Romantisch en revolutionair, maar met mate

Sinds T.S. Eliot zijn essay ‘Tradition and the Individual Talent’ in 1919 publiceerde hebben literatuurwetenschappers zich steeds meer en soms zelfs uitsluitend op de literaire tekst geconcentreerd. In de voorbije decennia is daar heel wat context bij gekomen, maar de auteur was niet langer dé autoriteit. In Romantici en revolutionairen plaatsen Rick Honings en Lotte Jensen expliciet wél het auteurschap centraal, want ‘de auteur heeft zich de laatste decennia enigszins in de coulissen van de literatuurgeschiedenis opgehouden’ (10). Dit betekent echter geen terugkeer naar lezingen waarin de tekst gezien wordt als een illustratie van het leven van de auteur: Honings en Jensen benaderen de Nederlandse literatuur van de periode 1750 tot 1900 vanuit de positie die de schrijver ervan inneemt tegenover de maatschappij.

Hun handboek wordt gepresenteerd als een alternatief voor de literatuurgeschiedenis van de Taalunie, met name de delen over de achttiende en negentiende eeuw. Die lijvige werken worden vooral als naslagwerken beschouwd, terwijl Romantici en revolutionairen voorgesteld wordt als een ‘handzaam, toegankelijk, vlot leesbaar en rijk geïllustreerd overzicht […] van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de achttiende en de hele negentiende eeuw’ (8).

Daarin slaagt dit boek. Het is inderdaad handzaam: de opdeling in relatief korte hoofdstukken, met duidelijke onderverdelingen, bijpassende illustraties (logischerwijs hoofdzakelijk auteursportretten), en kleine uitstapjes in aparte gekleurde kaders nodigt onmiskenbaar uit om het boek te gaan gebruiken als lesmateriaal. Er zijn geen wijdlopige voetnoten en de bibliografische verwijzingen worden achteraan in het boek per hoofdstuk kort toegelicht. Dat maakt het geheel inderdaad toegankelijk en vlot leesbaar. Het enthousiasme van Honings en Jensen werkt aanstekelijk en nodigt de lezer uit tot verder onderzoek.

De titel van het boek is enigszins verrassend, vooral omdat romantici en revolutionairen als twee polen gepresenteerd worden. Revolutionairen zouden maatschappelijke idealen nastreven, terwijl romantici de blik naar binnen keren en gehoor geven aan hun ‘romantische vrijheidsdrang’ (8). Zo wordt de ‘verzetsdichter’ tegenover de ‘romanticus’ Willem Bilderdijk gesteld. Vaderlandsliefde en nationalisme zijn internationaal gezien echter nauw verbonden met de romantiek, en menig ‘romantisch’ dichter was behoorlijk revolutionair en maatschappelijk bewogen: de burgerlijke goegemeente werd danig op de korrel genomen door bij voorbeeld Shelley en Byron. Bovendien is het romantische gehalte van Willem Bilderdijk voer voor discussie: Honings en Jensen lijken zich aan te sluiten bij Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, de klassieke studie van Cornelis de Deugd uit 1966, maar gaan daarbij grotendeels voorbij aan de kritische kanttekeningen van onder anderen Gert-Jan Johannes en Jan Oosterholt. Bilderdijks reactionaire politieke gedachtegoed kan overigens enkel beschouwd worden als zijn vorm van maatschappelijke betrokkenheid.

De titel Romantici en revolutionairen doet tegelijkertijd vermoeden dat Nederland in de late achttiende en de negentiende eeuw een broeihaard van maatschappelijk en cultureel-artistiek verzet was, terwijl Honings en Jensen al vroeg in het boek ruiterlijk bekennen dat Nederland ‘conservatief en burgerlijk’ was (9). Of de gemiddelde Nederlander daarin zo veel afweek van de Engelse, Franse, of Duitse bourgeois of Biedermeier valt te betwijfelen, maar de rebellie van de student-auteurs in Leiden in de jaren 1830 was wel maar een flauwe afspiegeling van hun voornamelijk Engelse voorbeelden: ze ‘konden nog geen afstand nemen van de burgerlijke samenleving en het geloof’ (9).

Het boek is onderverdeeld in drie chronologisch opgevatte delen van telkens vijf decennia, ieder deel ingeleid door een cultuurhistorische schets van de periode. In elk deel worden zeven auteurstypes in aparte hoofdstukken gepresenteerd. De nummering van deze hoofdstukken loopt echter door, over de delen heen, waardoor continuïteit gesuggereerd wordt.

Het eerste besproken type is ‘de Spectator’. De bloei van tijdschriften in de achttiende eeuw is al vaker bestudeerd, en de keuze voor de Spectator als centraal type daarin is voor de hand liggend. Opmerkelijk is wel dat het hoofdstuk niet opent met Justus van Effen (die het genre al vrij vroeg in de achttiende eeuw in Nederland introduceerde), maar wel met Petronella Moens (die pas op het eind van de eeuw actief was). De aandacht voor vrouwelijke auteurs in dit boek is opvallend, en wordt ook expliciet aangehaald en beklemtoond door Honings en Jensen. Bij elk type auteur duiken ook vrouwelijke auteurs op. Het laatste auteurstype van het boek is ‘de femininist’: zo begint het boek met de (half) brave Vriendin van ’t Vaderland Petronella Moens en eindigt het met de militante maar vrijwel vergeten roman Hilda van Suylenburg (1897) van Cécile de Jong van Beek en Donk.

Na de Spectator volgen besprekingen van de toneelschrijver, de genootschapsdichter, de politieke auteur, de romanschrijver. Hierbij lijkt het echter eerder om literaire genres dan om auteurstypes te gaan. Het deel over de tweede helft van de achttiende eeuw – waarom er een breuk zou zijn rond 1750 wordt overigens niet verduidelijkt – wordt afgesloten met ‘de sentimentalist’ en ‘de kindervriend’, twee hypes van de late achttiende eeuw.

Terwijl Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen een daadwerkelijke impact op de Nederlandse literaire wereld lijken te hebben gehad, met een eigen invulling van respectievelijk het internationale sentimentalisme en kinderliteratuur, lijken de besprekingen van ‘de byroniaan’ en ‘de Nederlandse Walter Scott’ te suggereren dat de ‘romantische’ generatie van de jaren 1830 niet veel meer was dan een groep epigonen van Byron en Scott. Het is moeilijk om in de byroniaanse pose van bij voorbeeld de jonge Nicolaas Beets veel meer te lezen dan een late opstoot van puberale, maar al bij al onschuldige rebellie: hij was, in tegenstelling tot zijn grote voorbeeld, niet ‘mad, bad, and dangerous to know.’ Niet veel later zou Beets wereldberoemd in Nederland worden, maar dan als realist: in 1892 was het meest geliefde Nederlandse boek nog steeds zijn Camera Obscura (1839). Beets had ondertussen zijn byroniaanse donkere pak ingewisseld voor een dickensiaanse overjas, en het pseudoniem Hildebrand aangenomen.

In het laatste deel van Romantici en revolutionairen komt de spanning tussen maatschappelijke betrokkenheid en literaire autonomie tot haar hoogtepunt. Het deel opent met ‘de koloniale idealist’, met als ultieme exponent uiteraard Multatuli. Honings en Jensen wijzen er terecht op dat Max Havelaar geen anti-koloniaal werk is: Multatuli wijst niet het koloniale systeem af, maar wel de corruptie en de uitwassen van het systeem. Max Havelaar had een enorme impact, en Multatuli werd een celebrity avant-la-lettre. Daar hebben Honings en Jensen (terecht) veel aandacht voor. Helaas nemen ze Multatuli’s claim dat het er hem niet om te doen was ‘om goed of mooi te schrijven’ voetstoots aan (278). Daardoor blijft onderbelicht waarom Max Havelaar een belangrijk werk is voor de Nederlandse literatuur. Honings en Jensen vermelden terloops dat het boek verscheen door bemiddeling van Jacob van Lennep, omwille van ‘de grote literaire waarde van het boek (hij vond het “bliksems mooi”)’, ook al was hij bevreesd voor de politieke gevolgen (281-282). Honings en Jensen hebben meer aandacht voor die politieke gevolgen dan voor de literaire vorm, en missen zo de kans om aan te tonen wat Max Havelaar zo bliksems mooi maakt.

Veel saaier maar in de negentiende eeuw wel heel populair waren de zogenaamde dominee-dichters. Commercieel succes is echter geen garantie voor literaire kwaliteit: Honings en Jensen haasten zich dan ook eraan toe te voegen dat deze dichters ‘wel degelijk getalenteerd waren’ (298). Toch werden ze meedogenloos aangevallen door de Tachtigers, die door Honings en Jensen worden beschouwd als de meest ‘romantische’ auteurs van de hele periode. De Tachtiger bij uitstek, Willem Kloos presenteerde zichzelf als poète maudit, maar de gelijkschakeling van ‘de auteur als antimaatschappelijke outcast’ met ‘de romantische visie op het  kunstenaarschap’ (331-332) kan enkel in de nauwe visie op romantiek die Honings en Jensen naar voren schuiven en lijkt vooral een constructie te zijn om het contrast met ‘de naturalist’ aan te geven.

De auteurstypes van Honings en Jensen zijn gebaseerd op genres, literaire stromingen, en maatschappelijke thema’s, waarbij telkens vertrokken wordt vanuit de rol die de auteur zichzelf toedicht. Het gaat in Romantici en revolutionairen expliciet om de Nederlandse literatuur van deze periode: de Vlaamse letteren worden als een afzonderlijke  wereld beschouwd. Toch worden Hendrik Conscience, Guido Gezelle, Cyriel Buysse, en de gezusters Loveling kort vermeld, zij het in uitstapjes die gescheiden zijn van de hoofdtekst, waardoor zij min of meer ingepast worden in het besproken auteurstype (waarbij met name de typering van priester-dichter Gezelle als een soort katholieke variant op de protestantse dominee-dichter wat kort door de bocht is).

Het lijkt mij dat de academische lezer-onderzoeker toch vooral naar de literatuurgeschiedenis van de Taalunie zal grijpen, terwijl de handzame aanpak van Honings en Jensen eerder geknipt lijkt voor het onderwijs. Dat is immers de kracht van dit handboek: de types worden duidelijk neergezet, en openen de weg naar (vaak vergeten) schrijvers en schrijfsters, en hun werk. Op die manier wordt Romantici en revolutionairen meteen ook een pleidooi voor de bredere herwaardering van de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw.

Christophe Madelein

Rick Honings & Lotte Jensen, Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw. Amsterdam: Prometheus, 2019. ISBN: 978-90-446-3077-0. € 39,99.

Beter laat

Het is, helaas, volstrekt symptomatisch voor de verlate en gemankeerde Belgische verwerking van het kolonialisme dat het tot 2019 heeft geduurd voor er een substantiële studie verscheen over de omgang van Vlaamse literatoren met Congo. Dat ze van de hand van Luc Renders (1948) kwam, zal niet verbazen: jarenlang waren hij en Julien Vermeulen, op congressen en in tijdschriften en bundels, zowat de enigen die systematisch onderzoek presenteerden op dit gebied. Dat Renders dat deed als docent zakelijke communicatie aan de Universiteit Hasselt was al even pijnlijk symptomatisch: net als zijn onderwerp zat hij in de marge van de neerlandistiek. In Zuid-Afrika was en is zijn positie een hele andere; waar de eertijdse metropolen in sommige academische kringen tot vandaag van krommenaas gebaren waar het institutioneel racisme en blindheid betreft, is die houding in het zuiden van Afrika samen met het einde van Apartheid ontmaskerd.

Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960 is deel 1 van wat een tweeluik belooft te worden. Dit deel loopt tot de Congolese onafhankelijkheid in 1960. Wie vooral geïnteresseerd is in hoe van Jef Geeraerts over Lieve Joris tot Elvis en Koen Peeters over dit onderwerp is geschreven zal dus nog even geduld moeten hebben. Koen Peeters duikt overigens al wel op; een citaat uit De mensengenezer (2017) functioneert als motto:

‘De Congoroman, dat onbenullige genre, met avonturen van paters, jagers en ambtenaren, soms kinderlijk geïllustreerd, vol koloniale daadkracht en de hooggestemde roeping. Ik vond die Congoromans vooral stereotiep en gênant fout: de vet aangezette dromen van jacht en zwarte vrouwen, in een werelddeel waar mensen en dieren nog gelukkig en wild zijn, en ja, vandaar de noodzaak van zweep, jachtkarabijn en beschaving.’

Elk goedgekozen motto zet de toon voor een boek, maar dit motto doet meer dan dat: het vat eigenlijk het hele boek samen. En het doet dat zelfs in die mate, dat veel van de bladzijden die volgen redundant gaan voelen. Renders is het dusdanig eens met de stem in Peeters’ roman dat hij die negatieve (literaire, maar vooral ook ethische) boodschap vrijwel op elke pagina herhaalt. In zijn inleiding verwijt Renders niet zonder grond zijn voorgangers Arthur Verté en Bernard Henry in hun monografie over de Vlaams-Afrikaanse letterkunde (1962) door hun kolonialistische vooringenomenheid ‘niet tot evenwichtige en consequente analyses en beoordelingen’ te zijn gekomen (15). In veel opzichten lijkt Renders’ boek een (ideologische) omkering van die oude studie. Wanneer hij negatieve contemporaine recensies vermeldt over De Nikkers (1959) van Piet van Aken – een van de zeldzame kolonialisme-kritische momenten uit zijn gigantische corpus – dan noteert hij dat er ‘[g]elukkig’ ook positieve waren (425).

Ruim een decennium geleden al plaatste Matthijs de Ridder kanttekeningen bij onderzoek dat ‘het er vooral om lijkt te gaan de “nobele” beschavingsuitgangspunten van het kolonialisme te ontmaskeren en de literaire werken in te delen op basis van de graad van kritiek die er in die boeken op het kolonialisme wordt geuit’ (De Ridder 2009: 204). Veel interessanter leek het hem om ‘een gedegen analyse te maken van het historisch-ideologische en maatschappelijke vertoog in de Congo-literatuur’ en dus bijvoorbeeld ook oog te hebben voor het functioneren van ‘de kolonie in de binnenlandse debatten’ (De Ridder 2009: 205). De Ridders artikel komt niet voor in Renders’ forse literatuurlijst. Ook een paradigmatische postkolonialismestudie als Culture and Imperialism (1993) van Edward Said ontbreekt. Dat is uitermate jammer, want Renders heeft een ongekende hoeveelheid teksten gelezen en geanalyseerd en zou dus als geen ander in staat moeten zijn om te peilen of Saids onder meer op Conrads Heart of Darkness (1902) gebaseerde these over de verwevenheid van het koloniale denken en de roman als genre ook door de Vlaamse Congoliteratuur wordt ondersteund. En indien niet: waarom niet? (Het door Renders bestudeerde corpus overschouwend valt overigens op hoe weinig ‘echte’ romans het bevat. Het gros betreft reisverhalen, memoires, brieven of nauwelijks gecamoufleerde autobiografieën.)

Voor dit type systemische vragen heeft Renders slechts in beperkte mate aandacht. Hij wijst wel op een spanning tussen het idealistische missionarisdiscours en de vragen die deze katholieke kolonisatoren hadden bij de kapitalistische exploitatie van Congo, die volgens hen bijdroeg aan de ontworteling van de lokale bevolking. Wie zich echter afvraagt hoe de Vlamingen, die zich in Congo structureel door hun Franstalige landgenoten miskend en misdeeld voelden, die ervaring wisten te rijmen met hun eigen bijdrage aan de exploitatie van een ander volk, is bij Renders aan het verkeerde adres. Meer dan een handvol verspreide zinnetjes en twee wat langere voetnoten besteedt hij niet aan de Vlaamse kwestie. Door zich, zoals de ondertitel luidt, te richten op het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960 geeft Renders te kennen dat hij zijn net veel wijder wil uitgooien dan de louter Vlaamse literatuur, maar sluit hij dus ook ‘Vlaanderen’ en ‘België’ als centrale analytische categorieën uit, waardoor zijn boek vaak eerder als een opsomming van moraliserende boekbesprekingen leest dan als een diepgravende studie.

Niet dat die aanpak alleen maar nadelen heeft. Zijn Groot-Nederlandse focus stelt Renders in staat om het vaak als meesterwerk gekenschetste Tropenwee (1904) van Henri van Booven te bespreken, om aandacht te besteden aan een Nederlands reisverslag van Pieter van den Broecke uit 1634, de voor Congo Vrijstaat erg kritische brieven van handelsagent Anton Greshoff (oom van Jan) en de nauwelijks bekende Congoromans van Alfons Vermeulen. Dat had hij echter ook kunnen doen als zijn onderzoeksfocus wel de Vlaamse literatuur was geweest. Nu veroorlooft hij zich immers evenzeer uitstapjes naar Hergé en vooral naar de Engelstalige literatuur over Congo (Heart of Darkness en Britse en Amerikaanse teksten die een belangrijke rol hebben gespeeld in de campagne die Leopold II zou dwingen in 1908 zijn kolonie over te dragen aan België); volgens diezelfde logica had hij dus ook Van Booven c.s. kunnen behandelen en toch een scherper analytisch kader kunnen hanteren.

Want dat is dus het niveau waarop dit loodzware boek ontgoochelt. Als naslagwerk doet het dat volstrekt niet. Iedereen die met koloniale literatuur bezig is in ons taalgebied zal Koloniseren om te beschaven in de kast willen hebben. Alleen iemand die, als Renders, zijn halve leven (en misschien zelfs meer) met zulke toewijding op een onderwerp heeft gewerkt, is in staat om zo’n encyclopedische collectie en kennis op te bouwen.

Renders heeft niet alleen elke min of meer literaire prozatekst, brieveneditie of (auto)biografie met betrekking tot Congo gelezen (niet álles, overigens; onder meer een revelerend opstel van Cyriel Verschaeve en opmerkelijke journalistieke stukken van Karel van de Woestijne en Ernest Claes laat hij onvermeld), maar ook een indrukwekkende hoeveelheid academische studies waaruit hij veelal treffende en steevast naar het Nederlands vertaalde citaten presenteert. Des te opvallender is het dat sleutelpublicaties van onder meer Marc Quaghebeur en Pierre Halen over de Franstalige Congoliteratuur ontbreken. De vraag of en hoe de Vlaamse literatoren de kolonisatie anders ervaren dan hun Franstalige landgenoten blijft dus evenzeer onbeantwoord.

Overigens verwijst Renders ook slechts in geringe mate naar andere onderzoekers die op Nederlandstalig Congomateriaal werk(t)en; Frank Joostens boeklange discoursanalyse van het tijdschrift Band (1991) staat niet eens in de bibliografie, van Sarah De Mul gebruikt hij maar een van haar vele studies. De omvangrijke monografieën van Bogers & Wymeersch (1987) en Bambi Ceuppens (2003) worden een enkele keer aangehaald. Dit maakt – hoe bovengemiddeld groot Renders’ eigen verdiensten op dit vlak ook zijn – een weinig collegiale indruk.

Dat de auteur ook de dichtkunst buiten beschouwing laat is uiteraard geheel verdedigbaar. Deze beslissing past echter in zijn opmerkelijk a-literaire aanpak. Zijn bestudeerde teksten hebben veel inhoud, maar op enkele opmerkingen over vertelperspectieven na blijkbaar geen aandachtwaardige vorm. Of een tekst een jeugdroman is of een collectie missionarisbrieven lijkt niet wezenlijk uit te maken. Het gaat Renders, zoals gezegd, om de houding van de auteurs tegenover het koloniale project.

En in dat opzicht mist de redundante uitwerking van dat uitgangsput zijn effect niet: mocht het nog nodig zijn, dan bewijst de waslijst aan namen en oeuvres die Renders presenteert voor eens en voor altijd hoezeer deze literatoren doordesemd waren van het koloniale en racistische denken. Zoals hij het zelf treffend samenvat: ‘De kolonialistische literatuur vertrekt van de noodzaak tot beschaven maar bakent meteen de grenzen af waarbinnen de Congolezen zich kunnen ontplooien: de beschavingsinspanningen mogen de koloniale machtsverhoudingen niet verstoren.’ (275) Uitzonderingen op die regel als de nobele onbekenden J. Esra en René Poortmans zijn alleen al omdát ze zo uitzonderlijk zijn waard om genoemd te worden. Verdere studie naar deze auteurs is meer dan welkom. In een intellectueel klimaat waarin steeds weer wordt gezegd dat we het verleden niet mogen evalueren met hedendaagse normen lijkt het extra nuttig om een dieper inzicht te verwerven in de achtergrond en de motivaties van die schrijvers die blijkbaar honderd jaar geleden al dachten volgens ‘onze huidige morele maatstaven’ (Piet Emmer, geciteerd in: Paijmans 2018).

Geert Buelens

Luc Renders, Koloniseren om te beschaven. Het Nederlandstalige Congoproza van 1596 tot 1960. Hasselt: Gramadoelas, 2019, 495 pp. ISBN: 9789463886666. € 34.95.

Bogers & Wymeersch 1987 – K. Bogers & P. Wymeersch, De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen. Brussel, 1987.

Ceuppens 2003 – B. Ceuppens, Congo Made in Flanders. Koloniale Vlaamse visies op ‘blank’ en ‘zwart’ in Belgisch Congo. Gent, 2003.

Joostens 1991 – F. Joostens: ‘Schaven aan de zwarte ziel. Belgisch-Kongo gezien door het koloniale maandblad BAND (1942-1960)’. In: Restant 19 (1991) 4, p. 1-262.

Paijmans 2018 – M. Paijmans, ‘Ook in de zeventiende eeuw werd het debat over kolonialisme gesmoord’. In: overdemuur.org, 4 mei 2018.

De Ridder 2009 – M. de Ridder, ‘“Een Congoleesche werpspeer en een brok rubber, die onder ’s konings neus neergelegd waren”. Koloniale bedenkingen bij Willem Elsschot en Gaston Burssens’. In: V. Viaene, D. Van Reybrouck & B. Ceuppens (red.), Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool. Leuven, 2009, p. 203-214.

Verthé & Henry 1962 – A. Verthé & B. Henry, Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde. Leuven, 1962.

Het grensgebied tussen de literatuur en de documentaire

De verhouding tussen fictie en werkelijkheid wordt door schrijvers en wetenschappers voortdurend onderzocht, bediscussieerd en op de proef gesteld. In sommige periodes treedt de interactie tussen beide meer op de voorgrond dan in andere. Dat geldt bijvoorbeeld voor de eerste decennia van de twintigste eeuw, waarin literaire werken nadrukkelijk in dialoog gaan met documenten uit andere genres: met oorlogsdagboeken bijvoorbeeld, en met kranten of archiefmateriaal. De literatuur raakt daardoor in die tijd niet alleen sterk verweven met de disciplines van de geschiedschrijving, de biografie of de journalistiek, zoals blijkt uit het werk van Erich Maria Remarque of George Orwell. Ook niet-tekstuele documenten komen veel prominenter naar voren dan eerder het geval was: Bertolt Brecht en Alfred Döblin spelen in hun literaire werk met genres als fotografie en film, de laatste deed dat bijvoorbeeld in zijn bekende werk Berlin Alexanderplatz (1929), waaraan in de voorliggende bundel een hoofdstuk gewijd is. De literatuur uit de periode van de avant-garde en het modernisme is dan ook bekend geworden vanwege de veelgebruikte montage- en collagetechnieken en de typografische experimenten.

De bundel Literature as document verscheen in 2019 en is een weerslag van een internationaal congres dat in 2012 plaatsvond aan de KU Leuven, waarbij ook een tentoonstelling werd ingericht over visuele cultuur in de jaren 1930. Deze twee activiteiten vormden tevens het startpunt van een vijfjarig onderzoeksproject, dat met de publicatie van deze bundel is afgesloten. De bundel bestaat uit een paar inleidende en conceptualiserende hoofdstukken en vervolgens acht gevalstudies, waarin de auteurs de relatie onderzoeken tussen één of meerdere literaire werken en de ‘documenten’ die de schrijvers van het bestudeerde werk hebben geïnspireerd. De literaire tekst geldt hierbij dus telkens als uitgangspunt, methodologisch richt deze bundel zich overwegend op tekstanalyse, waarbij de auteurs op zoek gaan naar intertekstuele en intermediale verbanden.

Het begrip ‘document’ wordt in deze bundel zeer ruim opgevat en kan op van alles betrekking hebben, zelfs op geluiden (‘soundscapes’, p. 45) en personages (‘characters as social documents’, p. 54). Die brede scope vraagt wel om de nodige theoretische reflectie en inkadering. In de inleiding onderzoeken de auteurs Carmen Van den Bergh, Sarah Bonciarelli en Anne Reverseau welke mogelijke relaties teksten en documenten met elkaar aangaan en verkennen ze het grensgebied tussen literatuur en de documentaire. Literaire teksten gelden als historische bron, schrijven ze, maar tegelijkertijd vormen fictie en werkelijkheid elkaars tegengestelde. Dat spanningsveld vormt de leidraad van de bundel. De interessante bijdrage van Remo Ceserani (‘The difference between “Document” and “Monument”’) behandelt vervolgens de historische verhouding tussen de begrippen ‘document’ en ‘monument’. Aan de hand van teksten van onder anderen Hippolyte Taine, Michel Foucault, René Wellek, Pierre Bourdieu en ook hedendaagse onderzoekers als Raffaele Donnarumma onderzoekt hij hoe de relatie tussen fictie en werkelijkheid zich in de ogen van filosofen, historici en literatuurwetenschappers ontwikkeld heeft. Ceserani stelt vast dat er in de twintigste eeuw – om met de Franse historicus Jacques Le Goff te spreken – een ‘documentarian revolution’ (p. 16) heeft plaatsgevonden, die ervoor zorgde dat non-fictie de voorkeur kreeg boven werken die aan de verbeelding waren ontsproten. Paradoxaal genoeg hebben de canoniseringsprocessen die in de negentiende eeuw waren ingezet, hieraan bijgedragen. Door constant nieuwe lijstjes te maken van (literair) erfgoed, heeft de canon gaandeweg zijn universele waarde verloren. Dit werkte het onderscheid tussen documenten en fictie, tussen werkelijkheid en verbeelding in de hand. Tegelijkertijd kan waarheidsvinding niet alleen leunen op documenten, al zijn het er honderden, zo schrijft Ceserani, want daar zijn toch altijd zowel historische bronnen als interpretatoren voor nodig. Zo houden literaire teksten en documenten elkaar voortdurend in een ijzeren greep, laat zijn hoofdstuk zien.

Verrassend is de bijdrage van Gunther Martens en Thijs Festjens, die de ‘acoustic turn’ als uitgangspunt nemen voor hun onderzoek. Ook al zijn geluiden veel minder goed gedocumenteerd in de geschiedenis, dat betekent niet dat ze in de literatuur niet terug te vinden zijn, zo schrijven de onderzoekers. De ‘acoustic turn’ had betrekking op het verwerken van (uitgeschreven) geluidseffecten in romans en was erop gericht een meer waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid te kunnen geven. Op basis van twee teksten van Ernst Jünger (Storm of steel, 1920) en Irmgard Keun (The artificial silk girl, 1932) laten Martens en Festjens zien dat de auteurs het gebruik van akoestische en literaire strategieën in hun werk combineren. In het geval van Ernst Jünger gaat het over geluiden die tijdens de Eerste Wereldoorlog te horen waren op het slagveld, waarbij tussen de regels doorlopend het besef meespeelt dat het hebben van een goed gehoor een kwestie was van leven of dood. Geeft Jüngers roman een ‘soundscape’ van oorlog, Keuns roman geeft die van de metropool Berlijn. Dit werk is volgens de onderzoekers ‘a vivid archive of anything to be heard and seen at the time’ en wordt dan ook gezien als een voorbode van de Duitse popliteratuur van de jaren 1960 en 1990.

Deze bundel lijkt op het eerste gezicht een vrijblijvend samenraapsel van bijdragen over de Westerse literatuur uit de jaren 1920 en 1930, maar dat is zeker niet het geval. Doordat alle auteurs in deze bundel een vergelijkbare methodologie hanteren, namelijk tekstanalyse, krijgt de lezer gaandeweg oog voor allerlei dwarsverbanden tussen literaire teksten en documenten die eerder verborgen bleven. Het zijn allemaal doorwrochte, intelligent geschreven studies die het spectrum van onderzoek over deze periode op een zinvolle wijze verbreden en verdiepen door aandacht te besteden aan de verhouding tussen fictie en werkelijkheid. De studies werpen bovendien een nieuwe blik op de periode van het modernisme, omdat de gekende technieken van collage en montage in deze bundel ook met andere informatiedragers dan tekst worden verbonden, zoals met beeld en geluid. De grootste winst van deze bundel is wel dat deze verrassende invalshoeken aanzetten tot het lezen en herlezen van de besproken werken.

Janneke Weijermars

Carmen Van den Bergh, Sarah Bonciarelli & Anne Reverseau (eds.), Literature as document. Generic boundaries in 1930’s Western Literature. Textxet. Studies in comparative literature, volume 90. Leiden/Boston: Brill/Rodopi, 2019. 204 p.

Nog maar weer eens over porno

In een opiniebijdrage aan het tijdschrift Internationale Neerlandistiek uit 2015 wijzen Feike Dietz en Laurens Ham op het de laatste jaren veelvuldige uitkomen van ‘publieksboeken waarin de aanstootgevende kant van de (historische) Nederlandse letterkunde werd belicht’ (Dietz & Ham 2015: 213). Als voorbeelden noemen ze onder meer Venus in minirok van Piet Calis (2010) en de bundels Pornografie in de Nederlandse literatuur (Van Driel & Honings 2012) en Schokkende boeken! (Honings, Jensen & Van Marion 2014). Dietz en Ham zien deze trend als symptomatisch voor de wijze waarop (historisch-)letterkundigen anno nu geneigd zijn hun vak te ‘verkopen’ aan een breder publiek, namelijk door een voorondersteld onjuist beeld van de Nederlandse literatuur dat dit publiek zou hebben bij te stellen, waarbij het er vooral om gaat ‘een onvermoede kant van de (oudere) letterkunde’ te laten zien (Dietz & Ham 2015: 219).

Bij het lezen van de bundel Gewaagde geschriften. Interacties tussen pornografie en literatuur in Vlaanderen en Nederland (2019), uitgekomen in de reeks ‘Studies over experimentele literatuur’ van het gelijknamige Gents-Brusselse onderzoekscentrum, moest ik regelmatig aan het artikel van Dietz en Ham denken. Ook deze uitgave, onder redactie van Karen Van Hove en Bart Vervaeck, lijkt zich namelijk te plaatsen binnen bovengenoemde trend ‘om een breed publiek te laten zien hoe “schokkend” en pikant Nederlandse literatuur kan zijn’ (Dietz & Ham 2015: 213), al is dat brede hier misschien minder evident, gezien de relatief sterke focus op de close reading van literaire teksten en het algehele karakter van de reeks waar Gewaagde geschriften deel van uitmaakt. Niettemin is de premisse van deze studie wel degelijk dat pornografie en (hoge) literatuur in beginsel onverenigbaar zijn en dat het bespreken van die twee in combinatie met elkaar derhalve vernieuwend, misschien zelfs gewaagd is. Dit blijkt uit de titel van de bundel en uit het feit dat Van Hove en Vervaeck in hun inleiding stellen dat ‘de nevenschikking van “literatuur” en “pornografie” geenszins voor de hand [ligt]. […] Geschreven pornografie wordt doorgaans beschouwd als een vorm van pulp- of sensatieliteratuur, en wordt dus tot de “lage” pool van de culturele productie gerekend.’ (4)

Met die laatste beweringen is op zichzelf weinig mis, natuurlijk. Toch riep dat benadrukken van zowel het ‘onliteraire’ als het gewaagde van pornografie bij mij enige wrevel op. Wordt de tegenstelling tussen hoge en lage cultuur, ‘echte’ literatuur en pulp, niet al sinds de jaren tachtig driftig bevraagd en gedeconstrueerd door onderzoekers? En bestaat er bijgevolg inmiddels geen eerbiedwaardige traditie van studies naar die vermeende pulp, waaronder pornografie? Is het, met andere woorden, nu niet eens tijd om afscheid te nemen van sleetse labels als ‘gewaagd’, ‘schokkend’ en ‘pikant’? Wat mij betreft zijn die net iets te vaak gebruikt om ons vak op een wat geforceerde manier spannend te doen overkomen. Bovendien wordt hierdoor, ironisch genoeg, het al heersende Calimero-complex van de neerlandistiek alleen maar versterkt. Alsof we slechts bestaansrecht hebben zolang we het publiek weten te choqueren of verrassen. Alsof het veelvuldige voorkomen van seks of andere ‘gewaagdheden’ het enige is dat de Nederlandse literatuur het bestuderen waard maakt.

Ik wil met dit alles geenszins beweren dat een bundel over pornografische literatuur binnen het huidige onderzoekslandschap per definitie overbodig of oninteressant is. In Gewaagde geschriften staat de twintigste-eeuwse pornografische en semi-pornografische literatuur binnen het Nederlandse taalgebied centraal. Daarmee onderscheidt de bundel zich van de meeste andere titels in dit genre, die het accent eerder op de periode vóór 1900 leggen. Een tweede, eveneens onderscheidende focus is die op experimentele literatuur, verklaarbaar vanuit de reeks waarbinnen deze uitgave is verschenen en de expertise van de redacteurs. Er valt, kortom, nog voldoende nieuws te leren.

Vooral de Vlaamse auteur C.C. Krijgelmans krijgt veel aandacht. Hij is, in de woorden van Van Hove en Vervaeck, ‘in de kwestie van pornografie en literatuur een schakel- en scharnierfiguur […] hij is tegelijk een experimenteel, neo-avant-gardistisch auteur en een pornograaf.’ (7) Twee artikelen, van Evelien Neven en Karen Van Hove, zijn aan hem gewijd. In beide staat de spanning tussen Krijgelmans als vormvernieuwer en als producent van plat vermaak centraal. Daarnaast bevat Gewaagde geschriften ook nog een voorpublicatie van een nooit-uitgegeven tekst van Krijgelmans die binnenkort bij uitgeverij Het balanseer zal verschijnen, met een inleiding van uitgever Kris Latoir. Deze vier bijdragen vormen zowel inhoudelijk als structureel het hart van de bundel.

Hieromheen vinden we enkele meer cultuurhistorisch getinte bijdragen aan de voorzijde, en een aantal close readings van individuele literaire teksten aan de achterkant. Globaal wordt daarbij een chronologische lijn gevolgd, te beginnen met een nogal beschrijvend artikel van Bert Sliggers, over Tweede Wereldoorlog-porno in een aantal romans en strips uit de jaren vijftig en zestig – compleet met kampbeulen als sm-meesters – en eindigend met een fraaie diepteanalyse van de rol van het pornografische in de ‘roman in verhalen’ Als op de eerste dag (2001) van Stefan Hertmans, van de hand van Bart Vervaeck.

De kwaliteit van de artikelen is wisselend. Sommige, zoals dat van Vervaeck, maar bijvoorbeeld ook de bijdrage van Siebe Bluijs en Bram Ieven over de betekenis van pornografie in het befaamde gedicht N30 (2011) van Jeroen Mettes, bieden relevante nieuwe inzichten aangaande de functie en doorwerking van het pornografische in de hedendaagse Nederlandse literatuur en vormen zo een bruikbaar referentiepunt voor toekomstig onderzoek. Andere teksten missen scherpte. Dat geldt voor het artikel van Sliggers, maar sterker nog voor dat van Gert Hekma. Diens bijdrage neigt teveel naar het verongelijkte en pamflettistische om echt te overtuigen, hoewel hij een relevante kwestie op tafel legt, namelijk dat het label ‘pornografisch’ in de recente geschiedenis maar al te vaak is ingezet om afwijkende vormen van seksualiteit, zoals homofilie, te onderdrukken.

Voorts bevat Gewaagde geschriften een viertal artikelen dat geschreven is door jonge onderzoekers van de Katholieke Universiteit Leuven. Naast de al genoemde Karen Van Hove en Evelien Neven leverden ook Bram Lambrecht en Thomas Pierrart een bijdrage. Hun teksten zijn stuk voor stuk helder en degelijk, al ogen ze soms ook wel wat schools. Tenslotte is er dan nog een tamelijk vrijblijvend relaas van de voormalige ‘pornokoning’ Peter J. Muller, die herinneringen ophaalt aan zijn tijd als uitgever van het pornoblad Candy.

Al met al leidt deze bundel aan een euvel waaraan wel meer wetenschappelijke bundels leiden: een gebrek aan samenhang. Als geheel ontbeert Gewaagde geschriften een conceptuele rode draad die stevig genoeg is om de losse bijdragen samen te binden en als overkoepelend programma te dienen. Wat rest zijn een aantal goede artikelen, met regelmatig prikkelende interpretaties van bekende en minder bekende primaire werken, die een relevante aanvulling vormen op wat we al wisten over de rol en betekenis van pornografie binnen de Nederlandse letteren.

Ivo Nieuwenhuis

Karen Van Hove en Bart Vervaeck (red.), Gewaagde geschriften. Interacties tussen pornografie en literatuur in Vlaanderen en Nederland. Gent: Academia Press, 2019. Studies over experimentele literatuur 12. 218 pp. ISBN: 9789401459259. € 34,99

Calis 2010 – P. Calis, Venus in minirok. Seks in de literatuur na 1945. Amsterdam: Meulenhoff, 2010.

Dietz & Ham 2015 – F. Dietz & L. Ham, ‘De verleiding van de lezer. Wetenschapscommunicatie over oudere Nederlandse letterkunde’. In: Internationale neerlandistiek 53 (2015) 3, p. 213-227.

Van Driel & Honings 2012 – J. van Driel & R. Honings (red.), Pornografie in de Nederlandse literatuur. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2012.

Honings, Jensen & Van Marion 2014 – R. Honings, L. Jensen & O. van Marion (red.), Schokkende boeken! Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2014.

 

Luceberts postume schandaal

De openbaring in de biografie van Wim Hazeu van een reeks brieven die Lucebert (toen nog Bertus Swaanswijk) in 1943-44 op negentienjarige leeftijd schreef aan jeugdvriendin Tiny Koppijn bracht in 2018 een golf van geschokte reacties teweeg in de Nederlandse literaire wereld. In de brieven gaf Swaanswijk uiting aan nazisympathie, liet hij allerhande antisemitische oprispingen de vrije loop en ondertekende hij soms met ‘Heil Hitler.’ Het leidde tot een lange reeks van artikelen, brieven en debatten in onder andere de NRC, De Groene Amsterdammer en Buitenhof, waarin de dichter gepassioneerd werd verketterd, dan wel werd verdedigd of waarin genuanceerd werd gesteld dat we werk van auteur dienen te onderscheiden. De bundel Door de schaduwen bestormd biedt zowel een reeks van reflecties op de onthullingen zelf, als ook een reactie op de controverse in de media, en vormt een getuigenis van de impact die beiden hadden op een groep jonge, bevriende literatuurwetenschappers en neerlandici uit (voornamelijk) Leiden. Centraal is de vraag, gesteld door Tommy van Avermaete (met Yi Fong Au de redacteur van de bundel), in een van de eerste brieven: wat moeten ‘wij’ – hedendaagse Lucebertlezers – nu met deze kennis doen? Hoe moeten we hem vanaf nu lezen?

Het project begon als een kettingbrief, geschreven allereerst door Andrew Ricca (de enige brief in het Engels), waarop Tommy van Avermaete en Jessie de Geus reageerden, gevolgd door onder andere Esther Edelmann, Nike van Helden en Thalia Ostendorf. Deze brieven, geschreven tussen maart 2018 en januari 2019, waren expliciet gericht aan lezers die elkaar kenden (elke volgende brief kent een langere aanhef totdat de dertiende en laatste opent met ‘Beste Andrew, Tommy, Jessie, Tessa, Frans-Willem, Esther, Marijke, Nike, Hubertus, Lieke, Bram en Thalia’). De brieven werden direct geplaatst in het online tijdschrift SKUT en worden in deze bundel integraal weergegeven en aangevuld met nieuwe essays van o.a. Sander Bax, Piet Gerbrandy, Cyrille Offermans en Elsbeth Etty, een reeks van reproducties van tekeningen van Lucebert, en een nieuw interview met Wim Hazeu waarin hij gevraagd wordt terug te kijken op de affaire.

Het meest levendige gedeelte van de bundel is de 103 pagina’s tellende kettingbrief, die, zoals het een brief die circuleert onder vrienden betaamt, vooral zoekend, vragend en aftastend is. Elke brief begint bijna verontschuldigend met de vraag naar de juiste toon waarop dit debat gevoerd kan worden en een expliciet verlangen om, zoals Jessie de Geus het stelt, te ontkomen aan de beperkte keuzemogelijkheden die de media-discussie steeds weer lijkt te presenteren. Lucebert wordt ofwel gezien als ‘halve oorlogsmisdadiger’, of zijn antisemitische uitlatingen worden gezien als het product van een ‘jeugdzonde, een vergissing waarbij hij uiteindelijk niemand echt in gevaar heeft gebracht’. (27) Daarnaast reflecteren de meeste brieven op de controverse zelf, en de huidige mediasituatie waarin deze uitgespeeld wordt. Zo neemt Frans-Willem Korsten afstand van de ‘afrekencultuur’ en de verleidelijkheid van het mediagenieke spektakel waarin een Literaire Held van zijn voetstuk wordt getrokken (37), terwijl Tessa de Zeeuw constateert dat de meningen die op twitter samenkoekten rond de hashtag #Lucebert overwegend de dichter ‘verdedigen’ tegen de ‘aanval’ van zogenaamde ‘fatsoensrakkers.’

De Zeeuw stelt daarbij de vraag of deze defensieve houding, waarbij de twitteraars zich vooral lijken te identificeren met de dichter, niet ook het product is van de mediale ruimte (Twitter) waarin de discussie gevoerd wordt, die een specifieke vorm van spreken afdwingt. ‘Misschien moeten we zoeken naar een manier om over het vraagstuk te praten zonder dat we verlangen naar antwoorden,’ stelt ze. ‘Maar de vraag is in wat voor soort ruimte, of in wat voor vorm kan zo’n gesprek plaatsvinden? In welke vorm kunnen “lezen” en “denken” naast diepgang en complexiteit ook een noodzakelijke openheid behouden?’ (34). Het schrijven van een kettingbrief, die semi-openbaar circuleert onder vrienden, zo stelt De Zeeuw, is een poging om een alternatieve ‘ruimte’ te creëren, ‘omdat die als keten per definitie de individuele auteurs ontstijgt en potentieel zonder einde of conclusie is…’ (35).

Deze brieven worden aangevuld met een reeks van essays waarin verschillende onderwerpen, aangesneden door de brieven, worden uitgediept. Sommigen daarvan (zoals die van Offermans en Beurskens) gaan op een kritische manier in op de biografie van Hazeu. Elsbeth Etty verwijt Hazeu bijvoorbeeld dat de ontoegankelijkheid van de volledige correspondentie tussen Swaanswijk en Koppijn, en Hazeu’s gebrekkige notenapparaat en onvolledige verantwoording het voor andere lezers onmogelijk heeft gemaakt om zijn uitspraken te controleren en de brieven in hun juiste context te lezen, waardoor een afgewogen oordeel onmogelijk is geworden. Dit lijkt me een vanuit wetenschappelijk oogpunt valide kritiek. In het interview reageert Hazeu (die vooraf had aangegeven niet met Etty in debat te willen) kortweg dat pragmatische overwegingen, zoals afspraken met de eigenaar van de correspondentie, een dergelijke openheid onmogelijk maakt. Ook dat lijkt me een valide punt.

Interessanter dan deze discussie vond ik de essays die het latere werk van Lucebert proberen te herlezen op een manier die programmatisch verwoord wordt door Sven Schaepkens, die oproept om de brieven van de jonge Swaanswijk te interpreteren met behulp van de gedichten van Lucebert (en andersom) waardoor ‘een wisselwerking tussen heden en verleden [ontstaat] waardoor ze elkaar wederkerig openbreken.’ (111) Een prachtig voorbeeld daarvan is het essay van Sander Bax, waarin hij de brieven van Swaanswijk leest aan de hand van Klaus Theweleits analyse van de correspondentie van de Duitse leden van de proto-fascistische Vrijkorps, die gedreven worden door angsten voor lichamelijkheid, besmettingen, en angst voor modder, slijm, stront, ‘vloeibare en smerige elementen die zich voordoen aan of in nabijheid van het eigen lichaam’ (125), en masculiene fantasieën over ‘harde’ collectieve lichamen van het leger en de geïdealiseerde natie – angsten, beelden en fantasieën die ook terug te vinden zijn in Swaanswijk’s brieven. Bax stelt daarna de vraag of het latere werk van Lucebert, en zijn fascinatie met wat Cyrille Offermans ‘de vlek’ noemt – ‘een vormloos worden, desintegreren, verpulveren, vergaan tot stof, aarde, modder, walm, lucht’ – niet begrepen moet worden als een reactie, juist op het cluster van fantasieën uit zijn jeugd (144-145).

Siebe Bluijs maakt een vergelijkbaar gebaar, als hij in het relatief obscure Lucebert-hoorspel De perfecte misdaad (1955) een specifieke reflectie ziet op zijn vrijwillige dienstneming in de Duitse wapenindustrie, terwijl Niels Molenkamp voorstelt om juist het hardnekkige latere zwijgen van Lucebert te zien als een paradoxale getuigenis van zijn oorlogsverleden. In een essay dat geïnspireerd is door de essay van Shoshana Felman over het zwijgen van literatuurwetenschapper Paul de Man over zijn oorlogsverleden uit haar boek Testimony (1992), laat Molenkamp zien dat de preoccupatie met ‘zwijgen’ en het ‘onuitspreekbare’ (centrale motieven in een aantal gedichten van Lucebert) als het ware een poëtische verklaring bieden voor de verantwoording die de dichter zelf nooit expliciet aflegde. Luceberts zwijgen wordt daardoor leesbaar als en getuigenis van het ‘onverantwoordbare’ van zijn jeugdbrieven, en een poging het veroordelende ‘geklets’ te doorbreken dat het verleden juist op afstand plaatst, en daardoor onzichtbaar maakt hoe het heden vervlochten is met het verleden.

De oproep in de kettingbrief om het oordeel op te schorten heeft in de beste gevallen (Bax, Bluijs, Molenkamp) geleid tot interpretaties die inspirerend en origineel zijn en die uitnodigen om het werk van Lucebert opnieuw te lezen. De ‘zaak’ Lucebert zal daar natuurlijk niet mee gesloten worden, en ik kan me voorstellen dat dit niet voor alle lezers bevredigend zal zijn. De essays van Shoshana Felman en Jacques Derrida over Paul de Man’s oorlogsverleden werden in de jaren negentig ook gezien weigeringen van de auteurs om zich kritisch uit te spreken over de Belgische literatuurwetenschapper, en zelfs als symptomen van de onmogelijkheid van (deconstructieve en psychoanalytische) literatuurtheorie om überhaupt politiek stelling te nemen.

En, om eerlijk te zijn, ook voor mij (bewonderaar van Lucebert maar geen fanboy) blijft na lezing van de vele citaten uit de brieven een ‘smaakje’ aan het werk Lucebert kleven dat niet geheel wordt weggespoeld door de essays. Ik ben bang dat het oproepen van de ‘Boreale’ mythologie door Thierry Baudet na zijn verkiezingsoverwinning in maart 2019 aantoonde dat de fantasieën over een zuivere Europese cultuur, waar ook Swaanswijk van droomde, helaas wat minder gedateerd zijn dan velen hoopten. Hierdoor is het misschien, anno 2019, wel degelijk nodig om wat explicieter te breken met het giftige cluster van fantasieën dat ook Swaanswijk besmette – zij het in andere ‘ruimtes’ dan die van de kettingbrief. Zoals Bram Ieven stelt in zijn brief: literatuur is een terrein van complexiteit, het ‘rukt de ene na de andere grond onder onze voeten weg’ (83), en laat ons achter zonder moreel kompas – terwijl een politiek engagement altijd roept om een beslissing, een oordeel en een uitspraak. ‘Dat is engagement volgens mij,’ schrijft Ieven, ‘doordrongen zijn van complexiteit en toch handelen.’ En ondanks de openheid van het boek, miste ik op momenten ook een oordeel, een beslissing, een geëngageerde uitspraak.

Desondanks is dit een bundel die inspireert, vragen stelt en in zijn genuanceerdheid de lezer uitnodigt om haar eigen brief over Lucebert aan deze keten toe te voegen. Het laat daardoor op voorbeeldige wijze zien dat een discussie over literatuur nog steeds de kracht heeft om een ruimte te openen waarin gezocht kan worden naar complexiteit en gesproken kan worden op een toon die afwijkt van de beperkingen die de (sociale) media opleggen. Het feit dat dit gesprek me bovendien terugbracht bij Lucebert (na lezing trok ik de bundels weer uit de kast) laat bovendien zien dat een door het heden geïnspireerde discussie nodig is om een literair werk in leven te houden. Zoals Lieke Smits stelt (op p. 79): een literair werk is het product van een historische context, maar het overstijgt deze altijd na publicatie. Elke literaire tekst is als een gevonden brief (of een online gepubliceerde kettingbrief). Het spreekt tot meer lezers dan de expliciet geadresseerden en belandt steeds (met een plof) in een nieuwe context, waardoor de golven van emoties, gedachten en reacties die het oproept het ook weer nieuw leven inblazen.  Je zou – kortom – elke dichter haar eigen postume schandaal toewensen.

Yasco Horsman

Yi Fong Au & Tommy van Avermaete, Door de schaduwen bestormd. Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert. Zaandam: Uitgeverij Oevers, 2019. 316 pp. ISBN: 978 94 920 6826 2. €19,95.