zichzelf bijvoorbeeld expliciet de vraag: ‘Ben ik zelf ook een fan?’, of grijpt het onderwerp aan om te reflecteren op zijn/haar eigen positie als liefhebber, iets wat binnen fan studies wel van belang wordt geacht (zie bijvoorbeeld Hills (2002) notie van de ‘aca-fan’ en ‘fan scholar’). Beschouwen de onderzoekers zichzelf ook als fans van hetgeen ze onderzoeken, of is dit label slechts voorbehouden aan hun studieobject? Worden zij in zekere mate ook gedreven door een passie voor de Nederlandse literatuur en/of bepaalde auteurs? En zo ja, hoe heeft dit invloed gehad op de wijze waarop men te werk is gegaan en de keuzes welke zijn gemaakt met betrekking tot het centrale onderzoeksobject?

Ter afsluiting is het van belang om te wijzen op mogelijkheden tot vervolgonderzoek, niet alleen naar Nederlandse literaire fancultuur an sich, maar juist in vergelijking met manifestaties hiervan buiten Nederland. Een dergelijk comparatief perspectief zou het mogelijk maken om de invloed van (nationale) culturele contexten in de specifieke uitingen van fandom beter te belichten, evenals de diversiteit aan onderliggende motivaties en ervaringen van de fans zelf. Een dergelijke internationale uitwisseling tussen bijvoorbeeld Nederlands, Duits, Angelsaksisch, en/of Aziatisch onderzoek zou kunnen leiden tot een toenemend genuanceerd begrip van de literaire fans en de fanculturen waarin zij, met uiteenlopende passie(s), participeren. Dit perspectief zou nieuwe inzichten kunnen bieden in de manieren waarop de Nederlandse fans van Cees Nooteboom zich onderscheiden van zijn Duitse fans, of waar de Japanse fans van ‘Miffy’ overeenkomsten vertonen met de Nederlandse liefhebbers van Dick Bruna’s Nijntje. Door oog te houden voor de mogelijke invloed van verschillende culturele contexten in de manier(en) waarop fans door het ‘complexe spanningsveld’ van hun literaire fancultuur navigeren, kan vervolgonderzoek naar dit fenomeen een waardevolle toevoeging vormen aan het reeds bestaande onderzoek naar fanculturen.

 

Nicky van Es

 

Bibliografie

Hendrix 2009 – H. Hendrix, ‘From Early Modern to Romantic Literary Tourism: A Diachronical Perspective’. In: N.J. Watson (red.), Literary Tourism and Nineteenth-Century VI VII Culture, p. 13-24. Hampshire & New York: Palgrave Mcmillan, 2009.

Hills 2002 – M. Hills, Fan Cultures. London: Routledge, 2002.

Jenkins 2006 – H. Jenkins, Fans, Bloggers, and Gamers: Exploring Participatory Culture. New York: New York University Press, 2006.

Watson 2006 – N. Watson, The Literary Tourist: Readers and Places in Romantic and Victorian Britain. Londen: Palgrave McMillan, 2006.

 

Gaston Franssen & Rick Honings (red), Literaire fancultuur in Nederland, Themanummer Spiegel der letteren 56 (2014) 3. Leuven: Peeters, 2014. p. 243-419. issn: 00387479

 

 

Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875

Opkomst en bloeiFriezen staan in Nederland bekend als eigenzinnig en koppig en vooral als trots op hun eigen taal en cultuur. Het Fries is (sinds 1970) erkend als de tweede rijkstaal en geen enkele andere provincie heeft zulke herkenbare iconen als Friesland. Behalve de Friese taal zijn dat bijvoorbeeld de Friese vlag, Friese sporten als kaatsen, skûtsjesilen, kievitseieren zoeken en fierljeppen, het Friese paard, de Friese koe, het Friese landschap, sportclub Heerenveen, Friese Berenburg en de Friese stugheid. Fries, Friezer, Friest. Hoe en wanneer is deze gerichtheid op het Fries-eigene eigenlijk ontstaan?

De Leidse en Amsterdamse emeritus hoogleraar Friese taal en letterkunde Philippus Breuker zoekt in het hier besproken boek het antwoord op deze vraag. In 22 hoofdstukken claimt hij de opkomst en bloei van dit Friese nationalisme te behandelen. Jammer genoeg is hij daar maar uiterst beperkt in geslaagd. Dat woord ‘nationalisme’ in de titel dekt namelijk de lading niet. Breukers boek heeft waarde voor wie geïnteresseerd is in Friese cultuur in de achttiende en negentiende eeuw en levert zeker bouwstoffen voor een geschiedenis van het Friese nationalisme, maar het is niet die geschiedenis.

Zoals de auteur zelf ook toegeeft is het label ‘nationalisme’ pas op het boek geplakt toen het grootste deel al klaar lag (p. 26: ‘Nationalisme bleek een bruikbaar uitgangspunt, waarmee veel van wat ik ook al daarvoor in een lange reeks van jaren over de periode had onderzocht of gepubliceerd in een helder licht geplaatst kon worden’). Maar: hoe helder is dit licht?

Vele van de 22 hoofdstukken zijn bewerkingen en uitbreidingen van Breukers eerdere werk. Hierin schuilt een belangrijke verklaring voor de brokkelige opbouw van het boek. De onderwerpen van de hoofdstukken variëren van het Friese stadhouderlijk hof in de achttiende eeuw tot de ontstaansgeschiedenis van het Fries volkslied aan het einde van de gekozen periode (1875). De stukken hebben gemeenschappelijk dat ze op de een of andere manier raken aan Friese taal en cultuur in het gekozen tijdvak. Vele stukken hebben de vorm van biografische schetsen. Zo krijgen de broers Jacobus en Paulus Scheltema een hoofdstuk, net als de Franeker hoogleraar Jan Willem de Crane, de taalkundige J.H. Behrns, de diplomaat en reiziger John Bowring, de snaakse medio-neerlandicus Eelco Verwijs en de dichter- dominee François HaverSchmidt. In sommige andere stukken behandelt Breuker tijdschriften en almanakken, een enkele langere tekst (bijvoorbeeld de door Jacob Scheltema geschreven Tescklaow en het primair door François HaverSchmidt samengestelde Oera Linda-boek) of een politieke stroming als het vroege liberalisme.

Al deze mensen en thema’s speelden een rol in het culturele leven in Friesland, vooral in elitaire en geleerde kringen. Misschien is het wel omdat Breuker – net als zijn voorganger G.A. Wumkes – als geschiedschrijver zo sterk in een biografisch georiënteerde traditie werkt, dat hij een blinde vlek heeft voor de meer kritische, theoretische en vergelijkende kanten van het onderzoek naar nationalisme. Het biografische genre past uitstekend in het nationalistisch denken; iedere ‘natie’ canoniseert zijn ‘nationale’ helden en Breuker ontkomt er door zijn biografische invalshoek niet aan dat ook te doen. Hoe het Friese ‘nationalisme’ zich echter verhield tot het geheel van de Friese en Nederlandse samenleving en hoe het in de internationale discussie over het nationalisme past, daarin krijgt de lezer geen inzicht.

Op zichzelf is trouwens met zo’n aanpak niet veel mis. Breuker is een van de beste kenners van de cultuurgeschiedenis van Friesland en de doorzettende lezer wordt werkelijk beloond met een rijkdom aan feiten, bijvoorbeeld waar Breuker, soms terloops in een voetnootje, soms midden in de tekst, plots allerlei nieuw bronnenmateriaal introduceert. Voor iedere in Friese geschiedenis geïnteresseerde diehard geeft dit boek verrassend veel nieuws.

Behalve voordelen heeft Breukers connaisseursblik echter ook nadelen, zeker als men niet gewend is aan zijn nogal impliciete, veel bekend vooronderstellende schrijfstijl. Het is alsof de lezer achter de schrijver aan een zaal vol achttiende- en negentiende-eeuwse Friezen doorwandelt. Met de grootste vanzelfsprekendheid introduceert Breuker de ene na de andere Friese coryfee (of eigenlijk acht hij nadere introductie vaak overbodig) en heel vanzelfsprekend brengt hij ze met elkaar in allerlei verbindingen. Dat de lezer dit familiegevoel niet altijd deelt, is niet Breukers zorg.

Wat mij persoonlijk na lezing vooral bijbleef, is dat in de meeste van deze stukken het woord ‘nationalisme’ maar zo weinig voorkomt (als ‘nationalisme’, ‘cultuurnationalisme’, ‘cultuurhistorisch nationalisme’ en ‘volksnationalisme’). Van de 91 vermeldingen staan er 36 in de inleiding en 13 in de literatuurvermeldingen. Dat impliceert dat het woord gemiddeld in ieder hoofdstuk precies twee keer voorkomt. In het algemeen blijkt dan dat dit eenmaal aan het begin van ieder hoofdstuk is en één keer aan het eind. Nationalisme is in dit boek een label en geen inhoud.

Een voorbeeld van hoe dit werkt, is het hoofdstuk over ‘Het volk van de Friezen in de vroege negentiende eeuw, een “imagined community”’ (pp. 89-124). Het hoofdstuk begint veelbelovend:

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe in de vroege negentiende eeuw het idee van een Fries volk gestalte kreeg in eigen taal, geschiedenis, recht en volksaard. Dat idee is een ideologische constructie, een ‘imagined community’ zoals Anderson de natie van de negentiende eeuw heeft genoemd. De achttiende eeuw had het ontwikkeld, de negentiende vulde het in. Ging toen de hoofdaandacht uit naar staatkundige aspecten, nu kwamen taal en zeden centraal te staan.

Wie nu, na deze aanhaling van Benedict Andersons begrip ‘verbeelde gemeenschap’, een betoog verwacht over hoe die verbeelde gemeenschap dan precies tot stand is gekomen of wat het verschil is tussen achttiende-eeuws politiek en negentiende-eeuws cultureel nationalisme, komt bedrogen uit. Het begrip ‘imagined community’ wordt verder helemaal niet meer genoemd, laat staan uitgewerkt. De rest van het hoofdstuk bestaat uit een – grotendeels uit eerder werk van Breuker afkomstige – beschrijving van de beoefening van het Oudfries en van de volkskunde in de vroege negentiende eeuw. Waardevol, maar niet in alle opzichten nieuw en de lezer moet zelf bedenken hoe ‘imagined’ de Friese ‘community’ was, laat staan hoe nationalistisch.

Dit impliciete en in theoretisch opzicht beperkt reflecterende karakter is tekenend voor het gehele boek. Breuker slaagt er niet in uit te leggen wat hij precies onder Fries nationalisme verstaat en laat dit aan de lezer over. Daarmee is de discussie over nationalisme niet gediend, zeker niet op het Friese niveau, maar ook niet op dat van de bredere discussie over nationalisme in Europa in de negentiende eeuw. Vaagheid dreigt. Jammer!

 

Goffe Jensma

 

Philippus Breuker, Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875. Leeuwarden: Wijdemeer, 2014. 472 pp. ISBN: 9789492052049. € 35,–