Depraved Borderlands. Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate

MoenandarDeze vergelijkende studie van het literaire werk van de zogenaamde ‘nieuwe Nederlanders’ vormt een welkome aanvulling op de bestaande publicaties van Henriëtte Louwerse en Liesbeth Minnaard. Louwerse publiceerde haar monografie over het werk van Hafid Bouazza in 2007, de vergelijkende studie van Liesbeth Minnaard over twee Duitse schrijvers van Turkse origine en twee Nederlandse schrijvers van Marokkaanse herkomst verscheen in 2008. Anders dan Louwers en Minnaard echter, ziet Sjoerd-Jeroen Moenandar de zogenaamde migrantenschrijvers niet als een specifieke groep, maar kiest hij voor een benadering waarbij het accent ligt op het thema van migratie (en de maatschappelijke gevolgen daarvan) binnen de hedendaagse Nederlandse letterkunde als geheel. Deze verbreding van het begrip migrantenliteratuur naar ‘migratieliteratuur’ maakt het mogelijk om een viertal Nederlandse schrijvers te behandelen die, ook al verschillen ze wat betreft hun achtergrond, over hetzelfde onderwerp schrijven. Daarbij viel de keuze van de auteur op Kader Abdolah, Robert Anker, Abdelkader Benali en Hafid Bouazza, alle vier schrijvers die in hun romans de ontmoeting verbeelden tussen moslims en niet-moslims in het Nederland van vandaag de dag.

Moenandar leest het werk van deze vier schrijvers in de eerste plaats tegen de achtergrond van de publieke discussie over de Islam. Onder verwijzing naar het werk van Mikhail Bakhtin (1895-1975) beschouwt hij hun literaire teksten als een klankbord van het zogenaamde minderhedendebat, zoals dat in Nederland in de jaren 1990-2005 tot ontwikkeling is gekomen. Bakhtin ontwikkelde zijn inzichten over literatuur in een samenleving, de voormalige Sovjet Unie, die vanzelfsprekend sterk verschilde van de onze. Dat neemt niet weg dat ze juist in een tijd waarin vragen over uitsluiting en ‘erbij horen’ aan de orde van de dag zijn, relevanter zijn dan ooit.

Volgens de opvatting van Bakhtin is er in deze wisselwerking tussen maatschappij en literatuur sprake van een veelheid aan stemmen of maatschappelijke vertogen, waarbij de ene luider klinkt dan de andere en ook dissonanten niet ontbreken. Juist vanwege die verscheidenheid, die mij evenzeer van toepassing lijkt op de huidige situatie in Nederland, vind ik het minder gelukkig dat Moenandar het huidige publieke debat over Islam en migratie omschrijft als een clash of civilizations. Enerzijds is dat te veel eer voor de bedenker ervan, Samuel Huntington. Maar anderzijds gaat er van deze term ook de suggestie uit dat religies en waardepatronen monolithische blokken vormen, terwijl het nu juist eigen is aan de literatuur – en het werk van Bouazza en Benali vormt daar een mooie illustratie van – om hierin de nodige nuance aan te brengen.

Mijn tweede punt van kritiek richt zich op het feit dat Moenandar zich bij zijn keuze voor juist deze vier hedendaagse schrijvers in belangrijke mate liet leiden door het feit dat zij – in de vorm van krantenartikelen en uitspraken in de media – ook zelf actieve spelers zijn (of waren) in datzelfde publieke debat. De auteur huldigt daarbij de opvatting dat de roman voor alle vier het middel bij uitstek vormt om hun standpunt inzake multiculturalisme en islam nog eens extra aan te zetten. Hij beroept zich daarbij op de belangwekkende inzichten met betrekking tot het begrip posture, zoals die in de laatste jaren in navolging van de Frans-Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz (en niet Mayzoz, zoals de bibliografie vermeldt) zijn ontwikkeld.

Dat neemt niet weg dat een roman, anders dan een journalistieke tekst, ook uitdrukking geeft aan de onderbewuste angsten en gevoelens van de schrijver. Deze nestelen zich ongemerkt in diens tekst, als het ware, zonder rekening te houden met zijn posture of welbewust gekozen publieke stem. Dit is naar mijn idee ook de verklaring voor het gebruik van het dubbelgangersmotief in één van de romans die in deze studie aan de orde komen: Salomon (2001) van Hafid Bouazza. Terwijl de schrijver zich, zoals Moenandar terecht benadrukt, in zijn opiniestukken keihard opstelt tegen wat hij als de uitwassen van het multiculturalisme beschouwt, toont hij ons in deze roman de strijd van een niet nader omschreven, hoofdstedelijke intellectueel die er maar niet in slaagt om zich te ontdoen van het stereotiepe beeld dat de buitenwereld van hem heeft.

Dat beeld neemt in de roman de vorm aan van een ongenode gast, die qua uiterlijk en omgangsvormen de belichaming is, zij het uitvergroot, van alle vooroordelen welke er in de samenleving over ‘de’ moslim bestaan. De hardnekkigheid waarmee dergelijke vooroordelen de betrokkenen blijven aankleven, ook al zijn ze sinds jaar en dag in de Nederlandse samenleving geïntegreerd, is een aspect van het islamdebat dat Bouazza bij mijn weten nooit in zijn bijdragen aan de opiniepagina’s aan de orde heeft gesteld, wellicht omdat het too close to home is. Immers, het is nog niet zo heel lang geleden dat de schrijver zelf, naar aanleiding van de publicatie van zijn roman Spotvogel, bij monde van Paul Witteman – in het programma ‘Pauw en Witteman’ – om zijn voortreffelijke beheersing van de Nederlandse taal werd gecomplimenteerd. Ik wil hiermee niet zeggen dat ik het belang dat Moenandar hecht aan de mise-en-scène van de auteurs uit zijn corpus niet onderschrijf, maar wèl dat dit institutionele aspect, juist in combinatie met een meer tekstgerichte aanpak van het onderzoek, een zeer zorgvuldige benadering behoeft.

Dat brengt mij tevens op de pluspunten van deze studie, en dat zijn er vele. Moenandar betoont zich in de eerste plaats een zeer zorgvuldig lezer. Door de personages van Benali te kenmerken als ‘overschrijders van grenzen’, schept hij de mogelijkheid voor een nieuwe interpretatie van diens werk. Wat deze interpretatie nog extra interessant maakt, is dat het begrip ‘grens’ (hudud) ook een zeer belangrijke rol vervult in het werk van één van Marokko’s meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de postkoloniale kritiek: de feministische sociologe Fatema Mernissi. Maar ook Moenandars analyse van de vaak zeer complexe romans van Bouazza voegt veel toe aan de al bestaande studies over deze schrijver. Dat geldt vooral voor de passages die gewijd zijn aan diens gebruik van ironie en de geraffineerde wijze waarop Bouazza de bestaande westerse clichés over ‘de’ oosterling onderuit haalt door ze als het ware nog eens extra dik aan te zetten. Deze voorkeur voor de overdrijving en het burleske vinden we trouwens ook bij migrantenschrijvers die in andere Europese talen schrijven dan het Nederlands, zoals de Marokkaans-Catalaanse Najat El Hachmi of de hier wellicht bekendere, Franstalige auteur Fouad Laroui.

Ten slotte werpt Moenandars keuze voor een mixed corpus, zoals je ook van een mixed audience kunt spreken, een verrassend licht op Robert Ankers roman Hajar en Daan (2004). Niet alleen omdat er bij deze schrijver onbetwistbaar een één-op-één relatie bestaat tussen de roman en het maatschappelijk vertoog over de islam, maar ook omdat Moenandar duidelijk maakt hoezeer Ankers verteller zich vereenzelvigt met de ‘witter dan witte’ kant van dit debat. Dat resulteert tevens in een ouderwetse, haast ‘oriëntalistische’ visie op het hedendaagse Marokko, waar hij de witte hoofddoeken van de groenteverkoopsters uit de Rif voor (Perzische) chadors verslijt. Ik denk dan ook dat Moenandars welwillende conclusie dat ‘het schrijven de clash of civilizations neutraliseert’ in het geval van Hajar en Daan niet opgaat. Al is het maar omdat de Nederlandse ‘Hajaans’ die Ankers roman op hun leeslijst zetten, zich moeilijk zullen kunnen identificeren met een land van herkomst dat, anders dan bij Benali en Bouazza, geen pure fictie is, maar dat evenmin een realistische weergave vormt van het hedendaagse Marokko. Met Moenandars verhelderende analyse in het achterhoofd valt er niets anders van te maken dan a white man’s dream.

 

Ieme van der Poel  

 

Sjoerd-Jeroen Moenandar, Depraved Borderlands: Encounters with Muslims in Dutch Literature and the Public Debate. Frankfurt am Main: Peter Lang Gmbh, 2013. 288 pp. ISBN: 978-36-3162-490-6. € 54,99.

 

 

Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis

book_9789089647139_178Er verschijnt elk jaar wel een inleiding in de semantiek, maar zelden is die nog in het Nederlands geschreven. Dat zou te maken kunnen hebben met het oprukkende Engels in ons hoger onderwijs, maar ook de ‘taalonafhankelijke’ aard van de semantiek zou een rol kunnen spelen: je kunt de meeste semantiek aan de hand van eenvoudige voorbeelden uit een willekeurige taal uitleggen. Toch is het jammer dat juist een taalgebied van waaruit al decennia lang zoveel wordt bijgedragen aan het betekenisonderzoek zijn eigen sprekers niet meer zo vaak in de moedertaal bedient als in de jaren tachtig nog gebeurde (Gamut 1982, De Jong et al. 1988, Geeraerts 1986, 1989). Gelukkig hebben we nu, na de brede taalfilosofische en taalkundige inleidingen van respectievelijk Stokhof (2000) en Smessaert (2009), ook weer voor de formele semantiek een Nederlandstalige inleiding.

Op basis van de vorm, een lichtgewicht formaat van 128 bladzijden, zou men bijna van een ‘boekje’ spreken, maar inhoudelijk weten de auteurs in dat korte bestek veel aan de orde te stellen:

1. Een inleiding over het begrip ‘betekenis’ en de rol van waarheid en compositionaliteit (9 pagina’s),

2. De bouwregels van de propositie- en predicatenlogica en de interpretatie daarvan in termen van waarheidstafels en verzamelingtheoretische modellen (29 pagina’s),

3. De overgang naar de interpretatie van natuurlijke taal en de noodzaak om die afhankelijk te maken van mogelijke werelden en tijdstippen (7 pagina’s),

4. Gebruik van functies, types en l-abstractie in de interpretatie van eenvoudige zinnen zonder gekwantificeerde uitdrukkingen (zoals elke man) (52 pagina’s),

5. De algemene benadering van gekwantificeerde uitdrukkingen als verzamelingen van verzamelingen (19 pagina’s).

Alle inmiddels ‘klassieke’ onderdelen van de formele semantiek worden ofwel uitgebreid geïntroduceerd, met oefeningen (propositie- en predicatenlogica, typetheorie met abstractie, gegeneraliseerde kwantoren) ofwel aangeroerd (temporele en modale semantiek, niet-intersectieve adjectieven, adverbia als predicaten over gebeurtenissen). Dit alles gebeurt in een heldere schrijfstijl met een goed doordachte presentatie van de formalismen en soms ook met welbewuste beperkingen. Bij de predicatenlogica wordt niet gebruik gemaakt van de lastige bedelingen om variabelen en kwantoren te interpreteren, maar is de behandeling op een intuïtief soort substitutie gebaseerd. Ook van de l-operator wordt geen expliciete model-theoretische fundering gegeven. Daarmee is dit duidelijk een tekst van taalkundigen voor taalkundigen, hoewel zonder essentiële concessies aan het formele karakter van de semantiek.

Het zal voor de meeste taalkundige lezers een lastige opgave zijn om zich de formele semantiek eigen te maken en die ook te waarderen met alleen dit boek. Het boek lijkt me daarom het best op z’n plek binnen een (universitaire) cursus, waar studenten de formele semantiek kunnen leren door er niet alleen over te lezen, maar vooral ook mee te oefenen. Bovendien kan zo’n cursus ook de weidsere empirische en theoretische perspectieven bieden die in dit boek ontbreken, bijvoorbeeld door extra literatuur.

Het boek bevat een bibliografie van 21 titels die in de loop van het boek zijn aangehaald, maar geen verwijzingen naar extra literatuur die de geïnteresseerde lezer zicht zouden kunnen bieden op de toepassingen van de formele semantiek, ook in de taalkunde van het Nederlands. Hierbij valt te denken aan de interpretatie van indefiniete noun phrases, die afhankelijk is van subtiele structurele factoren, in bijvoorbeeld existentiële zinnen of onder invloed van scrambling. In verband met gegeneraliseerde kwantoren zijn natuurlijk de negatief-polaire items een interessante illustratie van de verbindingen tussen formeel-semantische eigenschappen en lexicale verschijnselen. De auteurs hebben ervoor gekozen zich tot de feitelijke inhoud van de formele semantiek te beperken, wat het voordeel heeft dat docenten er zelf hun favoriete onderwerpen aan kunnen koppelen.

Een punt van kritiek zou kunnen zijn dat niet zo duidelijk wordt dat er twee manieren zijn om te interpreteren in de formele semantiek. Een zin in het Nederlands kan eerst vertaald worden in een logische formule die vervolgens weer een denotatie krijgen in een model. Maar het is ook mogelijk om direct een Nederlandse zin van een model-theoretische interpretatie te voorzien, zonder tussenliggende vertaalstap. Die twee aanpakken lopen in dit boek een beetje door elkaar heen. Je zou kunnen zeggen dat hoofdstuk 2 de indirecte strategie presenteert, door logische talen te definiëren waarmee zinnen kunnen worden vertaald (zonder aandacht voor compositionaliteit). Hoofdstuk 3 introduceert dan de directe methode (in combinatie met compositionaliteit), die in hoofdstuk 4 verder wordt uitgewerkt. Maar ook in dat hoofdstuk lopen de indirecte en directe interpretatiemethode door elkaar heen. Soms wordt een Nederlandse uitdrukking direct op een denotatie afgebeeld, op andere momenten heeft de  interpretatie van een Nederlandse uitdrukking de vorm van een logische formule. Dat hoeft geen probleem te zijn, omdat er een nauw verband is tussen een logische uitdrukking en een model-theoretische denotatie. Toch zou een meer expliciete uitleg van de relatie tussen denotaties en formules in hoofdstuk 4 welkom zijn geweest en zal er in de context van een cursus aanleiding zijn voor meer expliciete uitleg op dit punt.

De afwerking is over het algemeen goed, maar het font van de subscripten die AUP hanteert is voor semantische doeleinden wat te klein. Ook de 0 ziet er een beetje vreemd uit. Maar dat zijn detailopmerkingen over een mooi boek dat een zinvol onderdeel kan zijn van een intensieve semantiekcursus die de studenten helemaal vanaf het begin meeneemt tot en met de type-theorie met l-abstractie en de gegeneraliseerde kwantoren.

Joost Zwarts

 

Jeroen van Craenenbroeck en Guido Vanden Wyngaerd. 2015. Formele semantiek. Een inleiding in de formele analyse van betekenis. Amsterdam: Amsterdam University Press. 128 pagina’s. ISBN: 978 90 8964 713 9

 

Bibliografie

Gamut, L.T.F. (1982). Logica, taal en betekenis. Utrecht: Het Spectrum.

Geeraerts, D. (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven: Acco.

Geeraerts, D. (1989). Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven: Peeters.

Jong, F. de, L. Oversteegen, H.J. Verkuyl (1988). Betekenis en taalstructuur. Dordrecht: Foris.

Smessaert, H. (2009). Basisbegrippen semantiek. Leuven: Acco.

Stokhof, M. (2000). Taal en betekenis. Een inleiding in de taalfilosofie. Amsterdam: Boom.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk

Alles waanOok nu nog, zeventig jaar later, is het een heikele zaak om fictie te maken over de Holocaust. De vernietiging van het joodse volk, of ‘Auschwitz’ zoals de genocide steeds vaker metonymisch wordt aangeduid, is volgens velen nog steeds geen zaak voor de verbeelding.

Je zou ook het omgekeerde kunnen beweren: het onrepresenteerbare is juist een zaak van kunst en literatuur, het domein van het ongerijmde, het onbevattelijke en het groteske. In Nederland zijn er behoorlijk veel belangwekkende kunstenaars en schrijvers die de gevolgen van de Holocaust op die wijze verbeelden: van de ironische projecten van Yael Bartana, tot de toneelvoorstelling Kamp of de postmoderne romans van Marcel Möring.

Toch hebben Nederlandse letterkundigen daar weinig oog voor. Behalve de postuum verschenen studie van de van oorsprong Duitse literatuurwetenschapper Elrud Ibsch (Overleven in verhalen, 2013) is er niet heel veel over de Holocaust in de Nederlandse literatuur geschreven. Wellicht is dat nog steeds te verklaren uit de autonomistische poëtica die het neerlandistieke denken lang heeft bepaald.

Het is dan ook niet toevallig dat een voorheen toch vooral historisch letterkundige, Jan Konst (hoogleraar Nederlandse Letterkunde in Berlijn), de stilte daarover doorbreekt met een fascinerende studie over de Duitslandromans van Louis Ferron.

Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk is een poging om in kaart te brengen hoe de historische referenties in Ferrons romans functioneren. De modern letterkundige in mij is dan wat jaloers, en zit klaar om Konst op ‘fouten’ te betrappen, van het soort dat ik zou maken als ik over Konsts vroegere onderwerp, vroegmoderne cultuur, zou gaan schrijven.

Konst trekt zich inderdaad weinig aan van hoe het ‘hoort’: de nadruk op de biografie en op de intenties van de schrijver bijvoorbeeld, zijn hoogst ongebruikelijk. Hij kent die conventies wel, maar hij legt ze terzijde, omdat hij ze niet kan gebruiken bij zijn analyse.

Daarbij gaat hij te werk op dezelfde wijze als die hij ook verdedigde voor de historische letterkunde: nauwkeurig bronnenonderzoek en de tekst zo ‘vasthaken’ in de context. Dat betekent in dit geval dat Konst een indrukwekkende kennis heeft opgedaan van nazi-Duitsland. Hij gaat daarbij te werk als een detective: ‘ik koesterde de toespelingen die ik doorzag als ware trofeeën’ (95). Zo laat hij zien dat Ferron, de bastaardzoon van een Duitse soldaat, in zijn romans nauwkeurig de opkomst en ondergang van het Derde Rijk vertelt in zijn Teutoonse trilogie, drie romans uit de jaren zeventig waarvan De keisnijder van Fichtenwald de bekendste is (of de minst onbekende).

Konst tracht ook te laten zien wat dat betekent in ons heden. Zijn eigen heden, in de eerste plaats. Hij laat niet na zijn eigen gevoelens op papier te zetten. Als Nederlander in Berlijn en vader van twee Duitse dochters bevindt hij zich in de complexe positie dat hij ‘onschuldiger’ is dan zijn eigen kinderen. Die verwarrende werkelijkheid beschrijft hij mooi, waarbij hij het sentiment niet schuwt, zoals wanneer hij met zijn vijfjarige dochter struikelt over een van de Stolpersteine op een Berlijnse stoep en zij vraagt wat die herdenkingsstenen betekenen: ‘Ik ben op mijn knieën gaan zitten en heb haar tegen me aangedrukt’ (117).

Betekenis in het heden geeft Konst ook door Ferrons teksten te verbinden met andere Shoahrepresentaties zoals de grensoverschrijdende kitsch van de documentaire Dancing Auschwitz. Zo worden de teksten teruggeplaatst in de context waarin de hedendaagse lezer ze plaatst: recente pogingen om de Holocaust in beeld te brengen.

Maar dat is niet de ontstaanscontext van deze romans zelf: dat is die van de jaren ’70 en het experimentele, ‘Andere’, proza dat toen in Nederland werd geschreven. Zo werd Ferrons werk ook door Anthony Mertens beschreven – daarna plaatste ook Bart Vervaeck het in een postmodern kader. Konst neemt expliciet afstand van deze zienswijzen, die volgens hem geen recht doen aan de inhoud van de Duitslandromans. Hij doet een pleidooi om de romans als realistisch en historisch te lezen – een stelling die Jan Oosterholt overigens ook al verdedigde in zijn artikel ‘Elvis in de Alpen’ uit 2007. De ‘postmoderne’ elementen, zoals de parodie, de identiteitsverwisseling, het magisch realisme, de intertextualiteit, het allegorische en het groteske, krijgen dan allemaal een functie in Ferrons poging te begrijpen wat er is gebeurd tussen 1933 en 1945.

Dat is een totaal ander uitgangspunt, en toch liggen de twee posities volgens mij in elkaars verlengde. Beide ‘partijen’, Vervaeck en Konst, zien dezelfde tekstkenmerken. De een wijst op de ontologische functie ervan: er is geen werkelijkheid buiten de representaties die we ervan voorgeschoteld krijgen. De ander wijst op de historische invulling daarvan door Ferron: deze afgrijselijke werkelijkheid kan niet bestaan, omdat hij onbevattelijk is.

De visie van Konst is dus niet zo heel anders dan een meer specifieke invulling van die van Vervaeck. Dat beiden schijnbaar menen dat hun visies onverenigbaar zijn (Konst gebruikt zelf het beeld van de postmoderne ‘overjas’ die rond Ferron hangt en die hij wil vervangen door een nieuwe jas) lijkt me een voorbeeld van nodeloze en vooral zinloze richtingenstrijd in de letterkunde.

Dat neemt niet weg dat Ferron wel, maar Jan Konst zelf geen post-structuralistische denker is, zoals onder meer blijkt wanneer hij zich herhaaldelijk uitspreekt over de ‘centrale gedachte’. ‘Wie de werkelijkheid van het Duitse verleden over de roman heen legt, komt steeds dichter bij de kern, alsof je in een doolhof achter de heggen eindelijk het centrum ontwaart’ (115). Het probleem is hier dat de auteur een eindpunt maakt van wat feitelijk slechts een etappe moet zijn in het doolhof van Ferrons oeuvre: het herleiden van de verwijzingen.

Dat is zonde, want juist zijn vakkundige analyses laten zien dat zowel een centrale gedachte als een moreel oordeel ten enenmale ontbreekt in de Duitslandromans. Ferron zelf merkte dan ook op dat het niet zijn taak is om te zeggen wat goed en fout is. Het relativisme van Ferron komt Jan Konst blijkbaar niet goed uit, want een pagina later is hij dat citaat vergeten en beweert hij dat hij zich net als Ferron uitgedaagd voelde om positie te kiezen. Het fascinerende aan Ferron is nu juist dat hij dat niet doet, en dat hij daderliteratuur schreef die heel wat ongemakkelijker is dan veel slachtofferliteratuur.

De groteske ‘vervreemding’ van de historische werkelijkheid die Konst zo overtuigend aantoont, heeft naar mijn idee juist als functie dat het centrum nooit bereikt kan worden: het beeld van moreel drijfzand is adequater dan dat van het doolhof. Hoe harder je probeert jezelf eruit te krijgen om weer vaste grond onder de voeten te krijgen, hoe dieper je erin zinkt en je moet realiseren dat er geen positie van buiten mogelijk is waarvandaan wij kunnen oordelen over de geschiedenis.

Precies om de lezer in die gevaarlijke positie te brengen is de identificatie nodig die door narratieve fictie kan ontstaan. Maar dat is een angstaanjagende plek om te zijn: zozeer dat Konst de ultieme consequentie van zijn eigen analyse, dat er geen ‘stabiele toegang’ mogelijk is tot deze realiteit, niet onder ogen ziet.

Hij komt uiteindelijk zelfs tot een tegenovergestelde conclusie wanneer hij zegt dat ‘de angel van de Duitslandromans mij geen angst meer inboezemt’. Als dat waar is, zou het betekenen dat zowel Ferrons werk als dat van Konst overbodig geworden zijn. Jan Konst stelt dat zelf aan de orde aan het einde van zijn betoog, waarin hij vertelt dat door zijn eigen speurwerk zijn lectuur op een ‘selffulfilling prophecy’ is gaan lijken, en dat hij de romans voor zichzelf ‘kapot’ heeft gelezen omdat ze nu niets raadselachtigs meer hebben.

Ik betwijfel dat: in ieder geval geldt het niet voor de lezers van de studie van Konst. Voor mij zijn Ferrons Duitslandromans nu niet minder raadselachtig, maar wel nog veel angstaanjagender dan ze al waren.

 

Yra van Dijk

 

 

Jan Konst, Alles waan. Louis Ferron en het Derde Rijk. Amsterdam: De Bezige Bij, 2015. 336 pp. isbn: 978-90-2349-316-7. €19,90.