Sparks of Reason

sparks of reasonSparks of Reason is voor het grootste deel de Engelse versie van het met de Praemium Erasmianum dissertatieprijs gelauwerde proefschrift dat Ruben Buys aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam schreef en dat in 2009 bij Amsterdam University Press verscheen als De kunst van het weldenken. Lekenfilosofie en volkstalig rationalisme in de Nederlanden (1550–1600). Beide boeken verschenen in de Bibliotheca Dissidentium Neerlandicorum-boekenreeks van de Coornhert Stichting (intussen verhuisd van aup naar Verloren) en dragen dezelfde illustratie op de kaft: een detail uit de Tabula Cebetis (1592), een ets van Jacob Matham naar een ontwerp van zijn stiefvader Hendrik Goltzius. Het tafereel (de referentie is aan de Griekse filosoof Cebes, die in de Phaedo van Plato als sparring-partner van zijn leermeester Socrates voorkomt) biedt een allegorische loftbetuiging aan de wijsheid, die de mens blijkens deze prent tot het verhoopte zielenheil kan brengen. Het allegorische beeld vat samen wat de auteurs en de teksten die Buys in zijn beide boeken bespreekt in hun gedeelde moedertaal betogen: de mens is op grond van zijn verstandelijke vermogen een in de schepping uniek wezen en het juiste gebruik van dat verstand kan leiden tot een goed en gelukkig leven. Weldenken leidt tot welleven, met de nodige ondersteuning van God, wiens gave van de wijsheid in de mens doorschijnt.

De ondertitel van Buys’ nieuwe studie, Vernacular Rationalism in the Low Countries 1550- 1670, doet evenwel vermoeden dat zijn Engelse boek naar inhoud toch niet volledig identiek is aan het eerder verschenen Nederlandse. In het Nederlandse ‘origineel’ was de eindlimiet van het gepresenteerde onderzoek 1600; in het Engelse boek is dat 1670 geworden. Een snelle vergelijkende blik over beide inhoudstafels geeft het meteen aan: de lezer van het Engelse boek krijgt een hoofdstuk extra, het zesde, waarin Buys het in de hoge Middeleeuwen ontstane volkstalig rationalisme dat hij in zijn proefschrift met het werk van Coornhert tot een hoogtepunt zag komen, doortrekt naar de volle zeventiende eeuw, tot in de kringen van het Spinozisme. Buys vraagt daarbij bijzondere aandacht voor Het Licht op den Kandelaar, een in 1662 anoniem verschenen tekst van Pieter Balling, die de voorbije jaren wel vaker naar voren werd geschoven als een van de vroegste Spinozisten. Volgens Buys vertoont de tekst te veel gelijkenissen met het rationalistische discours van Coornhert om Balling als een revolutionair verlichtingsdenker te zien. Balling moet Coornherts werk gekend hebben, besluit Buys.

De Radicale Verlichting die Jonathan Israel in verschillende druk becommentarieerde boeken op de kaart gezet heeft, steunt volgens Buys ten minste voor een deel op een lange en rijke denktraditie waarin de ‘ratio’ wordt voorgesteld als een positieve kracht die de mens – indien hij er op de juiste manier gebruik van maakt – met het goddelijke in contact kan doen treden. Buys ziet al sporen van dat denken in het werk van Jacob van Maerlant (tweede helft dertiende eeuw): in Wapene Martijn zowel als in de Spiegel historiael wordt het verstand gezien als een matigende rem op de passies, die wezenlijk georiënteerd is op de ondersteuning van het geloof. In de veertiende en vroege vijftiende eeuw, eerst bij Jan van Boendale en daarna bij Dirc Potter, merkt Buys een vergelijkbare koppeling tussen ‘ratio’ en ‘matiging’ op, maar de ethische reflecties in de teksten van de auteurs van resp. de Lekenspiegel en Der minnen loep staan zijns inziens meer in het teken van een aardse moraal, waarin het primaat van het zelfbehoud ook tot pragmatische keuzes mag leiden – een ‘ethics of egotism’ noemt Buys het met onverholen reserves. Nog een volle eeuw later (we zijn dan halverwege de zestiende eeuw) is de vraag naar de rol van het verstand een topos in talrijke teksten uit de Rederijkerscultuur, waarin de ‘ratio’ nu eens als een zelf te beteugelen instrument wordt gezien, dan weer als een kracht die ons in staat stelt met de wispelturigheden van het lot om te gaan.

Zoals de historische termini in de ondertitel van het eerste boek aangeven, valt de centrale focus van Buys’ werk evenwel niet op de lange geschiedenis van het volkstalig rationalisme maar op het moment waarop dat in de tweede helft van de zestiende eeuw tot volle bloei komt. Het is de tijd van degenen die Buys in zijn Engelse boek ‘Good-Thinkers’ noemt, auteurs zoals Coornhert en Hendrik Laurensz Spiegel en de minder bekende rederijkers Marcus Antonius Gillis (Antwerpen) en Louris Jansz (Haarlem). Allen beklemtonen zij het belang van de verstandelijk verworven kennis voor het goede leven. Door zijn rationele vermogens is de mens volgens deze auteurs in staat slechte gewoonten achter zich te laten en op grond van actief verworven zelfkennis tot God te komen. Stuk voor stuk zijn deze ‘Good-Thinkers’ klassiek geschoolde humanisten: ze delen met moralisten uit de Oudheid de gedachte dat de mens van nature goed is en tot het kwaad komt door onwetendheid. In hun lectuur van Plato, Aristoteles, Cicero en Seneca ontwikkelen ze een wereld- en mensbeeld dat op minstens een centraal punt botst met het orthodoxe denken van de Hervorming: volgens Calvijn en Luther is de mens van nature zondig en tot het kwade geneigd. Zoals Buys op verschillende plaatsen in zijn boek duidelijk maakt, is dat geen kwestie van het leggen van verschillende accenten: het is een cruciaal geloofstwistpunt dat ervoor zorgt dat een dialoog tussen beide partijen nooit tot een compromis kan leiden, wel tot regelrechte slachtpartijen, verbaal en jammer genoeg ook otherwise.

Met Sparks of Reason heeft Ruben Buys een bijzonder boek afgeleverd met een grote reikwijdte. De auteur toont zich een begenadigd ideeënhistoricus, die helderheid van uiteenzetting weet te koppelen aan zin voor nuance. Bij zijn zoektocht naar de grote lijn van een traditie trapt hij niet in de val van de eenduidigheid. Hij gaat op zoek naar gelijkenissen maar blijft oog houden voor verschillen. Dat het boek van Buys veel vragen oproept, is een feit, maar dat kan in dit geval enkel positief worden geïnterpreteerd. Door het grote verhaal dat de auteur suggereert – een verhaal dat ons verplicht vragen te stellen bij de artificiële schotten die in het onderzoek nog al te vaak worden geplaatst tussen de Middeleeuwen en de vroege moderniteit – opent Sparks of Reason talrijke mogelijkheden tot verder nuancerend onderzoek, zowel naar de middeleeuwse fase van zijn verhaal als naar de periode die Coornhert verbindt met het rationalisme van Spinoza en vóór hem Descartes. Meer dan eens gebruikt Buys in zijn typering van de zestiende eeuw de metafoor van de ‘switchyard’: het beeld van de omschakeling is suggestief, dat in elk geval, maar hoe moeten we precies de rol zien die Coornhert speelde in de heroriëntering van de traditie? Heeft hij degenen die Buys aanduidt als de voorlopers van het volkstalig rationalisme ook gelezen en bestudeerd, zoals hij dat deed met de klassieken? Buys gaat niet verder dan hem een ‘keen observer’ van de volkstalige traditie te noemen, een formulering die handig is en ook begrijpelijk bij gebrek aan feitelijk bewijsmateriaal.

Lezers van Buys’ eerder verschenen proefschrift zullen in Sparks of Reason vooral in het eerder vermelde zesde hoofdstuk en in het aan Coornhert gewijde eerste hoofdstuk nieuw materiaal vinden. Alleen al dat eerste hoofdstuk wettigt voor mij de publicatie van dit boek voor een internationaal publiek. Nu ook Coornherts Zedekunst (1586) in Engelse vertaling is verschenen (van de hand van Gerrit Voogt, eveneens bij Verloren, eveneens 2015) kan ook wie het Nederlands niet machtig is kennis maken met dit uitzonderlijke boek van een denker die – als hij in het Engels, Duits, Frans of Italiaans had geschreven – al langer een rol van internationaal belang had gekend. De studie van Ruben Buys – de auteur van de Zedekunst is er de bescheiden protagonist van – biedt niet alleen een handzame duiding van het denken van Coornhert, maar toont ook de ideeëngeschiedenis op haar best. Informatief, inzichtelijk en intelligent: Coornhert zou vast hebben besloten dat de auteur van dit boek een goed leven moet leiden. Ik wens het hem van ganser harte toe.

 

Jürgen Pieters

 

Ruben Buys, Sparks of Reason. Vernacular Rationalism in the Low Countries 1550-1670, Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2015. 304 pp. isbn: 9789087045159. € 35,00.

Vieren van vrede

Vieren van vredeLotte Jensens boek biedt een boeiend historisch overzicht van een tamelijk vernieuwende thematiek. Het beschrijft hoe vredessluitingen zoals die van Munster 1648, Rijswijk 1697, Utrecht 1713, Amiens 1802 en Wenen 1815 aanleiding gaven tot georganiseerd openbaar welbehagen, en in welke vormen dat gemanifesteerd werd: feestelijke ceremonies, vuurwerk, en, bovenal, gelegenheidspublicaties en ‑gedichten. Het bij elkaar brengen van internationale verdragen als etappes in een historische ontwikkeling is voor de geschiedenis van de internationale betrekkingen standaard: de evolutie van het systeem van Westfalen via dat van Wenen naar dat van Versailles, met zijn groeiende uitkristallisatie van het denken over machtsevenwicht en oorlogsbeteugeling, is een klassiek model. Maar de culturele weerslag daarvan is nog niet systematisch bestudeerd, want uitgerekend het gelegenheidsgedicht is een stiefkind van de literatuurgeschiedenis geworden, zoals de literatuurgeschiedenis zelf een stiefkind van de historische wetenschappen is. Dat doet onrecht aan de historische status van dat genre als poëtische component van de officiële of publieke meningsvorming. Dat Jensens goed gedocumenteerde chronologische overzicht dus een beetje in het beschrijvende blijft, is, gegeven de onontgonnen aard van het bronnenmateriaal, geen nadeel. Integendeel: ik zou het boek krachtiger hebben gevonden als het niet had geprobeerd om het materiaal in dienst te plaatsen van een model.

Tot welke algemenere interpretaties en conclusies wordt de literatuurhistoricus door deze bronnen in staat gesteld? Ze werken met algemeen gangbare formules, zijn vaak een beetje obligaat, niet echt een broedplaats van kritische of creatieve vernieuwing, en soms weinig meer dan officiële propaganda op rijm. Leve de vorst, leve de vrede, leve de toekomst en leve onze eendracht. Wat moet je daarmee? Een internationaal- vergelijkende behandeling zou een boeiende analytische invalshoek zijn geweest, want soortgelijke dingen gebeurden ook in de andere landen waar vrede gevierd werd. Jensens aanpak is echter strikt mono-nationaal; en dat methodologisch nationalisme sluit haar benadering bovendien op in de ‘leve ons’-retoriek die het centrale fundament vormt van haar bronnencorpus.

Jensen probeert van de nood een deugd te maken door dat ‘leve ons’-element tot centrale invalshoek van haar benadering te verheffen. Aan problematiseren komt ze niet toe: ze ziet in haar materiaal simpelweg ‘het ontstaan van de Nederlandse identiteit’, zoals ook de ondertitel luidt. Maar is dat niet alsof je de Nederlandse literatuur van Vondel tot Tollens presenteert als ‘het ontstaan van de Nederlandse schrijftaal’ of ‘Hoe de letter E belangrijk werd’? Om zoiets hard te maken zou je tenminste moeten kijken naar hoe het dan zat vóór je begindatum (1648), na je einddatum (1815), of in aanpalende terreinen.

En daarin faalt Jensen. Niet dat ze de noodzaak van zo’n positionering of problematisering niet aanvoelt. Op de achtergrond van dit boek bevindt zich een internationaal-vergelijkend project waaruit al een door haar geredigeerde bundel was voortgekomen: Roots of Nationalism: National Identity Formation in Early Modern Europe, 1600-1815. Ook wordt er zijdelings verwezen naar andere landen en naar andere tijden, maar dat gebeurt slechts in de marge. Vieren van Vrede beperkt zich ertoe, de bronnen te presenteren en aan de hand daarvan te betogen dat zij blijk geven van iets dat de naam van een ‘Nederlandse identiteit’ verdient, iets dat de hele samenleving collectief beleefde en dat zich manifesteert in het aanroepen van helden en deugden uit het verleden, en van eendracht binnen de bevolking.

Ja, de letter E en een collectief wij-gevoel waren allebei wijd gangbaar in de Nederlandse letteren tussen 1648 en 1815. Maar hoe bepalend, of specifiek, was dat? Jensen probeert die specificiteit hard te maken door een argument op touw te zetten tegen een groep historici die het bestaan van zo’n identiteit zouden hebben ontkend. Dat is bepaald verrassend voor wie zich de namen van Johan Huizinga, Herman Pleij en Judith Pollmann voor de geest haalt. Geen Nederlandse identiteit voor 1815? Wie zou zoiets beweerd hebben?

Een voorbeeld. Jensen trekt op blz. 19 ten strijde tegen de gedachte dat de Republiek louter uit los-samenhangende gewesten zou hebben bestaan. Ergens daarachter gaat misschien een respectabele historische visie schuil, maar die verbindt ze niet aan een specifieke stelling, naam of historische school. Het is niet meer dan een stropop, die haar in staat stelt om dit te schrijven: ‘Er is alle reden om de vredesteksten al vanaf 1648 vanuit een nationaal-cultureel perspectief te beschouwen. Het was de nationale vrijheid die door gelegenheidsauteurs gevierd werd, een vrijheid die, in de destijds gebruikte bewoordingen, “heel Nederland” betrof.’ Het kwistige gebruik van de nationale maggifles komt wel vaker voor in dit boek: cultureel is automatisch ‘nationaal- cultureel’, vrijheid ‘nationale vrijheid’, het betoog leunt op woordkeus. Belangrijker is, dat Jensen hiermee alle concessieve bijzinnen van tafel veegt waarin ze eerder op diezelfde bladzijde had ingeruimd dat er in 1648, en ook bij latere gelegenheden, wel wat af te dingen viel op die pan-Nederlandse deelname. Ze ontslaat zichzelf van de noodzaak om te kijken of die vieringen in de stad of op het platteland gelijk opliepen en of er in de diverse Nederlandse gebieden/steden verschillen aan te wijzen waren, al naar gelang de orangistische of patriottische politieke kleur van de plaatselijke overheden. En ze verbindt de ‘leve ons’-retoriek van haar bronnen te snel aan de territoriale verspreiding of het maatschappelijke draagvlak van de festiviteiten. De term ‘Nederland’, die van geval tot geval kan slaan op de inhoud van teksten en op het hedendaagse gebied waar die teksten werden geproduceerd; op een statelijk verband, een territorium, een samenleving of een nationale volksgemeenschap; die term, in al zijn semantische kleuringen, wordt door haar kriskras gehanteerd alsof het allemaal, en in elke geval even onproblematisch, manifestaties zijn van ons hedendaagse huistuin- en-keuken-Nederland. Het bronnenmateriaal is cultureel (‘leve ons’-gelegenheidspublicaties), de naam van het beestje is Nederland, dus we mogen een ‘nationaal-cultureel perspectief’ toepassen: de zaak door een soort 4/5-mei-bril bekijken. Dankzij een stropop.

Wie zijn die stropoppen van Jensen? Het is zo’n beetje iedereen die beweert dat ‘Nederland’ in de achttiende eeuw voor iets anders stond dan in de negentiende; en dan met name de zogeheten ‘modernisten’ in de nationalisme-studies sinds Ernest Gellner en Benedict Anderson. Modernisten gaan ervan uit dat uitgerekend de negentiende eeuw, met zijn combinatie van modernisering en historisme, een cruciaal belangrijke periode vormt in de natievorming en in het nationale identiteitsbesef. Hun critici verwijten hen dat ze die stelling alleen staande kunnen houden dankzij een stelselmatige veronachtzaming van identiteitsvestigende patronen in vroeger eeuwen.

Onder die anti-modernisten schaart Jensen zich met haar laatste publicaties, en niet zo zuinig. Ze vindt zelfs Gellners tegenstander Anthony Smith ‘te modernistisch’ (p. 16) en valt terug op geharnaste primordialisten als Azar Gat (die het nationalisme zo’n beetje bij de Makkabeeën laat beginnen). Ze doet me zelfs de eer aan om als stropop van de foute partij te fungeren als ze ‘sommige modernisten’ de aan mij toegeschreven bewering in de mond legt als zouden ‘alle historische trends rond 1800 doodlopen’ (p. 186). Voor de goede orde: de passage in mijn Nationalisme, waarnaar haar voetnoot verwijst, luidt in werkelijkheid als volgt: ‘Alles daarvóór [d.w.z. voor de opkomst van de volkssoevereiniteit in de achttiende eeuw] is een wirwar aan oorzaken en gevolgen, brontradities en uitvloeisels, waarin we wel bepaalde trends als “nationaal” kunnen karakteriseren, maar tevens moeten vaststellen dat veel van die trends doodlopen, of tot iets heel anders hebben geleid dan het nationalisme in zijn concrete manifestaties van na 1800.’

De strooien flodder waartoe Jensen die benadering reduceert zet de wereld op z’n kop; want niet ik, maar uitgerekend háár boek laat alle historische trends rond 1800 doodlopen. Ze reduceert de negentiende eeuw tot een loutere voortzetting van ‘een nationale traditie die [aan het begin van de negentiende eeuw] al ruim anderhalve eeuw oud was’ en ziet ‘de negentiendeeeuwse schrijvers’ simpelweg ‘op een complex aan reeds bestaande beelden [voortbouwen]’ (185-186). Jensen (en andere anti-modernisten zoals Gat en Hirschi, medewerkers aan haar eerder genoemde bundel) kunnen hún stelling alleen staande houden dankzij een stelselmatige veronachtzaming van de negentiende en vroege twintigste eeuw. Ze beëindigen hun onderzoek in 1815 en fierljeppen dan hoppetee van de Pruikentijd naar ons hedendaagse referentiekader. Dat alles onder de aanroeping van een constante die ‘de identiteit’ wordt genoemd, en die ons bij een vergelijking tussen vroeger en nu wél in staat stelt om de overeenkomsten te registreren, maar niet de verschillen. ‘De Nederlandse identiteit 1648-1815’ wordt als reëel en definitief gepresenteerd dankzij methodologisch nationalisme, een tunnelblik op de gekozen periode, en een a priori meegaan in de ‘leve ons’-positie van het bronnencorpus.

Jensens antimodernisme begint langzamerhand op een loopgraaf te lijken, want onze discussie is niet van vandaag of gisteren. Jensen heeft waardevolle bijdragen geschreven voor de door mij geredigeerde Encyclopedia of Romantic Nationalism in Europe. Zij en ik waren ook allebei betrokken bij een project over schrijversherdenkingen, waarbij de epidemische negentiende- eeuwse eeuwfeest- en standbeeldencultus werd geanalyseerd als de culminatie en de nationale opschaling van de vroegmoderne cultus van vorsten en stedelijke viri illustres. En Jensen is ook genereus genoeg om mijn onderscheid tussen het ‘nationale gevoel’ van voor 1800 en het harde nationalisme van na 1800 te onderschrijven. Des te meer betreur ik de teneur van dit boek. Niemand beweert écht dat er voor 1800 niets nationaals was (hoogstens dat het anders was); laat Jensen nu geen stropoppen opzetten aan wie ze zo’n houding in de mond legt, en dan gaan beweren dat voor 1800 al alle kaarten geschud waren.

Hoe komen we verder? Laat ik met een positief toekomstperspectief afsluiten dat Jensen en haar lezers misschien kan bevrijden uit het modernismebashing waar ze zich partijganger van heeft gemaakt. In de memory studies onderscheidt men heuristisch de principes van ‘filiatie’ (de voort-durende aanwezigheid van ouder cultureel of institutioneel repertoire, zij het vaak met nieuwe betekenistoekenningen; denk aan driekleur, Wilhelmus en Oranjehuis) en ‘affiliatie’: het aanroepen van het verleden om hedendaagse besognes mee te legitimeren (historische romans, nationale standbeelden, musea, straatnamen). Filiatie en affiliatie vormen de polen waartussen de wisselstroom van het collectieve zelfbeeld vorm krijgt, tussen de ervaringen uit het verleden en de plannen voor de toekomst. Beide spelen over en weer op elkaar in, beide hebben hun historiciteit: het Wilhelmus ondergaat veranderingen, het historische standbeeld als kunstvorm ook. Hoe dat zich ontwikkelt over de lange termijn, is een fascinerend proces waarin 1815 een boeiende stroomversnelling en omslag vormt. Maar om dat in beeld te krijgen moeten we ons onderzoek uitstrekken over de aan 1815 voorafgaande én de erop volgende periode, en het niet met een geloofsartikel als ‘de Nederlandse identiteit’ platslaan.

 

Joep Leerssen

 

Lotte Jensen, Vieren van vrede. Het ontstaan van de Nederlandse identiteit, 1648-1815. Nijmegen: Vantilt, 2016. 232 pp. isbn: 9789460042874. € 19,95.

The Panpoëticon Batavûm: The portrait of the author as a celebrity.

The Panpoëticon Batavûm; The portrait of the author as a celebrity.Nog steeds blijken belangrijke ‘ontdekkingen’ mogelijk. Achteraf gezien is het onbegrijpelijk dat pas in 2014 Ton van Strien Lambert Bidloo’s beschrijvende gedicht over het Panpoeticon Batavûm, het kabinet van schrijversportretten van Arnoud van Halen, zijn rechtmatige plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis schonk (TNTL 130,2014, 237-260). Sterker nog: aan het kabinet van Van Halen zelf was nog nauwelijks aandacht besteed en dat terwijl het toch een uiterst belangwekkende ‘lieu de mémoire’ is voor de Nederlandse letterkunde. Met dit boek van Lieke van Deinsen – een van de producten van haar bestudering van de canonvorming in de achttiende eeuw – is dus een pijnlijk gat gedicht.

Het boek geeft om te beginnen een geschiedenis van de lotgevallen van het kabinet. De gefortuneerde schilder-dichter Van Halen ( 1673-1732) maakte vanaf ongeveer 1700 op basis van bestaande afbeeldingen miniatuurportretten van Nederlandse auteurs en gaf die een plaats in een speciaal vervaardigd kabinet. Liefhebbers waren welkom om te komen kijken. Na zijn dood zetten volgende eigenaars – onder wie vooral Michiel de Roode – zijn werk voort, met name door het opnemen van speciaal voor dit doel geschilderde afbeeldingen van tijdgenoten. Zo bevatte de collectie tenslotte meer dan 350 auteursportretten. De Roode zorgde ook voor een album met lofdichten. Het kabinet kwam vervolgens in het bezit van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ (KWDAV) en mocht ook daar door liefhebbers bekeken worden. In 1773 wijdde KWDAV ook nog een boek aan de verzameling, daarbij gebruik makend van De Roode’s album: Arnoud van Halen’s Pan Poeticon Batavum verheerlijkt door lofdichten en bijschriften. Bij de buskruitramp van Leiden in 1807 werd het kabinet zwaar beschadigd en de portretjes lagen op de grond verspreid. KWDAV offreerde daarna de verzameling aan het nieuw gestichte Koninklijk museum – voorloper van het Rijksmuseum – voor 5000 gulden. Het aanbod werd afgewezen. De directeur vond de schilderkunstige waarde klein en voor de culturele waarde had hij geen oog. Na nog wat wederwaardigheden ging de collectie onder de hamer en raakte verstrooid. Merkwaardigerwijs kwamen 72 portretjes in de Academia van Venetië terecht en vandaar werden ze in 1880 verkocht aan het Nederlandsch museum voor geschiedenis en kunst, het latere Rijksmuseum. Dat museum bleef de losse portretjes verzamelen en inmiddels zijn het er 82. Ook elders zijn er nog enkele te vinden.

De geschiedenis van het Kabinet, hierboven schetsmatig weergegeven, is in het boek ingebed in allerlei andere onderwerpen, zoals de rol van het literaire portret, de lovende receptie van de verzameling door verschillende auteurs en de speciale aandacht die het Panpoëticon aan vrouwen gaf. Veel aandacht krijgt ook de manier waarop KWDAV met het materiaal omging. Van Halens kast kreeg een ereplaats in de vergaderzaal waar trouwens ook allerlei andere herinneringen aan grote Nederlandse schrijvers de wanden sierden.

Begrijpelijk gebruikte KWDAV het Kabinet ook om de eigen leden te eren. Al snel mochten bijvoorbeeld de nog jonge Rhijnvis Feith in 1780 en de nog jongere Willem Bilderdijk (23 jaar!) in 1779 voor een portret poseren. Die uitverkiezing had te maken met de bekroning van ingezonden prijsdichten. Het genootschap ging wat later ook als een soort officiële prijsinstantie fungeren. Het bestuur nomineerde ieder jaar zes dichters – proza in welke vorm dan ook speelde nauwelijks een rol in het Kabinet – en de leden mochten daaruit twee namen kiezen die voor een plaats in de verzameling in aanmerking kwamen.

Het boek wordt afgesloten met een appendix waarin de namen zijn opgenomen van allen die in het Panpoëticon een plaats hebben gekregen, met een korte toelichting, en, waar mogelijk, de aanduiding waar het portret nu te vinden is. De nu nog overgebleven miniaturen zijn ook afgebeeld. Het is trouwens een buitengewoon aantrekkelijke kant van het boek dat het zo royaal is geïllustreerd.

Een van de onderwerpen die aan de orde komen is ‘Constructing a Dutch literary canon’. Dat blijkt toch een onscherp begrip. In feite verzamelde Van Halen met grote ijver alle portretten van Nederlandse dichters (en in zijn geval ook geleerden en zelfs een bewonderde schilder, Rubens!) die hij maar te pakken kon krijgen. Van literaire selectie was geen sprake. Het criterium was in feite of er van een schrijver een afbeelding bestond. Een in de zeventiende en achttiende eeuw veelgelezen dichter was de predikant Jodocus van Lodenstein wiens bundel Uytspanningen (1673) vele herdrukken beleefde. De gefortuneerde maar sober levende Lodenstein liet uit bescheidenheid geen portret van zichzelf vervaardigen en kreeg dus ook geen plaats in het Panpoëticon. Dirk Schelte daarentegen heeft het alleen vanwege zijn portret gered, als gravure opgenomen in zijn Rym-werken (1714). Bidloo noemt hem niet (terwijl Schelte een goede kennis van zijn broer Govert was) en de leden van KWDAV die het Panpoëticon in 1773 bejubelden, hadden geen woord voor hem over. Het genootschap selecteerde sinds 1789 officieel wel op kwaliteit, maar rekruteerde vooral uit de eigen kring en twee schrijvers per jaar kiezen mag royaal heten als het om vereeuwiging gaat.

Canonvorming vond wel plaats in de literaire producten rond Van Halens verzameling. Dat geldt in de eerste plaats voor het werk van Bidloo. In de woorden van Van Strien: ‘Hij wijst de rijkdommen van de Nederlandse poëzie in verleden en heden aan, maar gaat ook uitvoerig in op de vraag in welke richting ze zich verder zou moeten ontwikkelen. En in welke richting niet’ (a.w. p. 237). Uit Bidloo’s tekst zijn duidelijke voorkeuren af te lezen.

Ook het Panpoëticonboek van KWDAV doet aan canonvorming. Via de Google-versie is gemakkelijk te tellen hoe vaak namen lovend genoemd worden. Dan blijken de tijdgenoten Balthasar Huydecoper en Sybrand Feitama aan de top te staan – op zichzelf geen wonder want iedere tijd acht zijn eigen schrijvers het hoogst. Voor de huidige beschouwer wekt het wel enige verbazing dat ze zelfs Vondel ver achter zich laten, om maar te zwijgen van Hooft of Huygens. Andersom zijn Huydecoper en Feitama nu totaal uit de canon weggezakt.

Van Halens Panpoëticon mag dan voor de canonvorming alleen zijdelings een rol gespeeld hebben, als ‘iconic monument to Dutch literature’ (p. 69) was het wel de aanzet tot iets anders: het verlangen om via biografieën een beeld te krijgen van ‘de Nederlandse literatuur’. Ook daartoe heeft KWDAV een bijdrage willen leveren. In 1782 verscheen het eerste deel van Leven der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen, met drie essays (geen vier zoals op p. 61 van het boek staat) over Marnix, Feitama en Hoogvliet. Bij dat ene deel is het helaas gebleven.

Ten slotte verdient nog vermelding dat het onderhavige boek gecomplementeerd wordt met een prachtige website www.schrijverskabinet.nl. Daar vindt men de geschiedenis van het kabinet, de portretten van de schrijvers (zo mogelijk zoals ze in het Panpoëticon voorkomen maar eventueel ook uit andere bronnen afkomstig) soms met begeleidende lofdichten alsmede korte essays van specialisten over een aantal van de opgenomen auteurs.

Riet Schenkeveld-van der Dussen

Lieke van Deinsen, The Panpoëticon Batavûm: The portrait of the author as a celebrity. Amsterdam: Rijksmuseum, 2016. Reeks Rijksmuseum Studies in History vol. 1. 112 pp. isbn: 9789491714948. € 22,95.

 

Bibliografie

Van Strien 2014 – T. van Strien, ‘De schatkist. Lambert Bidloo’s Panpoëticon Batavûm’. In: TNTL 130 (2014) 3, p. 237-260.

Dichters van het nieuwe millennium

Dichters van‘De dichtkunst / het is nuttig daarover eens uit te weiden / zij blijft nieuws / niemand kent haar nog goed’ – deze uitspraak van een dichter uit het oude millennium heeft nog niks aan waarheid ingeboet. Dit van een mooi vormgegeven omslag (waarvoor de onvolprezen Martien Frijns tekende) voorziene boek met 24 essays over evenzovele dichters die in de nieuwe eeuw met een dichtbundel zijn gedebuteerd, voorafgegaan door een instructieve inleiding, is daarom inderdaad nuttig.

De bijdragen volgen doorgaans een tamelijk strakke opzet: informatie over betreffende dichter inclusief verworven prijzen, kritische receptie, thematische een vormelijke karakterisering, aandacht voor poëtica en posture. Vóór elke bijdrage staat bovendien een gedicht uit het besproken oeuvre. De lezer krijgt zo al een aardig beeld van het poëzielandschap van de afgelopen zestien jaar. De redacteuren signaleren daarenboven in hun introductie enkele in het oog springende tendensen: poëzie functioneert steeds meer in de publieke ruimte (podium, stad, gevangenis, muur), is multimediaal (podium én papier, combinatie met muziek, beeldende kunst en, natuurlijk, digitale media, aansluiting bij de multimediale ervaringscultuur), is internationaal gericht (wordt vertaald en uitgevoerd in buitenlandse contexten, is zelf qua aard en strekking cultureel geglobaliseerd), mixt hoge en populaire cultuur, geeft dynamisch vorm aan de moderne vloeiende identiteit van het lyrische subject, is op een of andere manier geëngageerd al was het maar doordat zij ontwrichtend is, het dominante discours ontregelt of doordat zij op onaangename of juist aangename wijze zich met de wereld en onze praktijken verbindt. De bijdragen illustreren deze tendensen voorbeeldig waarbij het van het profiel van elke dichter afhangt wat het meest accent krijgt (en soms geen accent krijgt, zoals bij Bart Van der Straeten die, Erik Spinoy laat dat mooi zien, zich ouderwets in de modernistische traditie plooit). Een informatief boek dus dat ge lezen moet als ge makelaar in koffij zijt, of als ge wat anders zijt.

De aanpak is eerder beschrijvend-inductief – beschrijving van de dichters en hun werk is het uitgangspunt – dan dat er deductief vanuit een conceptueel kader (zoals bijvoorbeeld Vaessens en Joosten in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen in 2003 deden, een boek dat opmerkelijk weinig wordt aangehaald) of specifieke vraagstellingen wordt gewerkt (de boven genoemde tendensen zijn daarvoor te algemeen en te voor de hand liggend). Het voordeel daarvan is als gezegd dat er tamelijk onbevangen en dicht op de huid blijvende portretten de revue passeren – al is de lectuur ervan in een zit wel wat vermoeiend: herhaaldelijk kreeg ik het gevoel steeds maar afleveringen uit een bruine klapper van het Kritisch Literatuur Lexicon achter elkaar tot mij te nemen. Dat is dan ook meteen een nadeel van de gekozen werkwijze.

Van die eerder encyclopedische dan probleemgerichte aanpak getuigt bijvoorbeeld hoe nogal wat auteurs met de kritische receptie omgaan. Daaruit wordt tamelijk onbekommerd geciteerd, terwijl de meeste quotes van poëziecritici op zich beschouwd weinigzeggend zijn. Denken de auteurs nu echt dat een losse uitspraak ook maar iets over het oeuvre in kwestie meldt zonder verdere analyse, interpretatie en contextualisering van die uitspraak (en haar bron) zelf? Gelukkig zijn er enkele bijdragen die wel degelijk die (noodzakelijke) reflectie op de status van de kritiek plegen, waarvan ik graag die van Johan Sonnenschein en Jos Joosten wil noemen. De eerste legt direct al ‘het heersende spreken over poëzie’ op tafel (dat door zijn dichter, Jeroen Mettes, wordt aangevallen). Wie kritiek zo opvat kan er niet meer met droge ogen uit citeren maar zoekt naar de strategische dimensie van het kritisch discours (en ziet bijvoorbeeld de ‘gangbare tactiek om het ongemak met nieuw werk onschadelijk te maken – het interview’). Zo’n essay wordt dan direct spannend en stelt daarmee niet alleen het ‘heersende spreken’ in de poëziekritiek ter discussie maar ook het vertoog van veel meewerkende auteurs die immers zelf aan dat spreken meedoen doordat zij zich veeleer als criticus opstellen dan als op de literaire praktijk reflecterende onderzoekers.

De tweede, Joosten, geeft behartigenswaardige observaties over internetkritiek (met serieuzere en langere artikelen dan in de pers), signaleert scherp de strategie van een criticus om nieuwe poëzie tot het autobiografische te reduceren, toont voorts het kritisch orkestratieproces (doordat de kritiek, uitgezonderd de altijd al uitgeslapen Piet Gerbrandy, pas wakker wordt als een dichter (Maarten van der Graaff) de Buddingh’- prijs verwerft) en laat zo en verder ook zien hoe een theoretische blik op de dichter en zijn positioneringen ons verder brengt dan een louter beschrijvend literair-kritisch essay.

Een laatste opmerking, over de selectie. Ik zie daar een paradox (aan het denken gezet door Sonnenscheins bijdrage). Ik heb het dan niet over wie er al dan niet ten onrechte is weggelaten (Kira Wuck? Willem Thies? Erik Jan Harmens? zie voor meer mogelijkheden recente bloemlezingen als die van Chrétien Breukers & Dieuwertje Mertens en Ilja Leonard Pfeijffer voor respectievelijk de laatste honderdvijftig en tweehonderd en nog wat bladzijden), maar over de focus van Dichters van het nieuwe millennium.

Het beeld is dat de recente poëzie zich verbreedt: mediaal, qua cultureel referentiekader (hoog én laag), qua presentatiewijze. Ondanks deze nieuwe trends blijft de bundel zelf, in een ander opzicht dan boven bedoeld, binnen het ‘heersende spreken’ over poëzie. Dat blijkt uit de opstelling van de dichters zelf: hoezeer ook podiumgericht of van slam-origine, hoezeer ook digitaal geverseerd, zij gaan allemaal papieren bundels publiceren en ontlenen daaraan hun ultieme betekenis, zoals prijzen, kritische aandacht, werkbeurzen van fondsen, optredens op festivals tot aan opname in Dichters van het nieuwe millennium toe. En daaruit spreken dan een stilzwijgend binnen de heersende poëzie- opvattingen blijvende focus en selectieprincipes: die blijven, de culturele veranderingen die deze bundel signaleert ten spijt, beperkt tot een traditioneel corpus: de bevoorrechte laag van de kleine en ‘autozyklische’ poëziemarkt, zoals Joosten met Bourdieu en Enno Stahl al vaststelt (p. 281). Curieus genoeg behoren daar dan ook de dichters toe die deze markt willen verstoren (Mettes, Van der Graaff en de academische auteurs die hen bespreken). Het ‘autozyklische’ spreekt ook uit de structuur van het poëzieveld die deze bundel toont: de academische auteurs zijn niet zelden zelf ook criticus (in DW & B, De Poëziekrant, Ons Erfdeel et cetera) en worden als zodanig in andere bijdragen ook geciteerd. Sommigen zijn zelf ook nog dichter en komen dan ook nog voor in een gedicht van Maarten van der Graaff. Dat laatste vind ik grappig, maar tegelijkertijd is het heersende spreken hier wel in een erg dicht in zijn autocyclische niche toegeknoopt netwerk verstrikt.

Behalve dat deze bundel rijk aan informatie is, stimuleert zij tot verder vragen. Waarom niet echt buiten dat autocyclische kader treden? Waarom niet poëzie en poëtische praktijken op andere voor de hand liggende plaatsen bestuderen? Waarom de hiphop-scene er niet bij betrokken? (Ik had graag een paar nu wel opgenomen dichters gemist voor De Jeugd van Tegenwoordig of Typhoon.) Waarom niet andere digitale plekken erbij betrokken, zoals de talloze sites met rouwpoëzie? Waarom niet de dakloze straatdichter Hilmano van Velzen aandacht gegeven? Waarom niet eens systematisch kijken naar het poëzieonderwijs en dat dan longitudinaal? De mogelijkheden zijn werkelijk onuitputtelijk. We zouden dan veel meer te weten komen over hoe poëzie zich in allerlei maatschappelijke praktijken voordoet, hoe zij feitelijk wordt gebruikt en waarom zij ertoe doet. Dan zouden we natuurlijk wel andere (waaronder empirische) methoden moeten inzetten. Voor de toekomst van de poëzie en het onderzoek naar poëzie zou zoiets goed zijn. Ik acht de redacteuren zonder meer in staat een project op te zetten dat dit soort vragen aangaat en daag hen graag ertoe uit, want Dichters van het nieuwe millennium smaakt naar meer.

 

Gillis Dorleijn 

 

Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.), Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2016. 320 pp. isbn: 9789460042669. € 19,95.

Europese papieren

Europese papierenIn Europese papieren staan de literatuur en enkele literatoren van het interbellum centraal. Het boek is daarom te karakteriseren als een partiële, selectieve literatuurgeschiedenis; dit in weerwil van Sanders’ ontkenning: ‘Dit boek is geen literatuurgeschiedenis’ (14). Als zodanig is het wel te zien, maar nadrukkelijk een literatuurgeschiedenis die uitgaat van een internationale en cultuurhistorische visie, die dus een weidsere blik biedt dan tot nu toe gebruikelijk is in dit genre. Europese papieren behandelt ideeën van (Nederlandse) schrijvers, dichters en critici (overigens vrijwel uitsluitend mannen) met een internationaal denkraam over de stand van de (Nederlandse) literatuur en kritiek van het interbellum. Aangezien dat denkraam centraal staat en het boek niet alleen over literaire teksten gaat, maar ook over de (internationale) relaties van literatoren met collega’s, tijdschriften, uitgevers en andere literaire en culturele participanten, is het inderdaad mogelijk er ook, zoals de auteur wil, bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis in te vinden.

Het is verfrissend een literairhistorische visie op het Nederlandse interbellum te krijgen met de focus op de internationale contacten. In het tijdvak zelf was er ruimschoots aandacht voor buitenlandse literatuur: ‘ruim zestig procent van de romans die in de jaren dertig door Nederlandse uitgeverijen op de markt werden gebracht [bestond] uit vertaalde buitenlandse literatuur’ (8). Ook ‘kranten weekbladen en literaire tijdschriften [hielden] de blik op het buitenland gericht’ (8). Deze visie maakt bovendien nieuwsgierig naar meer: was die productie en belangstelling er dan voor en na het interbellum niet, of meer, of juist minder?

Als (partiële) literatuurgeschiedenis biedt het boek dus een aanvullende, internationale context rond het bestaande interbellumbeeld. Maar bezien als bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis, zijn er mijns inziens methodologische bezwaren in te brengen tegen Europese papieren.

Het boek bevat zes casussen waarin Sanders literatoren en letterkundigen bespreekt die na de Eerste Wereldoorlog probeerden om (toch) hun droom van een internationale republiek der letteren te realiseren. ‘Hun inspanningen’, zegt de uitgever in de achterplattekst, ‘raakten aan de grote kwesties uit het interbellum: politieke radicalisering, levensbeschouwelijke polarisatie, economische malaise en aanzwellende migratiestromen.’ In het ‘Besluit’ expliciteert Sanders deze suggestie van relatering aan onze actualiteit: ‘Wie zich verdiept in de beweegredenen van de hoofdpersonen in dit boek kan hedendaagse discussies in een historisch perspectief begrijpen’ (167).

Dat laatste is vooral te zien als een verdiepingsopdracht aan de lezer, want Sanders maakt dit perspectief niet tot thema van zijn boek; ook de hoofdstuktitels verraden niet wat er, zoals dat heet, ‘meer op het spel stond dan literatuur alleen’ (10). Dat zou ook betrekkelijk moeilijk zijn: de hoofdpersonen ‘raakten’ met hun geschriften zeker aan maatschappelijke kwesties die vergelijkbaar zijn met die in onze actualiteit, maar zelden of nooit stelden zij die centraal. ‘Europese papieren laat zien wat er op het spel stond in de literaire cultuur van deze spannende periode’ (13). Sanders selecteerde zijn hoofdpersonen immers omdat zij ‘betrokken waren bij de grensoverschrijdende opinievorming over literatuur’ (166; mijn cursivering, FS).

Europese papieren ‘belicht op exemplarische wijze [dat wil zeggen: aan de hand van bespreking van personen die exemplarisch verondersteld worden te zijn] de uiteenlopende manieren waarop buitenlandse auteurs en literaire teksten functioneerden in de Nederlandse intellectuele ruimte van het interbellum’ (12). Let wel: niet Europese, maar ‘buitenlandse’, want het laatste hoofdstuk gaat over de interactie tussen de Amerikaan Henry Mencken en Menno ter Braak. In de overige hoofdstukken blijft Sanders binnen de grenzen van de titel, met rijk gedocumenteerde beschouwingen over Albert Verwey en Stefan George, het Genootschap NederlandFrankrijk, Jacques Maritain en de Nederlandse jongeren, André Gide als toetssteen van de Nederlandse kritiek, en J.A. Sandfort en Martinus Nijhoff als vertalers van respectievelijk Célines Voyage au bout de la nuit en Gides Paludes.

Sanders noemt zijn boek ‘een doorgecomponeerde reeks verkenningen die dienst kunnen doen als bouwstenen voor een toekomstige cultuurgeschiedenis van het interbellum’ (14). Met ‘doorgecomponeerde’ geeft hij aan dat het boek is samengesteld uit artikelen, gepubliceerd tussen 2006 en 2015, die hij ‘grondig herschreven, geactualiseerd en zo veel mogelijk tot een geheel gesmeed’ heeft (186).

Hij heeft zijn boek, al smedend, geplaatst aan de recente kant van de ontwikkelingslijn van de neerlandistiek, die hij grofweg schetst tussen de tekstuele en poëticale benaderingswijze als in Oversteegens Vorm of vent en de litertuursociologische benadering als in Dorleijn en Van Rees’ De productie van literatuur. Zo staat Europese papieren nadrukkelijk in een cultuursociologisch en cultuurhistorisch kader. Deze positionering, in de ‘Appendix’ achterin het boek opgenomen, had voor de duidelijkheid wel ‘Theoretisch kader’ kunnen heten en op een prominenter plaats mogen staan.

Sanders stelt, niet ten onrechte: ‘Literatuurwetenschappers zijn geen gedragswetenschappers’ (172). Toch werkt hij met het als ‘leidend’ gekarakteriseerde concept repertoire, dat, in zijn termen, staat voor: ‘de mentale uitrusting van woordvoerders in een systeem’, en dat is samengesteld, kort samengevat, uit de componenten ‘kennis van werken en oeuvres’, ‘[g]eïnternaliseerde normen’ en ‘[s]trategieën en conventies’ (175; mijn cursivering, FS). Ik zie hier toch eerder sporen van een (psycho- en neuro-)sociaalwetenschappelijk, dan van een strikt filologisch vocabulaire.

Voor de uiteenzetting van zijn benaderingswijze leunt Sanders op een artikel van Els Andringa. Zij gebruikt haar herdefiniëring van Itamar Even-Zohars concept repertoire ‘[t]o provide a conceptual framework for an empirical approach’ van vragen op het gebied van receptieonderzoek (Andringa 2006: 501). Andringa benadrukt dat de drie componenten van haar concept ‘will be shown by a systematic data collection’ (Andringa 2006: 525) en maakt in haar onderzoek van de Woolf-receptie in Nederland (dan ook) steeds een vertaalslag van telwerk van tekstproductie- en receptiegegevens naar het veronderstelde, onderliggende veldspelersgedrag waarvan de cijfers de uiterlijke kentekenen zouden zijn.

Het empirische, en dan vooral het kwantitatieve aspect, het systematisch verzamelen, ordenen en analyseren van aantallen of frequenties van teksten en tekstgegevens, dat centraal staat bij Andringa, is weinig prominent in Europese papieren, dat veeleer essayistisch van opzet is. Met betrekking tot de receptie van André Gide merkt Sanders zelfs op: ‘De documentatie maakt geen aanspraak op volledigheid en exacte kwantitatieve gegevens blijven hier dan ook achterwege’ (199). Kwantificaties als ‘schrale oogst’ (101), ‘meer dan eenmalig’ (102), ‘veelvuldig’ (105) en ‘aanzienlijk groter’ versus ‘veel kleinere’ (115) blijven in de lucht zweven. Sanders’ erudiete analyses zijn wezenlijk kwalitatief, interpretatief, en doortrokken van subjectieve kwalificaties als ‘gulzig’, ‘veelzeggend’, ‘hartstochtelijk’ (96-97). Zijn inzichten steunen op bronnen van velerlei soort en aard: (groepen van) instituties en individuen, essays, romans, recensies, dagboeken, brieven, tekstconcepten e.t.q. – een vlottend corpus zonder afbakening, per hoofdstuk verschillend. Een en ander indiceert dat Sanders zijn concepten niet intersubjectief invult of onderbouwt. Constructies als ‘de discursieve en retorische dimensies van teksten’ en ‘de institutionele ruimte waarin deze teksten werden geschreven’ (175) en de frequent gebruikte belligerente formuleringen als ‘mobiliseren’, ‘verdediging’, ‘een ware strijd’, ‘voorhoede’ en ‘Van Deyssel en Diepenbrock [trokken] schouder aan schouder op in het debat’ (93-96) blijven vehicles van metaforen zonder systematische ground.

Er was in het interbellum nochtans wel een ‘strijd’ te winnen met betrekking tot de aandacht voor de buitenlandse literatuur. Volgens lieden als Jan Greshoff althans ging die aandacht niet naar de goede literatuur uit, maar naar best-sellende avonturenromans; het ging Greshoff en bijvoorbeeld ook Anton van Duinkerken, voor zover zij in dit boek ter sprake worden gebracht, om ‘de verdediging van een highbrow poëtica en het benadrukken van nationaal zelfbewustzijn’ (11). Met dat als uitgangspunt, is de recapitulerende zin waarmee de theoretische ‘Appendix’ opent, een schakel in een cirkelredenering: ‘De receptie van buitenlandse literatuur was geen belangeloze zaak, zo blijkt uit de zes verkenningen in dit boek’ (169).

Het is opmerkelijk dat Sanders in zijn inleiding Greshoff en ook Dirk Coster noemt als voorbeelden van Nederlandse literatoren met internationale oriëntatie en bilaterale contacten, en stelt dat ‘[o]nderzoek naar dit soort contacten […] het Nederlandse interbellum ook in een meer Europees perspectief [kan] plaatsen’ (13), maar geen exemplarische hoofdstukken wijdt aan juist deze twee internationalisten, wier lemma’s in het register minstens zo uitgebreid zijn als die van Verwey e.a. die wel in een hoofdstuk apart besproken worden. Een verklaring voor hun slechts marginale aanwezigheid, een argument voor de selectie, ontbreekt. Aandacht voor de lowbrow literatuur die destijds kennelijk gretig gelezen werd, biedt het boek ook niet. In Europese papieren laat Sanders dus inderdaad zien hoe intrigerend een cultuurhistorische benadering kan zijn, maar indirect ook hoe belangrijk het is omzichtig om te gaan met de welhaast per definitie omvangrijke, complexe en veelkantige materie.

Fabian R.W. Stolk

Mathijs Sanders, Europese papieren. Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2016. 235 pp. isbn: 9789460042720. €19,95.

 

Bibliografie

Andringa 2006 – E. Andringa, ‘Penetrating the Dutch Polysystem. The Reception of Virginia Woolf, 1920–2000’. In: Poetics Today 27 (2006), p. 501-568.

De dichter als idool

De dichter als idoolRick Honings heeft in een bewonderenswaardig tempo zijn in 2013 gestarte en door NWO gefinancierde onderzoeksproject over literaire roem in de negentiende eeuw afgerond. De output is niet gering: naast twee Engelstalige wetenschappelijke bundels (Franssen en Honings 2016 en 2017) en een themanummer van Spiegel der Letteren (Franssen en Honings 2014), alle drie in samenwerking met Gaston Franssen, publiceerde Honings in 2016 bij Bert Bakker de monografie De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Dit is een publieksboek, maar wel nadrukkelijk met een theoretische insteek. Dat lijkt niet zo’n gelukkige keuze, want het voornaamste dat op het boek aan te merken is, heeft betrekking op die insteek.

Honings’ boek is zeer informatief en berust op diepgravend casusonderzoek. Na een theoretische inleiding van zestig pagina’s bespreekt Honings zeven uitgewerkte casussen, over de auteurs Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa, Elias Anne Borger, Hendrik Tollens, Nicolaas Beets, Piet Paaltjens en Multatuli. In elk hoofdstuk laat Honings zien hoe de auteurs zichzelf presenteerden en hoe ze door het publiek bewonderd werden. De literaire beroemdheden uit het boek worden op aansprekende wijze tot leven gebracht en de fans, met hun soms wonderlijke trekken van idolatrie, zo mogelijk nog meer.

Literaire roem is een actueel onderwerp in de Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand om de studie daarnaar te confronteren met methoden en bevindingen uit de bloeiende internationale celebrity studies en dat is dan ook waar het Honings in zijn inleiding om te doen is. Hij is in Nederland de eerste die zich hier in een groot project mee beziggehouden heeft. Zijn omgang met de theorie echter is helaas weinig nauwkeurig.

Ter illustratie kan de bespreking van self-fashioning en posture dienen (pagina 56). Honings stelt zonder toelichting ‘beroemdheidscultus’ gelijk aan het door de renaissancist Stephen Greenblatt in de jaren tachtig geënte concept self-fashioning. Deze begrippen zijn niet zonder meer verenigbaar. Aangezien de beroemdheidscultus het centrale onderwerp van de studie vormt, zou je een uitgebreide beschrijving verwachten van self-fashioning, maar Honings doet het in enkele obligate zinnetjes af. Daarop volgt een al even korte beschrijving van het posture-begrip van de literatuursocioloog Jerôme Meizoz (bij Honings Meinoz), dat hij uiteindelijk lijkt te verkiezen boven het concept self-fashioning. We kunnen er dus vanuit gaan dat Honings, net als Meizoz, onderscheid wil maken tussen zelfregulerende processen bij het construeren van een identiteit (autorepresentatie) en externe processen waar een auteur geen invloed op had (heterorepresentatie). Dat auto- en heterorepresentatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat ook het publiek deel uit kan maken van de heterorepresentatie, lijkt Honings zich echter niet te realiseren: hij presenteert zelfrepresentatie (beroemdheidscultus bij Honings) en receptie (fancultuur bij Honings) steeds los van elkaar in de casushoofdstukken.

Hoewel de individuele hoofdstukken, zeker voor een breed publiek, mooi inzicht geven in imago en populariteit van de auteurs, en in een enkel geval ook een relevante bijdrage leveren aan wetenschappelijke debatten over de auteur in kwestie (dat is bijvoorbeeld bij Tollens het geval), slaagt Honings er zo niet in duidelijk te maken wat de analyse van de negentiende-eeuwse fenomenen wint bij de moderne invalshoek. De gevolgen daarvan zijn in het hele boek merkbaar.

De keuze voor enkel Nederlandse (geen Vlaamse) mannen en vooral dichters als casussen wordt in het theoretisch kader toegelicht: dat zijn volgens Honings de auteurs die zich het beste lenen voor onderzoek op basis van de moderne notie van celebrity. Omdat deze term niet sluitend gedefinieerd wordt, komt de keuze voor deze auteurs op losse schroeven te staan. Je kunt je zelfs de vraag stellen of de keuze voor andere casussen niet een heel ander beeld opgeleverd had van negentiende-eeuwse literaire roemcultuur.

Een hoofdstuk dat erg lijdt onder de onnauwkeurigheid in het theoretisch kader is dat over Elias Anne Borger. Met Borger heeft Honings een razend interessante casus te pakken: deze jong gestorven auteur heeft slechts een klein oeuvre met gelegenheidspoëzie nagelaten, maar werd beroemd met een ode die hij in 1820 schreef na het overlijden van zijn vrouw (‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’), vlak voordat hij ook zelf overleed. Borger heeft zijn beroemdheid dus zelf niet mee mogen maken. Honings beschrijft de roem van het vers en de roem van de figuur Borger en verklaart waarom tijdgenoten zo geboeid waren door het gedicht. Een aantal andere prikkelende vragen die het posture-begrip oproept, stelt Honings echter niet. Welke rol speelde bijvoorbeeld de autorepresentatie van de jonggestorven Borger? Honings wijst erop dat Borger tijdens zijn leven als persoon erg op de achtergrond bleef. Betekent dit dat een beroemdheidscultus ook tot stand kan komen zonder invloed van autorepresentatie? Of is die beperkte autorepresentatie juist bepalend geweest voor de faam van de dichter?

De theoretische misser maakt De dichter als idool niet tot een boek dat ongelezen moet blijven. In tegendeel: er is voor velen veel te halen. Specialisten op het gebied van de negentiende-eeuwse literatuur kunnen selectief lezen en gebruik maken van het grondige onderzoek naar specifieke auteurs of teksten. Anderen kunnen zich laten informeren over het bloeiende terrein van de celebrity studies en het niet minder bloeiende terrein van het onderzoek naar de negentiende-eeuwse auteurscultus. En vooral adviseer ik elke lezer: bekijk de prachtige en goed gekozen afbeeldingen, in zwart-wit én in kleur, en laat je vermaken door de sappig beschreven anekdotes, zoals die over de wenkbrauwen van Bilderdijk die aan zijn dodenmasker bleven hangen of diens fan Wap die maar bij hem bleef bedelen om bijzondere parafernalia.

Nina Geerdink

Rick Honings, De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Amsterdam: Bert Bakker, 2016. 480 pp. isbn: 9789035144316. €49,95.

 

Bibliografie

Franssen & Honings 2014 – Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Literaire fancultuur in Nederland. (Spiegel der Letteren 56 (2014) 3).

Franssen & Honings 2016 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Celebrity Authorship and Afterlives in English and American Literature. Basingstoke, 2016.

Franssen & Honings 2017 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity, 1800 to the Present. Amsterdam, 2017.

Van Wiegendruk tot world wide web

9789057306341.imgIn 2014 promoveerde Marieke van Delft in Leuven tot doctor in de cultuurwetenschap, op een studie met artikelen die bijna de gehele boekgeschiedenis omvatten. Het boek Van Wiegendruk tot world wide web, dat begin dit jaar uitkwam in de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel’, is de handelseditie van haar proefschrift. De proloog en het laatste hoofdstuk schreef ze speciaal voor haar proefschrift, de overige hoofdstukken bestaan uit artikelen die al eerder werden gepubliceerd en die ze heeft bewerkt en aangevuld. Zoals Van Delft uitlegt in de proloog voerde zij het meeste onderzoek voor deze studie uit in haar functie van conservator Oude Drukken bij de Koninklijke Bibliotheek. Haar boek geeft hiermee niet alleen een veelomvattend overzicht van de ontwikkelingen in de boekgeschiedenis, maar ook van die binnen het vak van bibliotheekconservator. De collectie van de Koninklijke Bibliotheek staat in haar boek dan ook centraal.

Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel, met als titel ‘de complexiteit van de boekenwereld’, bevat vijf boekhistorische studies, die chronologisch worden gepresenteerd. In elk artikel staan één of enkele gedrukte werken centraal, vervaardigd tussen de 16de en de vroege 20e eeuw. Van Delft noemt dit de ‘codexgerichte benadering in context’ (p. 25). Samen vertegenwoordigen deze studies het traditionele boekhistorische onderzoek. Ze laten niet alleen zien dat Van Delft een hele brede blik heeft, maar ook dat zij uiteenlopende onderzoekstechnieken beheerst.

In het eerste hoofdstuk bespreekt Van Delft de productiegeschiedenis van slechts één werk, een getijdenboek dat rond 1500 in Parijs is gedrukt. Met behulp van gegevens in de bibliografische systemen Incunabula Short Title Catalogue (istc) en de Gesamtkatalog der Wiegendrucke (gw), situeert ze het werk vervolgens in de overgangsperiode tussen het handgeschreven en gedrukte boek en biedt de lezer zo een blik op het ontstaan van het vroegmoderne boekenbedrijf. Ook in het tweede hoofdstuk over de uitgever Lodewijk Elzevier (ca. 1547-1617) is het materiële object het uitgangspunt voor haar analyse, dit keer aangevuld met archiefonderzoek en gegevens uit de stcn. In het derde hoofdstuk verschuift het perspectief naar dat van de verzamelaar en lezer. Aan de hand van een reconstructie van de boekencollectie van Pieter Vander Meersche (1645-1723), waarvoor ze zowel gebruik maakt van gebruikerssporen in de boeken zelf als digitale hulpmiddelen, laat Van Delft zien hoe deze boekverkoper en privéverzamelaar in zijn jonge jaren verhuisde van Hoorn naar Leiden en hier een succesvolle maatschappelijke carrière opbouwde. Op deze manier geeft ze ook een inkijk in de methoden van de boekhistoricus, die bijna als een detective te werk moet gaan. Hoewel van Vander Meersche geen testament, boedelbeschrijving of veilingcatalogus terug is gevonden, weet Van Delft door het combineren van archiefdocumentatie en provenancegegevens met de gegevens uit digitale bibliografieën, toch een beeld te schetsen van de persoon Vander Meersche en van zijn bibliotheek. In het vierde hoofdstuk over de Flora Batava, een overzicht van alle in Nederland in het wild voorkomende planten uitgegeven tussen 1800 en 1934, staan uitgeversstrategieën centraal. Ook hier is de analytische bibliografie het uitgangspunt, aangevuld met archiefonderzoek en secundaire literatuur. Het vijfde en laatste hoofdstuk ten slotte richt zich opnieuw op de lezer, maar nu vanuit het gezichtspunt van het relatief onbekende bibliofiele genootschap Vereeniging Joan Blaeu (vjb), opgericht in 1916. Voor dit deel maakte de auteur met name uitgebreid gebruik van archiefbronnen en krantenberichten in Delpher. Hoewel de activiteiten van deze vereniging in haar ruim twintigjarige bestaan beperkt waren, laat de auteur zien dat zij, mede door de hoge maatschappelijke posities van de leden, wel van belang is geweest voor de positionering van het bibliofiele boek in Nederland.

In de proloog geeft Van Delft een methodische beschouwing op het vakgebied boekgeschiedenis. Ze gaat hier ook in op de recent geuite kritiek dat de boekgeschiedenis te verhalend zou zijn, te weinig methodologisch en empirisch. Nu zijn de artikelen in het eerste deel van dit boek inderdaad allemaal verhalend. Maar is dat erg? Ik denk het niet. Van Delft schrijft hier namelijk niet alleen als boekhistoricus, maar ook als bibliotheekconservator. En in deze functie is het vertellen van verhalen juist essentieel om een collectie bekend te kunnen maken bij een groter publiek. In het tweede deel van het boek, getiteld ‘Nieuwe wegen voor de bijzondere collecties’, gaat Van Delft hier dieper op in. Deze hoofdstukken laten zien hoe bestudering van boekgeschiedenis de laatste jaren is veranderd, en daarmee tevens het vak van conservator. Traditioneel hield een bibliotheekconservator zich bezig met alle taken die betrekking hebben op de collectie, variërend van acquisitie en catalogisering tot het maken van tentoonstellingen. Ook werd van een conservator verwacht dat hij of zij zich bezighield met het schrijven van boeken en artikelen over de collectie. Dit is de laatste jaren nogal veranderd. Steeds meer taken zijn zo gecompliceerd geworden, dat ze uitgevoerd worden door gespecialiseerde afdelingen. Zo werkt de Koninklijke Bibliotheek tegenwoordig met zogenaamde registrars die zich bezig houden met alle logistieke aspecten rondom de collectie, en heeft de Leidse universiteitsbibliotheek een public relations functionaris die zich exclusief bezighoudt met de communicatie rondom de bijzondere collecties. Ook zelf publiceren wordt niet meer als taak van de conservator gezien, hij of zij moet vooral het onderzoek van anderen faciliteren.

De conservator wordt daarmee steeds meer een ambassadeur van de collectie. Dat is natuurlijk alleen mogelijk wanneer deze over gedegen kennis van de collectie en de actuele stand van onderzoek beschikt, wat tegelijk bijna onmogelijk is wanneer je zelf helemaal niet meer publiceert. De conservator dient dus wel degelijk de wetenschap door het doen van onderzoek. Hierdoor leer je de collectie niet alleen veel beter kennen, maar vooral leert het je waar onderzoekers behoefte aan hebben (p. 25). Vanuit haar functie heeft Van Delft bijgedragen tot de totstandkoming van een aantal nationale kennissystemen die door de Koninklijke Bibliotheek zijn ontwikkeld, zoals de stcn, Bibliopolis en Delpher. Hiervoor heeft ze gebruik gemaakt van haar praktijkervaring als onderzoeker en auteur. Tegelijk hebben dezelfde kennissystemen het onderzoek mogelijk gemaakt voor de artikelen in het eerste deel van het boek. Deze wisselwerking maakt ook het tweede deel meer dan lezenswaardig.

Met haar boek laat Van Delft zien dat de boekwetenschap zeker geen ouderwetse bezigheid is voor bedaagde oude dames en heren, maar een modern vakgebied dat gebruik maakt van alle mogelijkheden die de digitalisering biedt, en dat bovendien reflecteert op de eigen activiteiten en het nut ervan voor de wetenschap in het algemeen. De verhalen in Van wiegendruk tot world wide web, over druktechnieken, opportunistische boekverkopers en idealistische genootschappen, zijn daarbij essentieel om de belangstelling voor de boekwetenschap levend te houden.

Saskia van Bergen

Marieke van Delft, Van wiegendruk tot world wide web. Bijzondere collecties en de vele geschiedenissen van het gedrukte boek. Zutphen: Uitgeverij Walburg Pers, 2015. 416 pp. isbn: 9789057306341. € 39,50.

Interrupting the City

CityAbout 12 years ago, I was a communications consultant for one of Europe’s largest urban regeneration projects in what is known as Amsterdam Nieuw West, a series of post-war neighbourhoods with a bad reputation. Every day while travelling to work, I passed a neighbourhood called Lelylaan. At the neighbourhood’s entrance, a sign declared, in large steel letters: ‘Lelylaan Leeft!’ (which can be translated as ‘Lelylaan is Alive’ or ‘Lelylaan is Lively!’). The slogan was somewhat cynical, albeit unintentionally so, because it described the area around it so badly. It was located right next to Station Lelylaan: a dreary location, not lively at all, but rather a place you’d want to leave as soon as possible. The railway station was blocked by large fences most of the time, police and private security patrolled the area almost continuously and, if they didn’t, junkies and dealers haunted it. Thus, the sign had an almost Soviet absurdity to it, stemming, it seemed, from the belief that simply declaring the neighbourhood lively would make it so.

Both this sign and the urban regeneration project I worked on are what Sander Bax, Pascal Gielen and Bram Ieven, editors of Interrupting the City: Artistic Constitutions of the Public Sphere, would call interruptions of urban reality. Such interruptions, they explain in their introduction, are events that intervene in ‘the flow of the social, media and economic forces that make up the public sphere’ (14). Out of such interruptions may come a realignment of these forces and therefore a new constitution of the public sphere. One is reminded here of John Dewey’s description of how a public emerges: it is the very wish to regulate and, in some cases, to control human action by the state that constitutes the public (Dewey, 1927: 15-16). Every attempt to regulate human action is an interruption that brings about what one could call a new type of public.

The sign in Lelylaan and the urban regeneration of which it was a part are very much a topdown interruption, an attempt to bring about a very specific new public sphere, that can be characterised as gentrification. Art could be such an interruption as well, the editors argue, as it also has this capacity to transform and reimagine the public sphere. However, the sign in Lelylaan is merely the transmission by the state of the desired public space, whereas art, as the editors put it, ‘is always a representation of reality […] that quickly becomes a comment or critique on that reality’ (20). Artwork invites people to respond, through play, to the alternative public space it proposes and is therefore much more bottom up.

One could also say, as Erik Swyngedouw does in his contribution to this volume, that art offers the possibility of insurgence, often directed exactly against the top-down transmission of ‘being a public’ that is exemplified by the sign in Lelylaan. As the facilitator of play, art directly intervenes in today’s cities and their otherwise highly commodified public spheres. If the ‘creative city’ propagated by Richard Florida and his ilk commodifies the inborn human tendency to play, art provides spaces for play that are not made useful and valuable, for play that stands outside the reach of neoliberal capitalism. In other words, art constitutes an alternative public sphere by providing the opportunity to be unproductive and by helping people imagine alternative ways of being a public.

This active resistance to neoliberalism and analysis of such resistance in the world of art is characteristic of the Antennae series, of which Interrupting the City is the twentieth instalment. Like most other volumes in this series, it offers an enticing mix of academic analysis, interviews with artists and thinkers, and contributions by artists reflecting about their artistic practice. As the introduction to another volume in the series explains, the idea is ‘to gently orchestrate a polyphonic conversation in which the singular voices of individual artists discussing their own creative practices are equally important as the more scholarly contributions’ (Cools & Gielen, 2014: 10). The result is almost always food for thought, with more space for essayistic approaches than in regular academic publications. All this gives the series the feel of a cross between an academic journal and an art magazine. Indeed, considering the frequency with which new volumes in the series appear (more than 20 in 10 years’ time), one could wonder why it doesn’t take the shape of a periodical, richly illustrated and distributed widely, so it could reach a larger audience.

Here, as in many other volumes in the series, the enemy is neoliberalism. Art and creativity are pitted against it as agents of change, obstructive interventions in the oiled radar work of the smoothly running neoliberal machine, but also under threat of being commodified themselves. One may take issue with such a partisan approach, which always runs the risk of saying ‘art is’ when really meaning ‘art should be’, or discarding art that doesn’t fulfil this lofty task as ‘not real art’ (à la Adorno). However, it is this willingness to take sides that gives this series its unique flavour and critical edge, addressing an interested and intelligent reader who could, of course, always disagree. The series in general and this volume in particular are thus themselves interruptions, aiming to constitute a public sphere through their polyphonic approach (with polyphony itself already a counterweight to neoliberalism’s tendency to standardise).

It is significant that this volume is the first in the series in which literature plays a certain role. Before, the focus of the Antennae series was on the visual and performing arts. This probably has to do with the fact that two of its editors – Bram Ieven and Sander Bax – are specialists in Dutch literature. In any case, one can applaud this broadening of scope and hope that this trend continues. At first it may seem slightly surprising that literature is given such a central role in a volume about the public sphere. Thinking about interruptions of the public sphere brings to mind more physical interventions, such as Rafael Lozano-Hemmer’s installations, which entice their audience to enter into solitary or communal play with light and shadow in public spaces. Literature seems almost to be at the other end of the scale when it comes to the ability to have an immediate impact on urban realities.

However, the editors – referring to Jürgen Habermas’s classic essay, The Structural Transformation of the Public Sphere – remind us that the literary public sphere in many ways paved the way for the public sphere of modern times, providing ‘a training ground for a critical public reflection still preoccupied with itself’ (15). As the essays in this volume show, literature has lost none of that quality. Sander Bax writes about the interrelatedness of Joris Luyendijk’s banking blog and Tom Lanoye’s novel Gelukkige slaven. And Odile Heynders places a wonderful close reading of Italo Calvino’s Invisible Cities alongside expats’ descriptions of their experiences of European cities, reminding us that, in the words of Calvino, ‘the city must never be confused with the words that describe it’ (a warning that those who placed that sign in Lelylaan should have taken to heart).

Vanessa Joosten’s contribution about Bart Moeyaert’s 2006 and 2007 stint as Antwerp’s Poet Laureate shows what happens when a poet gets caught between top-down and bottom-up attempts to regulate and control the constitution of a public. She illustrates how the institution of City Poet has a fundamentally schizophrenic nature, incorporating both the transmission of ‘being a public’ by the state and the artistic intervention in that very transmission by the individual artist.

The other contributions to this volume offer equally rich reflections on other art forms, either analysing the interruption of the public sphere and the possible publics these interruptions may constitute, or functioning as such interruptions themselves. Tessa Overbeek is present – as she is in several other volumes in the Antennae series – with a thought-provoking piece on circuses. She interviews veteran New York circus performer Jennifer Miller, who presents circus as the artistic interruption of the public sphere par excellence. Indeed, is there any more titillating intervention in the urban public sphere than the circus coming to town? That event, probably in some form or another as old as the city itself, may be more successful than any other in teasing out the demarcations of urbanity itself, when a nomadic troupe of performers invades the sedateness of the settled.

Similar interruptions are presented in other contributions. These range from the performance art of Rennie Tang and Sara Wookey, in which everyday urban actions are used in a choreography that then interrupts those very actions in the public sphere, to installations by Sarah Vanhee that transmit the screams of those who are normally kept out of the public sphere: prisoners.

Not blind to the pitfall of presenting art as a utopian practice that will correct all the wrongs of the modern cityscape, the volume also republishes a harrowing 2005 essay by Gregory Sholette. It describes his dawning realisation that in the neoliberal city’s celebration of the creative class, art and artists have become the unwitting but willing allies of gentrification; Lelylaan Leeft! in a fancy dress, one could say.

In the final essay of the volume, Pascal Gielen offers a way out of this commodification of art and creativity when he suggests that the creative city is only one stage in the evolution of urbanity. He predicts that it will be replaced by the common city, in which ‘the neo-tribal crowd becomes political’ (295). In such a city, art will leave the museums and theatres to be like the circus coming to town: interrupting any hegemony so that the city always remains in a constant (Deleuzian) process of becoming. It will therefore be fundamentally open to everyone, unlike the gentrified urban sphere of the creative city, which is fundamentally exclusive. With that idea, the volume ends on a utopian but utterly enticing note, promising a city that is truly alive and lively, rather than merely described as such.

Sjoerd-Jeroen Moenandar

 

Sander Bax, Pascal Gielen en Bram Ieven (eds.), Interrupting the City: Artistic Constitutions of the Public Sphere. Utrecht: Samenwerkende Uitgevers vof, 2015. 288 pp. isbn: 9492095025. € 19,90.

 

Bibliography

Cools & Gielen 2014 – G. Cools & P. Gielen (eds.), The Ethics of Art. Ecological Turns in the Performing Arts. Amsterdam, 2014.

Dewey 1927 – J. Dewey, The Public And Its Problems. Denver, 1927.

Het Gruuthuse-handschrift

GruuthuseMet het verschijnen van de nieuwe editie van het volledige Gruuthuse-handschrift, een verzamelhandschrift dat zijn belang ontleent aan het feit dat het toelaat een blik te werpen op het literaire leven in Brugge rond 1400, is een van de belangrijkste desiderata binnen de medioneerlandistiek ingewilligd. Deze kritische editie, verzorgd door Herman Brinkman met medewerking van de musicologe Ike de Loos, is een monumentaal boek in twee banden geworden, en een waardige afsluiter – na zijn diplomatische edities van de andere twee kleppers uit de medioneerlandistiek: het Comburgse handschrift (1997) en het handschrift-Van Hulthem (1999) – van de ‘Brinkman-trilogie’. De eerste band (869 pagina’s) bevat de eigenlijke editie, voorafgegaan door een uitgebreide inleiding, en de tweede band (488 pagina’s) de commentaren en aantekeningen bij de editie en de registers.

In het ‘Woord vooraf’ opent de eerste band met een boeiend relaas over de totstandkoming van de editie. Het blijkt een project van lange adem geweest te zijn waarin meerdere tegenslagen verwerkt moesten worden – niet het minst het overlijden van twee musicologen die erbij betrokken waren: Kees Vellekoop (2002) en Ike de Loos (2010). De verwerving van de codex door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag in 2007 bracht het project ten slotte in een stroomversnelling en vooruitlopend op de kritische editie werd in dat jaar al een webeditie gepresenteerd (bestaand uit het gedigitaliseerde handschrift en een diplomatische transcriptie), zodat ook het brede publiek kennis kon maken met dit opmerkelijke handschrift.

De 211 pagina’s tellende ‘Inleiding’ bij deze editie is met grote voorsprong de uitvoerigste die in een van de delen van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (mvn) voorkomt. In de eerste paragraaf wordt een verkennende beschrijving gepresenteerd door het handschrift achtereenvolgens vanuit verschillende invalshoeken te bekijken: de genres, de thematiek, de poëtica, en de dichtvormen en de melodieën worden ter sprake gebracht. De tweede paragraaf behandelt uitvoerig de geschiedenis van het onderzoek naar het Gruuthuse-handschrift, terwijl de derde paragraaf de codex als materieel object beschrijft. In deze codicologische beschrijving heeft Brinkman, zoals we van hem gewend zijn, oog voor de kleinste details. Op pagina 117 vat hij uiteindelijk zijn bevindingen bondig samen, waarna hij tot slot van deze paragraaf het wapenschild van Lodewijk van Gruuthuse bespreekt. Paragraaf 4 behandelt vervolgens de taalkundige aspecten van het handschrift, paragraaf 5 richt zich op de structuur van het liedboek en in paragraaf 6 worden ruim zestig pagina’s besteed aan een schets van de sociale context van het handschrift. Op basis van archiefonderzoek presenteert Brinkman hier een voor de medioneerlandistiek ongekend panorama. Het vraagt minstens twee lezingen om alles te vatten, maar het literaire leven in het Brugge van Jan van Hulst en Jan Moritoen rond 1400 wordt vakkundig van kleur voorzien. De ‘Inleiding’ wordt ten slotte besloten met een overzicht van de inhoud.

Het tweede luik van de eerste band is de eigenlijke editie. Na een korte verantwoording van de gemaakte keuzes volgt een keurig verzorgde editie die voorzien is van uitvoerige woordverklaringen onderaan de pagina’s. In tegenstelling tot de andere diplomatische en kritische edities in de mvn-reeks, die vooral voor vakgenoten en studenten bestemd waren, is bij deze editie gestreefd de tekst ‘ook toegankelijk te maken voor een geïnteresseerd, maar niet noodzakelijk wetenschappelijk geschoold lezerspubliek’ (p. 228).

De wetenschapper – die ongetwijfeld de woordverklaringen eveneens toejuicht – mag zijn hart ophalen in de tweede band. Hier treft hij bijna 400 pagina’s commentaren en aantekeningen aan. In de commentaren wordt elke tekst in de codex geparafraseerd en toegelicht. Daarnaast worden alle teksten voorzien van een overzicht van de eerder verschenen edities en verwijzingen naar publicaties waarin ze besproken zijn. De aantekeningen, ten slotte, geven bij elke tekst een uitgebreid overzicht van tekstkritische ingrepen, paleografische opmerkingen en eventuele variante lezingen in de paralleloverlevering of musicologische opmerkingen.

Dit is het soort totaaleditie dat elk handschrift verdient – als we maar voldoende tijd en geld hadden. Toch heb ik enkele kanttekeningen bij dit eindresultaat: over de codicologische beschrijving en over de afbeeldingen. Deze laatste kanttekening is de kortste: waar zijn de afbeeldingen? Hoewel ik de url van de webeditie enkel in het overzicht van digitale bronnen heb kunnen vinden (dl. ii, p. 450), neem ik aan dat het bestaan van het digitale bladerboek van doorslaggevende betekenis was bij de keuze het aantal afbeeldingen in de editie tot een minimum te beperken. Dit is ontegensprekelijk het grootste gemis van deze prachtige editie. Een magere vijftien afbeeldingen van de codex sieren beide volumes, waarvan slechts één afbeelding een volledig blad weergeeft (afb. 12 in dl. ii, p. 2). Terwijl in de eerdere edities uit de mvn-reeks werd gestreefd naar een zo groot mogelijk aantal afbeeldingen, wordt nu onverwacht van dit uitgangspunt afgeweken.

Mijn kanttekeningen bij de codicologische beschrijving van het handschrift zijn gerelateerd aan de status van de edities in de mvn-reeks. De codicologische beschrijvingen van de geëditeerde handschriften in deze reeks zullen de komende decennia als de standaardbeschrijving van de codices worden beschouwd. Er mogen daarom hoge eisen aan worden gesteld. De beschrijving van de onderhavige editie blijkt echter niet overal nauwkeurig genoeg te zijn. Om te beginnen beschrijft Brinkman het Gruuthuse-handschrift als een codex die bestaat uit drie codicologische eenheden. Een codicologische eenheid is, volgens Peter Gumbert, die in 2004 deze term ijkte: een bundel katernen die ‘in één operatie’ is bewerkt en beschreven en die ‘een afgeronde tekst of tekstreeks’ bevat en die onafhankelijk van de andere eenheden in een codex kan circuleren. Bekeken vanuit de inhoud van de codex of vanuit een pragmatische visie is voor Brinkmans driedeling zeker wat te zeggen, maar een codicologisch iets verfijndere aanpak was hier op zijn plaats geweest. Er is immers geen sprake van een driedeling die samenvalt met de traditionele, generische onderverdeling in gebedendeel (I), liedboek (II) en gedichtendeel (III), maar van vijf verschillende eenheden (en waarschijnlijk ooit zelfs zes). Dat de codex in de huidige samenstelling uit meer dan drie eenheden bestaat, blijkt het duidelijkst in het gedichtendeel. Dit deel bestaat uit een eenheid van twee katernen, gekopieerd door hand A, waarin slechts één tekst voorkomt (III.1) en een verlengde eenheid die begonnen was door hand C en voortgezet door hand B. Volgens een later aangebrachte nummering, die een selectie gedichten markeerde, is de kans bovendien groot dat tussen deze twee eenheden nog een derde, nu verloren eenheid heeft gezeten. Dat ook hier sprake is van een eenheid, gekopieerd door een niet nader te bepalen kopiist, blijkt uit het feit dat de teksten erin niet begonnen of doorliepen op de aangrenzende eenheden. Het gebedendeel, ten slotte, bestaat eveneens uit twee eenheden (één gekopieerd door hand A en één door hand B). Hoewel ze in elkaar zijn geschoven en nu samen één katern vormen, zijn ze op geen enkele manier van elkaar afhankelijk. Ze hadden evengoed achter elkaar ingebonden kunnen worden.

Een benadering van het Gruuthuse-handschrift als een codex die nu uit vijf – en waarschijnlijk ooit uit minstens zes – codicologische eenheden bestaat, hoeft niet noodzakelijk tot andere uitkomsten te leiden dan het onderzoek van Brinkman. Hij bespreekt alle vijf (zes) eenheden immers binnen zijn driedeling. Wat het wel oplevert, is meer nadruk op de gelaagdheid van het productieproces en op het doel waarvoor de afzonderlijke lagen gemaakt kunnen zijn. Nu wordt vooral de continuïteit van het productieproces benadrukt – zo wordt op p. 117 gesproken van ‘de langgerekte productiefase van de codex’. Deze omschrijving doet vermoeden dat er min of meer onafgebroken over een langere tijd aan de codex is gewerkt en dat hij moest worden zoals hij nu is. Maar over de ‘codex’ die A maakte voordat B hem aanpaste, weten we niets. We moeten daarom rekening houden met (minstens) twee aparte productiefasen: die van A en die van B.

In de codicologische beschrijving komen nog enkele opmerkingen voor die net iets scherper geformuleerd hadden mogen worden. Op pagina 107 wordt bijvoorbeeld beweerd dat de mineurstemming van de laatste liederen die hand A in het liedboek kopieerde de reden kan zijn waarom er later nog andere, vrolijkere liederen achter werden toegevoegd. Deze stelling impliceert dat bekend is hoe het handschrift gebruikt werd: dat de liederen van voor naar achter werden doorgelezen. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen te vinden in de codex. Vergelijkbaar is de uitspraak op pagina 108 dat hand C, van wie slechts één tekst in de codex voorkomt (III.2), mogelijk vanwege zijn slordigheid zijn kopieerwerk moest staken. Dit vermoeden wordt door Brinkman nergens toegelicht, maar impliceert dat C werd ontslagen door een op dat moment in de codicologische beschrijving onbekende opdrachtgever. Pas op pagina 117 wordt de mogelijke rol van hand B als opdrachtgever besproken. We weten echter niets over de verhouding tussen B en C, noch hoe B aan het werk van C kwam, noch of dat veel fouten maken een gebruikelijke reden was om aan een kopiist te vragen zijn werk te staken.

Ten slotte bevat de codicologische beschrijving een aantal kleine foutjes die tijdens de eindredactie over het hoofd zijn gezien. Zo wordt in tabel 4 (p. 82-83) vermeld dat hand Z van tekst III.16 vers 543-601 heeft geschreven, terwijl zijn bijdrage aan die tekst al in vers 143 begint. Daarnaast staat op pagina 69 geschreven dat tekst III.1 in twee katernen is gekopieerd, die f. 39-58 beslaan, hoewel in de tabel erboven (nr. 2) getoond is dat het om f. 39-42 en f. 51-58 gaat, omdat het tussenliggende katern (f. 43-50) op de verkeerde plaats is ingebonden. Vervolgens klopt de informatie in noot 219 niet, want f. 68vb-69rb zijn namelijk wel gerubriceerd. Tot slot bevat ook het kopje boven ‘Fase 4’ in paragraaf 3.9 een fout: in deze fase zouden de eerste uitbreidingen van hand B in het gedichtendeel en het gebedendeel worden besproken, maar over dit laatste deel staat hier geen informatie. Die treffen we wel aan bij ‘Fase 2’. Mijns inziens kan deze tweede fase beter bij de vierde fase gevoegd worden, omdat er geen argumenten worden gegeven waarom B eerst aan het gebedendeel en pas daarna aan het gedichtendeel gewerkt zou hebben.

Ondanks deze kanttekeningen bij de codicologische beschrijving zijn de scherpe observaties van de editeur en zijn prestatie het kluwen informatie dat ze hebben opgeleverd te ontwarren, niet minder dan bewonderenswaardig te noemen. De editeur verdient alle lof, want zijn jarenlange engagement voor deze onderneming van enorme omvang heeft geresulteerd in een vernieuwende kritische editie van het Gruuthuse-handschrift die de basis zal vormen voor een voortgezette discussie over de codex op een hoger niveau.

 

Daniël Ermens

 

Herman Brinkman & Ike de Loos, Het Gruuthuse-handschrift (Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10) 2 dln. Hilversum: Verloren, 2015. 869 & 488 pp. isbn: 9789087044633. € 80,– (mvn-reeks nr. 13)

Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman ‘Die Riddere metter Mouwen’

Der minnen crachtEen van de ingevoegde teksten in de Haagse Lancelotcompilatie is de Roman van die Riddere metter Mouwen (RRmM). In 4020 verzen wordt hierin verteld over een jonge knaap die naar het hof van koning Artur komt om ridder te worden. Vanwege afwezigheid van Artur wordt de jonge man door de koningin tot ridder geslagen en Clarette, een nicht van Walewein, schenkt hem bij deze gelegenheid een witte mouw. De kersverse ‘ridder met de mouw’ gaat vervolgens op pad om zich als ridder te bewijzen en zo de liefde van Clarette te verdienen. Nadat hij halverwege het verhaal een toernooi om haar hand gewonnen heeft, trouwen de geliefden. Daarnaast lukt het de protagonist ook nog om in de loop van zijn avonturen zowel zijn moeder als zijn vader te vinden, die hij bij aanvang van het verhaal nog niet kende, omdat hij te vondeling gelegd was.

De RRmM in de Lancelotcompilatie is een verkorte versie van een dertiende-eeuwse Vlaamse roman. Er is een fragment bewaard gebleven van een veertiende-eeuws afschrift van deze oorspronkelijke versie. Dit in 1951 ontdekte fragment telt 320 verzen. De RRmM moest het in de neerlandistiek lang zonder veel aandacht doen, maar in 1983 werden de tekst van het fragment en die van de versie uit de Lancelotcompilatie voor het eerst samen en op moderne wijze uitgegeven in de editie van Damsteegt, De Haan, Jongen en Van der Wal en was de weg geëffend voor nader onderzoek. Een van de onderzoekers die zich, door deze editie geïnspireerd, op de tekst richtten, was Simon Smith, die in 1988 zijn doctoraalscriptie over de RRmM schreef, en hierop in de loop der tijd een reeks artikelen over de roman liet volgen, waarvan het einde nog niet in zicht is.

Der minnen cracht is een dissertatie die is opgebouwd uit zeven van deze artikelen, oorspronkelijk verschenen tussen 1991 en 2014. De artikelen gaan allemaal over de liefdesthematiek in de RRmM; een inleiding en uitleiding plaatsen het geheel in een breder kader. In de inleiding komen onder andere zaken aan bod als datering en lokalisering van de roman, thematiek en intertekstualiteit. In een vrij lange beschouwing over het mogelijke doelpubliek van de roman geeft Smith een nuttig overzicht van de huidige stand van het onderzoek op dit vlak, maar, zoals hij zelf ook toegeeft, het blijft lastig om scherp zicht te krijgen op het publiek waarvoor de RRmM mogelijk geschreven is omdat er (nog) zoveel onduidelijk is over het doelpubliek van dertiende-eeuwse Vlaamse ridderromans. Een antwoord op de vraag naar het doelpubliek geeft deze sectie van de inleiding dus niet, en de beschouwing had daarom misschien korter gekund, maar aan de andere kant is het te prijzen dat Smith dit onderwerp niet uit de weg is gegaan, ondanks de vele onbekende variabelen.

De artikelen, die zijn omgewerkt tot hoofdstukken, gaan achtereenvolgens over de uitwerking van de liefdesthematiek in het begin van de RRmM (hoofdstuk 2), de relatie tussen liefde en ridderschap in de roman (hoofdstuk 3), de rol van humor binnen de liefdesthematiek in de RRmM (hoofdstuk 4), het contrast tussen de ridder met de mouw als ideale minnaar enerzijds en minder voorbeeldige minnaars anderzijds (hoofdstukken 5 en 6), het opmerkelijke optreden van de godin Venus in de RRmM (hoofdstuk 7) en ten slotte de rol van de koningin in de roman (hoofdstuk 8). Een belangrijke rol in alle artikelen is weggelegd voor het concept intertekstualiteit, zowel met Middelnederlandse als met Oudfranse teksten. Smith geeft daarbij blijk van een traditionele kijk op het onderwerp intertekstualiteit. Hij spreekt een aantal keren van ‘een publiek van ingewijden’, dat de teksten waarnaar verwezen werd goed kende en dat het als een spel zag om de intertekstuele verwijzingen te ontrafelen. Toch zou het misschien, gezien de eerder geconstateerde onduidelijkheid over het doelpubliek van de RRmM, wijzer zijn om niet al te stellige uitspraken hierover te doen.

Dat er gekozen is om in deze dissertatie alleen artikelen over de liefdesthematiek op te nemen, heeft tot gevolg dat andere onderdelen van Smith’s onderzoek naar de RRmM buiten beschouwing blijven, terwijl er soms wel naar verwezen wordt. Dat levert meestal geen problemen op, behalve in het geval van Smith’s theorie over de oorspronkelijke vorm van de RRmM, die er in het kort op neerkomt dat de oorspronkelijke RRmM eindigde met het huwelijk tussen de protagonist en Clarette, en dat de versie die in de Lancelotcompilatie is overgeleverd een omwerking dan wel uitbreiding is. Deze hypothese neemt vaak een belangrijke plaats in binnen de argumentatie in de dissertatie, maar voor de onderbouwing ervan volstaat Smith met een verwijzing naar zijn publicaties hierover. Het zou handig zijn geweest wanneer hij, bijvoorbeeld in de inleiding, in ieder geval kort aandacht zou hebben besteed aan zijn argumenten voor deze hypothese.

Der minnen cracht is een prettig leesbaar en zorgvuldig samengesteld boek, met een schat aan informatie over de RRmM. Het heeft een handige verzenindex en een nuttig onderwerpregister. In de uitleiding geeft Smith zijn visie op mogelijkheden voor verder onderzoek naar de roman, en kondigt hij alweer enkele nieuwe publicaties
van zijn hand over de RRmM aan. Het komt niet vaak meer voor dat een onderzoeker zich bijna dertig jaar lang voornamelijk op één tekst richt, maar het werk van Smith laat zien hoe waardevol ook dat is. Dit is Arturistiek op microniveau, en het resultaat mag er zijn.

Viorica Van der Roest

Simon Smith, Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Münster: Nodus Publikationen, 2016. 326 pp. isbn: 9789088800313 resp.9783893237746. € 24,50.

Bibliografie

Damsteegt, B.C., De Haan, M.J.M.,  Jongen, L. & Van der Wal, M.J. (red.), Roman van den riddere metter mouwen. Utrecht, 1983.