De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944

De relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen is een licht ontvlambaar onderwerp dat doorgaans draait om rechtsnationalisme in de Vlaamse culturele wereld, ook wanneer dat niet expliciet wordt aangegeven in de titel of beschrijving van een boek. Dat is ook het geval voor De stekelige jaren, waarin vooral voor rechts georiënteerd flamingantisme in de literatuur een behoorlijke aandacht krijgt. De uitzondering hierop is het hoofdstuk over de literaire uitstap van de socialistische politicus Kamiel Huysmans met zijn aria ‘Luna, of de bankier van de maan’. Wat voorts meteen de aandacht trekt, is dat bijna ieder hoofdstuk één auteur bestudeert. De selectie van auteurs is daarbij opmerkelijk: het zijn overwegend auteurs van rechtse politieke signatuur die slechts een bescheiden plaats innemen in de geschiedenis van de Vlaamse letteren. Meerdere hoofdstukken bestuderen zelfs teksten of oeuvres die soms onuitgegeven (Ludo Stynen over Herman Van Puymbrouck), soms eenmalige toneelopvoeringen zijn (Armand van Nimmen over Rob Van Roosbroeck) of soms door de auteur resoluut afgezworen werden (Lukas De Vos over Kamiel Huysmans). In combinatie met een gebrek aan een echte vraagstelling of methodologische invalshoek leidt dat ertoe dat nogal wat bijdragen in deze bundel vooral nuttig zijn als eerste inleiding op enigszins vergeten Vlaamse schrijvers; een doorwrocht overzichtswerk waarin dwarsverbanden worden gelegd en tendensen worden geanalyseerd is dit boek nog niet.

Een uitzondering op deze regel is het tweede hoofdstuk van De stekelige jaren, dat meteen volgt op de inleiding van de samenstellers. In de bijdrage ‘een representatiecrisis’ biedt Marnix Beyen een historisch overzicht van de ontwikkelingen van de ‘lange jaren dertig’ in Vlaanderen. Dit hoofdstuk is tegelijkertijd een poging tot het historisch contextualiseren van de literaire auteurs die in de rest van het boek centraal staan, én een reflectie op de vraag naar de mogelijkheid om te periodiseren, geschiedenis te schrijven, zelfs te orkestreren. In dit tweede doel van zijn bijdrage, een methodologisch vraagstuk met betrekking tot de mogelijkheid van historische periodisering, slaagt Beyen maar deels. Dat komt omdat hij van nogal wat gemeenplaatsen of standaardopvattingen over de zin en  onzin van periodisering en geschiedschrijving gebruik maakt, zonder dat hij die werkelijk ter discussie stelt. Zo luidt de openingszin van Beyen bijvoorbeeld als volgt: ‘De geschiedschrijving is één van de vele kunsten van het onmogelijke: aan een onnoemelijk complexe realiteit tracht zij een eenvoudige en aantrekkelijke vorm te geven’ (11). Hier worden twee dingen verondersteld: dat geschiedschrijving een representatie van een bestaande realiteit is, en dat aan de ‘vorm’ van deze representatie beoordelingscriteria vastzitten (die we, en dat lijkt me van belang, niet zomaar aan de geschiedenis zelf kunnen toekennen): eenvoud en aantrekkelijkheid.

De eerste vooronderstelling is niet heel schokkend en Beyen is dan ook vrij stellig in zijn overtuiging. Het representeren van de geschiedenis, en het zoeken naar een eenvoud en aantrekkelijkheid neemt volgens Beyen de vorm aan van een historische periodisering. Zelf spreekt hij over de ‘lange jaren dertig’. Zo stelt hij bijvoorbeeld: ‘historici bakenen periodes af waarin ze omvattende kenmerken menen te ontwaren’ (11). Vervolgens, legt hij uit, moeten die kenmerken ‘metaforisch’ samengebracht worden ‘onder één noemer’ (11). Hier zien we het criterium van de eenvoud opduiken: de geschiedenis wordt een periode, die periode krijgt één naam.

Hoewel de eenvoud de zaken inzichtelijk en dus aantrekkelijk maakt, betekent het ook dat de geschiedschrijving een gebrekkige constructie is, want te simpel, te vereenvoudigd. Geschiedenis is voor Beyen een representatie die noodzakelijk faalt. En een dergelijke crisis van de representatie, zo legt hij uit, is niet enkel eigen aan geschiedenis maar juist ook typerend voor de politiek en cultuur van de lange jaren dertig van de twintigste eeuw. In wat volgt analyseert Beyen nauwgezet de sociale en politieke situatie die ertoe leidde dat in de jaren dertig het gevoel van een politieke en culturele representatiecrisis ontstond en hoe men deze crisis trachtte te verhelpen door meer holistische, communistische, organische of fascistische opvattingen van volk en gemeenschap. Het literaire schrijven werkte daar aan mee, maar was daarbij onderdeel van een bredere, historische tendens.

Na het lezen van Beyens stuk – dat uiteindelijk een meer dan degelijke politieke en culturele analyse van de representatiecrisis van de jaren dertig levert – is het vreemd om vervolgens zeven kortere hoofdstukken te lezen die het oeuvre of de loopbaan van één auteur tot onderwerp hebben. Achtereenvolgens komen aan bod: Herman Van Puymbrouck, Kamiel Huysmans, René Verbeeck, Rob Van Roosbroeck, Victor J. Brunclair, Jozef Simons en Marcel Matthijs. Over de motivatie om juist deze teksten en auteurs te behandelen, komt de lezer niets te weten. Dat is problematisch omdat De stekelige jaren een systematische behandeling van de literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944 wil geven.

Wat deze lijst aan auteurs ook duidelijk maakt, is de grote aandacht voor rechts  georiënteerd flamingantisme. De vraag die hier gesteld moet worden is: wat wil dit zeggen met betrekking tot de Vlaamse literatuur en de geschiedschrijving van de Vlaamse literatuur? Volgens mij wijst de keuze voor rechtsgeoriënteerde auteurs vooral op de problematiek van het etiket ‘Vlaamse literatuur’. De auteurs in dit boek behandelen niet werkelijk de literatuur en politiek in Vlaanderen. Ze stellen zich niet expliciet de vraag wat Vlaamse literatuur is, maar hebben er wel al een impliciete opvatting over. Het antwoord lijkt te zijn: literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt, of zich op enerlei wijze tot Vlaanderen verhoudt. Maar een literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt en afficheert, is in een Belgische context vrijwel onvermijdelijk een Vlaams-nationalistische georiënteerde literatuur van rechtse signatuur. De meeste links georiënteerde schrijvers waren immers vooral door een internationale geest bezield en hadden dus weinig boodschap aan het tot uiting brengen van het specifiek Vlaamse in een literair werk. Maar geeft dit niet een vertekend beeld van de Vlaamse literatuur? Het  probleem dat hier opduikt, is dat Vlaanderen in De stekelige jaren impliciet al gedefinieerd wordt als een eigensoortig gebied, een volk met een traditie. Enkel literatuur die zich daarmee uiteenzet wordt vervolgens als Vlaamse literatuur omarmd.

Een van de bijdragen die hier tot op zekere hoogte rekenschap van aflegt, is het essay over René Verbeeck door Marlies Bilcke en Yves T’Sjoen. Samen onderzoeken ze het door Verbeeck uitgegeven tijdschrift Bladen voor de poëzie. Dat doen ze vanuit een politiek-ideologisch en institutioneel perspectief. Dat maakt dit stuk tot een waardevolle verkenning van de rol van Bladen voor de poëzie in het landschap van de Vlaams activistische poëzie. Het is bovendien één van de weinige essays in deze bundel die een weloverwogen methodiek en benadering hanteren bij het bestuderen van een corpus. Waar de meeste essays in deze bundel zonder verdere reflectie een biografische benadering hanteren, reflecteert dit essay op de tijdperiode. En hier zit meteen ook de zwakke plek: Bilcke en T’Sjoen geven weinig blijk van een weloverwogen reflectie op wat het betekent om een tijdschrift te onderzoeken in zijn politiek-ideologische context. Terwijl de institutionele analyse van Bladen voor de poëzie prima wordt weergegeven, waardoor een boeiend netwerk van gerelateerde tijdschriften, uitgeverijen, en dichters en andere culturele actors oplicht, blijven Bilcke en T’Sjoen erg aan de oppervlakte wat betreft het politieke en ideologische aspect van dit tijdschrift en zijn netwerk. Van een stuk dat de ‘stekelige jaren’ van de Vlaamse literatuur wil belichten mogen we meer verwachten dan generaliserende uitspraken zoals dat Bladen voor de poëzie ‘nauw aansluit bij “de sfeer” van het interbellum’ (83).

Maar ook bij Bilcke en T’Sjoen zien we hoe moeilijk de Vlaamse zaak ligt bij literatuurhistorici. Dat wordt vooral duidelijk wanneer we kijken naar de manier waarop bepaalde politieke en ideologische stappen van Verbeeck aan de hand van woordkeuze worden afgezwakt. Zo stellen ze dat Verbeeck in 1943 ‘gedwongen’ werd een externe uitgever te zoeken en zo uiteindelijk bij een rechtse uitgever terecht kwam, uitgeverij Steendlandt te Brussel. Die dwang is weliswaar relatief: ze werd ingegeven door zijn wil om Bladen voor de poëzie maandelijks te blijven uitgeven. Over Steenlandt schrijven ze vervolgens dat de uitgeverij ‘in collaborerend vaarwater terecht’ kwam. De metafoor van het ‘vaarwater’ doet het uitschijnen alsof Steenlandt tegen wil en dank collaboreerde, alsof de uitgeverij meegevoerd werd door een onstuitbare stroom. Het gaat te ver om in deze metaforen een poging tot afzwakking van de collaboratie van Verbeeck en Steenlandt af te leiden, maar het is wel duidelijk dat de collaboratie van Flamingantische auteurs tijdens de Tweede Wereldoorlog een teer punt is voor de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving. Waarom daar dan niet gewoon volmondig voor uitkomen en dit juist tot uitgangspunt van het boek maken, tot kernprobleem?

Mijn belangrijkste kritiek is dat het merendeel van de bijdragen in deze bundel deze vragen niet stellen en daardoor hun impliciete opvatting van wat Vlaamse literatuur is niet kritisch bevragen. Welke criteria worden gehanteerd wanneer we het over Vlaamse literatuur hebben? Welke tendens meent men in kaart te brengen met betrekking tot het Vlaamse politieke landschap? Waarom kiest men voor een biografische benadering aangevuld met tekstuele analyse? En van een andere orde maar minsten zo belangrijk: waarom geven de wetenschappers zich geen rekenschap van het vaak normatieve taalgebruik dat zij hanteren wanneer ze de wending naar rechts van een auteur traceren? Deze vragen hadden allemaal aan de orde moeten komen in De stekelige jaren, maar in de plaats daarvan worden ze weggewerkt en weggeschreven. Dat levert nog steeds boeiende portretten op van minder bekende Vlaams-Nationalistische auteurs, maar het geeft een zeer fragmentarisch én vertekend beeld van de relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944.

 

Bram Ieven

 

Jan Lensen, Ludo Stynen & Yves T’sjoen (red.), De stekelige jaren: Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944. Gent: Academia Press: 2014. 197 pp. isbn: 13978-9038222936. € 23,–.