Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510)Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510)

Op 20 mei 2009 promoveerde Patricia Stoop aan de Universiteit Antwerpen in de kapel van de Grauwzusters aan de Lange Sint-Annastraat. Het proefschrift dat zij daar verdedigde, heeft zij omgewerkt tot een handelseditie, die recent is verschenen onder de bovenstaande titel. In het lijvige, bijna 500 pagina’s tellende boek neemt Stoop de lezer mee naar het regularissenklooster Onze Lieve Vrouw ter Rosen gheplant in Jericho te Brussel. In het brandpunt van haar belangstelling staan de schrijfactiviteiten van de zusters uit dit klooster, meer in het bijzonder het schrijven van preken, dat wil zeggen het op schrift stellen van de mondelinge voordracht die predicatie wordt genoemd. Uit de periode 1456-1510 zijn namelijk zeventien handschriften met Middelnederlandse preken van dit klooster bewaard gebleven. Dit aantal is ongeëvenaard in Nederlandse vrouwenkloosters uit de middeleeuwen. Veruit de meeste van deze preken zijn opgetekend uit de mond van de biechtvaders van het Brusselse klooster. Daarmee heeft Stoop een rijke casus te pakken. Ik geef eerst een overzicht van de inhoud van het boek en zal vervolgens op enkele punten ingaan.

De inleiding getuigt van voortschrijdend inzicht: Patricia Stoop heeft besloten de term ‘biechtvaderpreek’, die ze in haar dissertatie gebruikte, in de handelseditie te vervangen door ‘conventspreek’, want niet elke genoteerde preek gaat terug op de predicatie van een biechtvader. Bovendien laat de term ‘biechtvaderpreek’ nauwelijks ruimte voor het aandeel dat de zusters hadden bij de totstandkoming van de preken en juist naar hun bijdrage is de auteur op zoek. In het eerste hoofdstuk wordt het corpus handschriften geïntroduceerd dat centraal staat in het onderzoek en wordt de huidige stand van zaken binnen het prekenonderzoek geschetst. Stoop definieert haar vraagstelling als volgt: zij wil onderzoeken ‘hoe groot de inbreng van de schrijvende zuster op de uiteindelijke overlevering van de preken is’ (p. 39). Ten slotte motiveert ze de afbakening van de periode van 1456, het stichtingsjaar van het klooster, tot 1510. In deze periode vormt Maria van Pee (overl. 1511) de initiator, stimulans en rode draad van de schrijfactiviteiten.

De geschiedenis van het Brusselse klooster van de stichting tot de opheffing in 1783 is het onderwerp van het tweede hoofdstuk. Hier maakt de lezer kennis met de bewoners van het klooster en hun taken. Tot de belangrijkste bewoners behoren Jan Storm en Paul van Someren, de biechtvaders die de meeste van de bewaard gebleven predicaties hebben gehouden, en de zusters die de preken op schrift hebben gesteld, namelijk Maria van Pee, Janne Colijns, Elisabeth van Poylc, Barbara Cuyermans, Mergriete van Steenbergen en Anne Jordaens. Het volgende hoofdstuk focust op de schrijfactiviteiten van de zusters. Maria van Pee richt in 1465 een schrijfcamere in en vanaf dat moment tot 1500 beleeft het schrijven in het convent een bloeiperiode. Gedetailleerd beschrijft Stoop wie er in het convent schreef, wat er bewaard gebleven is en voor wie het bestemd was. Uit de bewaard gebleven bronnen blijkt dat de zusters niet alleen voor eigen gebruik schreven, maar dat zij tegen betaling ook voor anderen handschriften produceerden.

Het vierde hoofdstuk is met zijn ruim 140 pagina’s veruit het langste en heeft de meeste verandering ondergaan ten opzichte van het proefschrift. Stoop beschrijft hoe de predicaties, die in het klooster gehouden werden, op schrift terecht kwamen. Nadat zij in detail besproken heeft hoe de verschillende prekenbundels uit Jericho tot stand zijn gekomen, komt zij tot een analyse van wat zij noemt de prekenredactiefase. Daarin onderscheidt zij drie fasen, namelijk het luisteren naar de predicatie, het maken van notities (op papier of in het geheugen) en het uitschrijven van de preken. Ze komt tot de conclusie dat er sprake is van ‘een gelaagd auteurschap’ (p. 311) met een dynamische overgang tussen de rol van de predikant, de ‘auctor intellectualis’ (p. 311) van de predicatie, en die van de redactrice van de geschreven preek. De grens tussen beider aandeel kan niet scherp en eenduidig getrokken worden.

De logische vervolgvraag is hoe de preken in de verschillende bundels zijn terechtgekomen en hoe deze bundels werden samengesteld (hoofdstuk 5). In deze bundelredactiefase onderscheidt Stoop vijf stappen, namelijk de verzamelfase (1) waarin de uitgeschreven preken worden verzameld, de ordeningsfase (2) waarin de verzamelde preken worden geordend volgens het kerkelijk jaar, de bewerkingsfase (3) waarin de tekst van de preek wordt aangepast aan zijn nieuwe plaats binnen de bundel en de kopieerfase (4) waarin de prekenbundel als nieuw geheel wordt afgeschreven. In laatste instantie worden de proloog en de inhoudsopgave toegevoegd (5). In een korte conclusie komt de auteur tot een samenvattende beschrijving van het aandeel dat de zusters hadden in het tot stand komen van de bundels met conventspreken en de onderlinge taakverdeling. Zij beklemtoont dat deze bundels ‘in commissie’ werden geschreven, al preciseert ze niet in welke van de ‘een of meer betekenissen van de uitdrukking’ (p. 365) zij deze woorden gebruikt. Dit brengt haar tot de hypothese dat de gang van zaken in Jericho exemplarisch kan zijn en dat ook in andere kloosters de rol van de zusters ‘wel eens groter zou kunnen zijn dan tot nu toe in de germanistiek wordt aangenomen’ (p. 365).

Het boek wordt gecompleteerd met vier bijlagen, een bibliografie en een register met zeven ingangen, namelijk van persoonsnamen, religieuze instellingen, anonieme teksten, handschriften, incunabelen, archivalische bronnen en kunstwerken. De vier bijlagen geven zeer waardevolle informatie. De eerste bevat een uitgebreide beschrijving van alle ‘literaire’ handschriften van het klooster Jericho (dus niet de zakelijke en administratieve bronnen). In de tweede worden de onuitgegeven historische bronnen beschreven en gedeelten daarvan uitgegeven. De derde bijlage geeft een afschrift van de prologen van de prekenbundels en de vierde geeft een nauwkeurige inhoudsopgave van de prekenhandschriften.
De basis voor deze studie is gelegd in het VNC-project waarin de ‘Middelnederlandse preken’ geïnventariseerd zijn, een project waaraan ook Stoop een grote bijdrage heeft geleverd. Door de inventarisatie ontstond een duidelijk beeld van onder andere de prekenbundels uit het klooster Jericho, een corpus handschriften dat uniek is voor de Nederlanden. Stoop gaat nauwkeurig met haar bronnen om en toont haar grote kennis van het materiaal. De studie geeft een verbreding van de horizon doordat de auteur op zoek gaat naar de ruimte die zusters in een vrouwenklooster binnen de invloedssfeer van de Moderne Devotie hadden om eigen initiatief te ontplooien en een eigen bijdrage aan de tekstproductie te leveren.

De personen die in het klooster hebben gewoond vormen het vertrekpunt van de analyse. Uit deze persoonlijke insteek ontstaat een beeld van een groep samenwerkende zusters in harmonie (bijvoorbeeld p. 362). In hoeverre dit een ideaalbeeld is, kan op basis van de zakelijke bronnen niet uitgemaakt worden. Of er wellicht jaloezie onder de bewoonsters heeft geleefd over wie er wel/niet mocht schrijven en over wie wat schreef, kan uit de bronnen niet afgeleid worden, terwijl dergelijk sentiment wel een reëel gevaar was (en is) binnen vrouwenkloosters. Hoe dat uit de hand is gelopen in een nabijgelegen Leuvens vrouwenklooster wordt bijvoorbeeld duidelijk in Craig Harline, De verzoekingen van Zuster Margriet. Het Vlaamse kloosterleven in de zeventiende eeuw. Antwerpen/Baarn 1997.

Enkele opmerkingen over de presentatie van het onderzoek. De auteur bouwt haar betoog op met veel voorbeelden en lange citaten. Dat is enerzijds de kracht van de studie: er wordt een gedetailleerd beeld geschetst van de schrijfpraktijk binnen het klooster. Anderzijds vragen de nauwkeurige en gedetailleerde beschrijvingen soms wel veel geduld van de lezer. In de beschrijvende hoofdstukken 2, 3 en 4 zou een schema of een kort overzichtje soms heel verhelderend (en voldoende) zijn geweest. Een sterke neiging tot volledigheid leidt daarbij nogal eens tot herhaling en vooruit- en terugverwijzingen. De uitleg over het kerkelijk jaar aan het begin van het vijfde hoofdstuk komt een beetje (te) laat: deze was beter op zijn plaats geweest vóór het vierde hoofdstuk waarin al bij herhaling gerefereerd wordt aan de ordening van het kerkelijk jaar in de prekenbundels.

Een laatste punt dat ik wil noemen is het onderzoek van Alison Beach naar preken in het literaire leven van de nonnen in de benediktijner dubbelabdij Admont. Het artikel van Beach is in 2005 gepubliceerd en hoort daarmee tot het vertrekpunt van het onderzoek naar de prekenbundels van Jericho. Het wordt echter niet gepresenteerd bij de huidige stand van zaken van het onderzoek in het eerste hoofdstuk, maar helemaal aan het eind (p. 362) als een historische vooruitloper van het eigen materiaal. Als het onderzoek van Beach gebruikt was als referentiekader van het onderzoek naar Jericho, had het wellicht nieuwe interessante vragen kunnen oproepen, terwijl het nu gebruikt wordt ter ondersteuning van de eigen conclusies.

Deze kanttekeningen laten onverlet de waarde van het boek: Stoop heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan het debat over de rol van vrouwen in het middeleeuwse schrijfbedrijf. In Jericho blijken zij een grotere rol te spelen dan tot nu toe werd aangenomen en bovendien verdienden de zusters geld met hun schrijfactiviteiten.

José van Aelst

 

Patricia Stoop. Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510). Hilversum,Verloren, 2013. Middeleeuwse Studies en Bronnen 127. 495 pp. isbn: 978-90-8704-195-3. € 39,– 

De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteursDaniël Rovers, De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs

  ‘Let’s talk about text, baby’. Onder die titel opende Daniël Rovers (1975) vorig jaar op het digitale literaire recensieplatform Reactor (30 oktober 2012) een polemische aanval tegen wat hij de ‘stratego-neerlandistiek’1 zou noemen. De onvrede van Rovers – zelf ook literair auteur – is dat de neerlandistiek zich meer en meer is gaan afkeren van wat de auteur op het spel zet met de literaire tekst als artistieke waarheid. Met Pierre Bourdieus La distinction uit 1979 in de binnenzak zou een goed deel van de neerlandici zijn gaan concluderen dat de voorheen hoog gewaardeerde esthetische tekst vooral te begrijpen is als een exquis strategisch middel om status te verwerven binnen het culturele veld. Wat overblijft van de literaire auteur is een buikspreker van culturele marktmechanismen in het publieke domein. Tel daar de postmoderne boutade bij op over de ‘dood van de auteur’ en men ontslaat zichzelf van de plicht om het oor te luisteren te leggen bij wat de tekst wil vertellen in zijn ‘gebalde, explosieve concreetheid’.

Rovers’ studie De figuur in het tapijt (2012), met verwijzing naar Henry James’ poëticaal te lezen verhaal The Figure in the Carpet, is te begrijpen als een poging om de auteur te herwaarderen als de onvermijdelijke figuur die het literaire oeuvre bespookt. In de studie, aanvankelijk geschreven als proefschrift, bespreekt Rovers zes Nederlandstalige auteurs, die in de jaren 80 en 90 debuteerden en volgens hem onderbelicht dan wel onbegrepen zijn gebleven: Frans Kellendonk, Willem Jan Otten, Tonnus Oosterhoff, Marie Kessels, Marjolijn (thans Maxim) Februari en Marc Kregting. De interpreet hoeft de ‘Grote Schrijver’ niet opnieuw op een voetstuk te plaatsen, maar, zegt Rovers, het loont om naar hem of haar op zoek te gaan als figuur in de tekst, maar ook daarbuiten. Er bestaat namelijk niet alleen een ‘auteursfiguur’ in het literaire oeuvre die zich verraadt in herhalingen van ‘woorden, zinsstructuren, metaforen en plotwendingen’ en die ook volledig uit ‘stijl’ kan bestaan. Er is ook altijd de ‘figuurauteur’ die kan worden begrepen als het imago van de auteur, de auteur die verschijnt in de media en het publieke debat. Deze figuurauteur is niet alleen een creatie van de daadwerkelijke persoon van de schrijver; het publiek en het literaire bedrijf schrijven evenzeer kwaliteiten toe aan de figuurauteur. De buitenwacht is dus mede verantwoordelijk voor de beeldvorming rond de auteur. Soms vullen auteursfiguur en figuurauteur elkaar mooi aan, soms spreken beide figuraties van de auteur elkaar tegen. De figuurauteur, die verschijnt in de mediatekst, kan ons ook iets over de auteursfiguur in de literaire tekst leren, in de overeenkomst of juist in het contrast met het beeld dat opdoemt uit het literaire werk.

In zes vlot geschreven essays trekt Rovers het spanningsveld na tussen auteursfiguur en figuurauteur. Het contrast tussen beide categorieën springt natuurlijk het meest in het oog. Bijvoorbeeld bij Kellendonk: Rooms, neoconservatief, homoseksueel en ‘antisemiet’. Kellendonk (figuurauteur) is in zijn romans en verhalen pas echt de ironische subversieveling (auteursfiguur) die laat zien dat alles, óók het geloof, cirkelt rondom een grote mystieke leegte, waaromheen wij als spinnen verhaaltjes weven. De mens zoekt naar gemeenschap, maar in dezelfde beweging waarmee men zoekt naar een mythische constructie van die gemeenschap, creëert de samenleving zondebokken à la Rost van Tonningen die de wellust van de gemeenschap als het ware moeten incarneren, om zodoende de massa te verschonen van de zonde. Wij allen zijn allereerst kunstenaars die de werkelijkheid voortdurend vormgeven – en dat heeft politieke consequenties.

De toon van De figuur in het tapijt is steeds aanstekelijk, maar dat neemt niet weg dat de essayist ook harde noten kraakt. Oosterhoff is vaak als ‘postmodern’ gekenschetst in de ogen van publiek en kritiek (figuurauteur) en dus deed men het voorkomen dat hij vooral met postmoderne taalspelen bezig was, maar Rovers maakt aannemelijk dat Oosterhoff als auteursfiguur evengoed een ‘verhevigde vorm van waarneming’ organiseert die niets gemeen heeft met het zich postmodern vermeien in een bad van taal. Een verhelderend perspectief opent ook Rovers’ lezing van Februari, die eveneens als ‘postmodern’ bekend kwam te staan. Dat beeld moet gecorrigeerd wanneer postmodern te snel gelijkgeschakeld wordt met waarheids- en waardenrelativisme van een dode auteur die zichzelf uit het verhaal geschreven heeft. Een kernthema in het oeuvre van Februari is echter de ethiek van het lezen. Zowel in Februari’s dissertatie Een pruik van paardenhaar & over het lezen vaneen boek (2000) als ook in de roman De literaire kring (2007) staat steeds het lezen van een boek centraal. En reeds de keuze voor het lezen van een boek en/of ervoor te zorgen dat iemand anders een boek niet of juist wel te zien of te lezen krijgt, opent een perspectief op ethiek en moraal. Lezen is geen vrij spel maar altijd al een ethische bezigheid.

Wat opvalt is dat Rovers zijn essays bepaald niet doorspekt met het begrippenpaar van figuurauteur en auteursfiguur. Ongetwijfeld komt dat de leesbaarheid ten goede, maar hierdoor blijft ook de status van zijn theorie bepaald onduidelijk. Van terugkoppeling of evaluatie van het begrippenpaar auteursfiguur/ figuurauteur is geen sprake. Werkt Rovers’ onderscheid tussen figuurauteur en auteursfiguur wel altijd even goed? Meer explicatie is zeker gewenst in het geval van Februari wanneer die inderdaad gebruikt maakt van meerstemmigheid, ambivalentie, ironie, rollenspel en talloze pseudoniemen. Zijn auteursfiguur en figuurauteur dan nog wel zo goed te onderscheiden? In Een pruik met paardenhaar spreekt M. Februari èn M. Drenth von Februar. In debuutroman De zonen van het uitzicht (1989) spreekt een verteller als M. Februari, die echter steeds van voornaam wisselt: Mara, Milou, Michael, Mathias, Margaret en Mortimer. Mogelijk zijn het afsplitsingen van de auteursfiguur, of horen ze ook tot de figuurauteur die eens te kennen gaf dat haar naam in de krant, Marjolijn Februari, óók begrepen moet worden als pseudoniem. Bij de paradoxale figuur van Februari zijn mediastem en romanstem, denk ik, niet te onderscheiden, en bovendien zijn haar stemmen meer gedifferentieerd dan een tweepolig onderscheid tussen publieke persoon en romanstem rechtvaardigt. Zij is één en dezelfde en toch altijd ook in meervoud aanwezig – en precies dat imago moet doorsijpelen tot in de publieke persoonlijkheid.

De casus Februari had misschien meer complexiteit en reliëf kunnen geven aan een theoretische dichotomie die in wezen vrij klassiek en normatief blijkt te zijn. Daar waar de auteursfiguur consequent staat voor meerduidigheid en subversiviteit (=Goed), blijkt de figuurauteur (=Slecht) vooral een door media en publiek bezoedeld sujet te zijn met een tamelijk eendimensionale of een door het publiek misverstane opinie. Kan de figuurauteur niet evengoed een esthetische strategie van ontregeling volgen? En kan een auteursfiguur niet behoorlijk eendimensionaal zijn? Kan de meervoudige stem niet meeklinken vanachter het masker van de eendimensionale provocateur? Wie Maxim Februari volgt in zijn mediaoptredens, ziet iemand die tot in het veld van de openbaarheid een ontregelend spel speelt. Misschien is het onderscheid tussen literatuur en realiteit in het geval van Februari onzinnig.

Rovers blijft, dat is de ondertoon van elk essay, er vast van overtuigd dat de literaire tekst iets heiligs, zuivers, ja iets autonooms is dat een oneindig beter beeld geeft van de werkelijkheid dan de vermaledijde mediawerkelijkheid waarin wij leven. Het blijkt een productief misverstand: een zoektocht naar de auteursfiguren levert op dat Rovers figuren vindt die samen een kritisch beeld schetsen van het laatmoderne tijdperk van pornoficatie en snuff movies, consumptie en utilitaristische moraal, eroderend én terugkerend geloof, realisme en hyperrealisme. Literatuur heeft hierbinnen een eigen stem die een weerbarstige werkelijkheid openbaart.

Opvallend is dan nog dit: elk hoofdstuk kent een afbeelding van een in tapijt geweven dierenfiguur, waaronder een slang, een leguaan, een pauw. Misschien staan zij voor het raadselachtige beeld dat Rovers wil laten bestaan van de auteursfiguur in het tapijt. Het lijkt er soms op alsof hij zelf vindt dat hij eigenlijk al te veel over ze heeft gezegd, ze heeft vastgepind als figuurauteurs in zijn studie. Zo’n indekkingsmanoeuvre zien we ook in de inleiding, waarin Rovers stelt dat het eigenlijk allemaal geen wetenschap is wat hij heeft geschreven. Promoveren was vooral een excuus om zich met ‘briljante teksten’ bezig te kunnen houden. Wanneer de literatuurstudie niet meer naar het werk wil kijken, moet de literair auteur het zelf doen, lijkt Rovers te denken. De vraag is echter of de neerlandistiek zo vijandig staat tegenover de tekst en de auteur als Rovers doet voorkomen. De stratego-neerlandistiek is nooit de hoofdmoot geworden in de letteren en ook de tekst heeft altijd vol in de belangstelling gestaan, zoals ook de prachtige – nog onuitgegeven – dissertatie van Edwin Praat onlangs liet zien, die handelt over Gerard Reves mediastrategieën in het naoorlogse cultuurlandschap beschreven door Bourdieu. Wanneer Rovers toenadering had gezocht tot dit soort meer synthetiserende benaderingen, dan had dat de weg kunnen openen naar een meer geavanceerd model voor de hedendaagse auteur, waar Rovers’ statische model van figuurauteur en auteursfiguur wel vragen over oproept, maar geen oplossingen voor biedt.

1 http://www.dereactor.org/delaatstestelling/ detail/lets_talk_about_text_baby/, laatst geraadpleegd 4-10-13

Daan Rutten

Daniël Rovers. De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2012. 318 pp. isbn: 9789028424449. € 29,90. 

Beatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaalBeatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaal.

In september 2011 vond het driedaagse congres ‘Beatrijs de wereld in’ plaats, gericht op de (inter)nationale verspreiding van het bekende Middelnederlandse verhaal over de non die voor de wereldlijke liefde het klooster verlaat. Een aantal van de bijdragen aan het congres is inmiddels gebundeld in het zesde deel van de reeks ‘Lage Landen Studies’. In tweeëntwintig artikelen komen niet alleen adaptaties en vertalingen uit het Nederlandse taalgebied aan bod, maar is er ook aandacht voor de Hongaarse, Engelse, Afrikaanse, Franse en Tsjechische receptie van de Beatrijs. Naast proza- en rijmbewerkingen passeren toneel- en opera-opvoeringen van het Mariamirakel de revue.

Het boek laat de veelzijdigheid van de Beatrijs-adaptaties zien, maar ook de veelzijdigheid van mogelijke benaderingswijzen van deze bewerkingen. Hoewel de gebruikte methode vaak neerkomt op het vergelijken van de bewerkingen met hun (middeleeuwse) voorganger, zijn er toch verschillende invalshoeken en onderzoeksvragen mogelijk. Zo beantwoordt Małgorzata Dowlaszewicz de vraag of stilistische kenmerken, zoals versvorm, doubletten en stoplappen overgenomen worden in de vertalingen, onderzoekt Ton van Kalmthout samen met Eszter Kovács hoe Beatrijs een canonieke schooltekst heeft kunnen worden en kijkt Elke Brems naar de aanpassingen die in Zuster Beatrijs, de bewerking van Pierre Kemps uit 1920, worden gedaan. In deze bewerking staat de Mariaverering niet meer centraal, maar de concurrentie tussen Jezus als toekomstige bruidegom van Beatrijs en een speelman die zij in de trein ontmoet. Walter Verschueren zoekt naar de redenen voor Engelse bewerkingen aan het einde van de negentiende eeuw en Marco Goud analyseert hoe de Beatrijs van de dichter P.C. Boutens uit 1908 aansluit bij de middeleeuwse tekst van het Mariamirakel.

Omdat ik niet alle bijdragen aan de bundel kan bespreken, wil ik er een aantal uitlichten. Laat ik beginnen met het artikel van Jan van Coillie en Sanne Parlevliet dat zich richt op kinderbewerkingen van de Beatrijs en een goed en uitgebreid theoretisch kader biedt. Het auteurstweetal probeert de aanpassingen in de kinderbewerkingen te verklaren vanuit de intentie om de tekst geschikt of aantrekkelijk te maken voor een jong publiek. Veranderingen in de tekst zijn volgens hen namelijk hét punt waarop de stem van de geïmpliceerde vertaler naar voren komt. Ze onderzoeken een drietal kinderbewerkingen door – en dat maakt hun analyse methodisch sterk – systematisch van elk bewerking drie aspecten te bekijken: namelijk de stilistische, de structurele en de inhoudelijke aanpassingen. Op inhoudelijk gebied laten ze bijvoorbeeld zien hoe de bewerking van A. Kruijssen uit 2005, getiteld Vrije val, aansluit bij thema’s uit de hedendaagse kinder- en jeugdliteratuur en hoe haar Beatrijs een hedendaags pubermeisje is, maar dan in een middeleeuwse setting. De bijdrage is verwant aan een eerder artikel van Van Coillie en Parlevliet in Spiegel der Letteren uit 2012. In hun bijdrage aan de bundel bespreken ze echter minder bewerkingen dan in dit eerdere artikel, waardoor ze op de besproken bewerkingen dieper in gaan. Hoewel ze soms in herhaling vallen, is de bijdrage in de bundel door een andere methodische invalshoek en de inhoudelijke uitbreiding wel degelijk een aanvulling op het eerdere stuk.

Een andere invalshoek is te vinden in de bijdrage van Erwin Mantingh en Marike van Zessen. Dit artikel richt zich niet op specifieke bewerkingen van de Beatrijs, maar op het gebruik van de tekst op middelbare scholen. Allereerst wordt er ingegaan op mogelijke lesmethoden waarbij middelbare scholieren zich actief met de tekst bezighouden, bijvoorbeeld door zelf een bewerking van de tekst te maken. Daarnaast wordt er ook aandacht besteed aan de beschikbare edities en vertalingen en de mate waarin deze geschikt zijn voor het middelbaar onderwijs. Als we Beatrijs de wereld in willen krijgen, dan is aanwezigheid van de tekst in het onderwijs uiteraard van cruciaal belang, en ik ben dan ook zeer te spreken over het feit dat deze bundel ook hier aandacht aan besteedt.

Een tweede artikel dat qua thematiek afwijkt van de andere bijdragen is het artikel van Judit Gera. Zij benadert de middeleeuwse Beatrijs als een vrouwelijke Bildungsroman en vergelijkt de tekst niet met bewerkingen, maar met andere vrouwelijke ontwikkelingsverhalen zoals Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken en Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden. Ik heb mijn bedenkingen bij de grote lijnen die in dit artikel getrokken tussen de vrouwelijke ontwikkelingsverhalen van de Beatrijs tot aan de eenentwintigste eeuw met Een schitterend gebrek (2003) van Arthur Japin. Hoewel & ik erken dat er overeenkomsten zijn tussen de besproken boeken, bijvoorbeeld een vrouwelijk personage dat via een dieptepunt, zoals prostitutie, geluk vindt, gaat het mij te ver om hier te spreken van een echo van de Beatrijs. Naar mijn mening staan de teksten, ondanks overeenkomende motieven, hiervoor te ver van elkaar af. Daarentegen ben ik wel positief over Gera’s conclusie dat de moderne lezer Beatrijs moderniseert. Voor een hedendaagse lezer spelen zowel de normen en waarden van nu, als de lectuur van latere werken een rol. Dat maakt dat de moderne lezer het verhaal niet zo zeer zal zien als een Maria-mirakel, maar eerder als een ontwikkelingsroman over een door maatschappelijke voorschriften onderdrukte vrouw.

Beatrijs de wereld in is niet alleen boeiend leesvoer voor wie specifiek geïnteresseerd is in de bewerkingen en vertalingen van het bekende verhaal over de middeleeuwse non, maar heeft ook wat te bieden voor eenieder die bewerkingen en vertalingen van andere werken wil onderzoeken. Vooral artikelen met een strakke methodiek, zoals het artikel van Van Coillie en Parlevliet, kunnen inspiratie bieden voor andere onderzoekers. De kennis over de bewerkingen en vertalingen en de manier waarop hierin met het oude verhaal is omgegaan, kunnen ook van nut zijn voor docenten in het middelbaar onderwijs, bijvoorbeeld bij het kiezen van een geschikte tekst voor hun leerlingen. Ook degenen die zich aan een bewerking van een Middelnederlandse tekst willen wagen, kunnen hun licht opsteken bij dit boek. Interessant voor hen is onder andere de bijdrage van Clara Strijbosch, waarin in wordt gegaan op ‘valse vrienden’: Middelnederlandse woorden die qua vorm lijken op hedendaagse woorden, maar in betekenis verschillen.

Het boek is een omvangrijke bijdrage aan een relatief nieuw onderzoeksveld. Door de studie van bewerkingen en vertalingen kan een nieuw licht geworpen worden op de receptie van middeleeuwse teksten. Dit is van belang omdat Middelnederlandse teksten niet alleen een tekstuele entiteit uit het verleden zijn, maar ook in het heden bestaan. Bewerkingen en vertalingen houden de verhalen levend en zorgen ervoor dat ze ook nu nog een publiek kunnen vinden. Ze bepalen voor een groot deel de visie die hedendaagse lezers op de middeleeuwse verhalen hebben. Vanuit het oogpunt van de receptiegeschiedenis is het belangrijk dat ook bewerkingen en vertalingen van oude literaire werken wetenschappelijke aandacht krijgen. Ik hoop dan ook van harte dat deze studie navolging zal vinden.

 

Lisanne Vroomen

Ton van Kalmthout, Orsolya Réthelyi en Remco Sleiderink (red.). Beatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaal. Lage landen studies 6. Gent: Academia Press, 2013, 416 pp. isbn 978-90-3822-107-6 € 28,– 

De retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-vertellerDe retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-verteller

 ‘Waarom ik niet krankzinnig ben’, de titel van Maurits Dekkers relatief onbekende roman uit 1929,  geeft de problematiek die Lars Bernaerts in zijn studie behandelt treffend weer. Wie zo een uitspraak doet moet zich kennelijk tegen de veronderstelling verweren wel dégelijk waanzinnig te zijn; en het is maar de vraag of een bevlogen pleidooi in eigen zaak in dit geval niet eerder averechts werkt. Het verbeten beargumenteren van de eigen geestelijke gezondheid kan immers juist als symptoom van querulantenwaan of zelfs paranoia overkomen en daardoor – linguïstisch gesproken – de propositionele inhoud van het betoog performatief ondermijnen. Als taalhandeling beschouwd werpt zo een rechtvaardiging ook de vraag op welke spreker überhaupt over de nodige autoriteit beschikt om succesvol uitspraken over zijn of haar mentale toestand te doen. In moderne westerse maatschappijen is het immers vooral de psychiatrie die ware uitspraken over waanzin en geestelijke gezondheid kan doen; het individu/de patiënt heeft daarentegen meestal ‘niet de illocutionaire macht om zich krankzinnig of geestelijk gezond te verklaren’ (142), zoals Bernaerts stelt. Bij gebrek aan de noodzakelijke felicity conditions als betrouwbaar fundament kan het beredeneren van de eigen geestelijke gezondheid dus snel lijken op het bouwen van bruggen in het niets en naar een onbereikbaar doel toe: acceptatie voor de hersenspinsels van een potentieel waanzinnige.

Over het bouwen en instorten van dit soort bruggen en de verschillende manieren waarop dit in literaire teksten kan gebeuren gaat Bernaerts’ studie. Zijn doel is om ‘de retoriek van de waanzinnige ik-verteller’ (10) aan de hand van uitgebreide casestudies van een drietal romans uit de ‘modernistische periode van de twintigste eeuw’ (14) in kaart te brengen. Het gaat hierbij om drie fictionele autobiografische geschriften van vertellers die zich in een psychiatrische inrichting bevinden: naast Dekkers tekst zijn dit Johan Daisne’s roman De man die zijn haar kort liet knippen (1947) en De verwondering van Hugo Claus (1962). De grondige en subtiele analyses van deze werken in drie aparte hoofdstukken worden voorafgegaan door uitvoerige en consciëntieuze besprekingen van relevante theoretische en methodische inzichten uit twee onderzoeksgebieden: narratologische studies naar constructies en effecten van narratieve onbetrouwbaarheid (W.C. Booth, A. Nünning, J. Phelan, M. Fludernik, D. Cohn, G. Olson et al.) en onderzoek naar de wereld-veranderende en wereld-creërende dimensies van taalhandelingen (J.L. Austin, M.L. Pratt, M. Kearns, maar ook J. Derrida). Om aan de complexiteit van zijn onderzoeksobject recht te doen streeft Bernaerts daarbij naar een ‘geïntegreerde benadering’ (400) waarin concepten uit beide onderzoeksgebieden met elkaar worden gecombineerd en selectief met inzichten uit andere theoretische contexten – discoursanalyse, psychoanalyse en psychopathologie – worden aangevuld.

Vooral de methodes en vraagstellingen van de speech-act-theorie weet Bernaerts voor zeer originele en productieve analyses van zijn corpusmateriaal te gebruiken. Hij laat bijvoorbeeld zien hoe Dekkers verteller Vladimir Wirginszki door strategische bekentenissen (‘in die dromen was ik in waarheid volkomen krankzinnig’) en betoogstructurerende, rationaliteit suggererende opmerkingen (‘ik begin pas’) probeert om taalhandelingskracht voor normuitdagende beledigingen en verwijten aan het adres van de psychiater te generen: ‘ik haat en veracht Uw dom en onnoozel zoeken naar het normale, evenals ik dat normale uit den grond van mijn hart vervloek’. In combinatie met sarcastische opmerkingen en metanarratieve commentaren ontstaat op deze manier een ‘woekering van taalhandelingen’ (171) die zich uiteindelijk tegen de verteller keert, maar volgens Bernaerts wel fundamentele vraagtekens zet bij de vermeende stabiliteit van het subject als coherente bron van uitspraken. Aansluitend bij Shoshana Felmans studie Writing and Madness (2003) constateert Bernaerts dat de roman daardoor een inkijk in de ‘waanzin van retoriek’ biedt: de interne tegenstrijdigheid en ‘irreducible resistance to interpretation’ (Felman) van vooral literaire teksten in het algemeen. In Hugo Claus’ roman is volgens Bernaerts wel sprake van het slagen van een ‘overkoepelende taalhandeling’, namelijk de wereldscheppende illocutie van de ‘verwondering’ zelf. Deze gaat verder dan de representatie van de geestestoestand van de ik-verteller, want ook de esthetische reactie van ‘de’ lezer – een homogeniserende aanduiding waar Bernaerts iets te royaal mee omgaat – zou het karakter van ‘totale verwondering’ kunnen hebben: ‘Voor de ontvankelijke lezer worden de ontoereikendheid van taal en de onkenbaarheid van zelf en wereld getoond’ (312).

Het belang van deze analyses reikt verder dan het corpusmateriaal van de studie. Bernaerts laat op een overtuigende manier zien dat het thematische of discoursanalytische onderzoek naar representaties van psychopathologische fenomenen een belangrijke dimensie over het hoofd dreigt te zien: de linguïstische gelaagdheid en performatieve verwrongenheid van het spreken en schrijven over waanzin die zich niet tot een overzichtelijke textuur van motieven, thema’s en machtseffecten laten ‘uiteffenen’. Bernaerts’ studie is daardoor een inspirerende en zeer welkome uitnodiging tot verder onderzoek op dit gebied. Hier valt bijvoorbeeld te denken aan klassieke teksten uit de literatuurgeschiedenis van de waanzin zoals de agressieve en onnavolgbare rant die de ik-verteller in Jan Arends’ verhaal ‘Keefman’ (1972) tegen zijn psychiater afsteekt. Maar ook veel van de ‘gestoorde’ – of mogelijk ‘krankzinnige’ – vertellers en focalisatoren in de romans van Arnon Grunberg maken op complexe manier gebruik van taalhandelingen om hun eigen normaliteit te creëren en tegen aanvallen van buiten te verdedigen. Het personage Hofmeester in Tirza bijvoorbeeld – door een van zijn dochters expliciet als ‘gek’ beschouwd – is constant bezig om zich met het uitspreken van maximes, instructies en sloganachtige wijsheden in de meest gênante situaties een houding te geven en zijn eigen normaliteit tegen de pathologiserende kijk van anderen af te schermen: ‘Na een paar minuten roept hij zich tot orde. Er is een feest. Er is een gastheer. Er is geen pijn’ (A. Grunberg, Tirza. Amsterdam, 2006, p. 189). Bernaerts’ studie biedt een uitstekend vertrek- en oriëntatiepunt voor toekomstig onderzoek naar de narratologische en performatieve dimensie van de representatie van waanzin en dat niet alleen in de Nederlandstalige literatuur.

De gebruikswaarde en helderheid van het onderzoek worden daarbij wel tot op zekere hoogte beperkt door een overdaad aan structurerende principes die de ‘geïntegreerde benadering’ met zich meebrengt. Bij de verschillende classificaties, schema’s en taxonomieën die Bernaerts introduceert en toepast horen onder andere: een overzicht van centrale topoi in literaire representaties van waanzin (waanzin als een spiegel voor de maatschappij, vorm van ongebonden creativiteit etc.); een opsomming van verschillende functies van waanzin in literatuur (zoals de narratieve, poëticale en politieke functie); een overzicht van – min of meer – overeenkomende elementen in de theorieën van narratieve onbetrouwbaarheid van Phelan, Fludernik, Cohn en Olson; een ‘geïntegreerde’ benadering van verschillende speech-act-theorieën als basis voor een stappenplan voor de analyse van taalhandelingen in literaire werken; de tegenstelling van een ‘klinisch-pathologische’ en een ‘existentieel- fenomenologie’ benadering van waanzin; en de onderscheiding van twee ‘dimensies’ van waanzinnige ik-vertellers, namelijk de rationaliserende fou raisonnant en de delirerende fou imaginant. Al deze classificaties en schema’s sluiten elkaar niet uit, maar ze zijn ook niet zonder meer congruent of compatibel. Door hun combinatie ontstaat daardoor een zeer complexe matrix van begrippenkaders die het soms moeilijk maakt om de rode draad van de argumentatie te volgen. Ook lijkt het gedetailleerde toepassen van de verschillende schema’s soms een doel op zich te worden; er ontstaat de indruk dat het argumentatieve vluchtpunt van de casestudies en het boek als geheel – het door Shoshana Felman geïnspireerde chiasme van de retoriek van waanzin en de waanzin van retoriek – ook zonder deze classificatiedrift had kunnen worden bereikt en daarvan ook gedeeltelijk losstaat.

In plaats van een poging tot ‘integratie’ van de verschillende theoretische modellen en een zekere drang naar volledigheid had Bernaerts misschien beter nog meer keuzes kunnen maken en bijvoorbeeld sterker in kunnen zetten op de aan Desnais’ roman ontleende heuristische tegenstelling van de fou raisonnant en de fou imaginant. De fou raisonnant staat hierbij voor het prototype van de monologiserende en rationaliserende waanzinnige ik-verteller die de adressaten van zijn betoog met een overdaad aan logische en hypercorrecte verklaringen probeert te overtuigen. De retoriek van de fou imaginant daarentegen wordt bepaald door het denken, spreken en schrijven in termen van delirante associaties en psychotische waanconstructies. Dit conceptuele paar lijkt niet alleen een interessante en productieve vondst van Bernaerts omdat het verbanden tussen bepaalde retorische basishoudingen van waanzinnige vertellers – en personages in het algemeen! – en specifieke soorten speech acts laat zien (strategische biecht, confessie etc. als genres van de fou raisonnant, de performatieve schepping van alternatieve werelden als kenmerk van de fou imaginant). De concepten bieden ook een mogelijkheid om de historische dimensie van de retoriek van waanzin nog verder uit te werken, met name de verbanden met moderniteit en modernisme in literatuur en kunst die Bernaerts bewust niet in het centrum van zijn betoog heeft geplaatst. Zo is er in de afgelopen jaren onder de noemer paranoid modernism in de Engelstalige context een aantal studies over de verbanden tussen paranoia en moderniteit verschenen. David Trotter (Paranoid Modernism: Literary Experiment, Psychosis, and the Professionalization of English Society. Oxford, 2001) bijvoorbeeld brengt de ‘paranoïde’ houding van modernistische schrijvers in verband met hun statusangst in een professionaliserende samenleving en David Spurr (‘Paranoid Modernism in Joyce and Kafka’. In: Journal of Modern Literature 34 (2011) 2, p. 178-191) wijst op epistemologische en ontologische onzekerheid als voedingsbodem voor paranoia. Wolfgang Schäffner had in zijn studie Die Ordnung des Wahns (1995) al eerder voorgesteld om Descartes’ beroemde Cogito niet alleen als begin van de moderne uitsluiting van waanzin te beschouwen, maar ook als begin van een paranoïde houding van het moderne subject ten opzicht van zichzelf die leidt tot voortdurende zelfobservatie: ‘Ich denke, als höre ich Stimmen, die innere Stimmen sind und schließlich als andere von außen entgegenkommen’ (Die Ordnung Wahns Schäffner. Zur Poetologie des psychiatrischen Wissens bei Alfred Döblin. München, 1995, p. 41). Het paranoïde delirium dus als een verschijnsel van de moderne rationaliteit bij uitstek. Het is opvallend dat de fou raisonnant en de fou imaginant op verschillende manieren allebei verband houden met paranoia en daardoor misschien ook de weg kunnen wijzen naar een verdere contextualisering van Bernaerts onderzoeksresultaten. De bijna volledige identificatie van literatuur met de resistance to interpretation (Felman) en het verzet tegen de disciplinering van waanzin kan vanuit dit perspectief echter ook twijfelachtig lijken. In navolging van Felman gaat Bernarts zelfs zo ver te stellen dat de waanzin ‘in de schoot van het literaire werk’ weer een ‘stem’ zou krijgen die elders niet meer wordt gehoord: ‘Scherp en en vereenvoudigd gesteld: Een maatschappij steunt op het respecteren van conventies, terwijl literatuur veeleer steunt op de schending van conventies’ (313). Maar als rede en waanzin, interpretatie en paranoia écht onlosmakelijk met elkaar verstrengeld zijn, dan is het ook geen uitgemaakte zaak dat literatuur automatisch aan de kant van het verzet tegen disciplinering en van een ‘klinisch-pathologische’ benadering van waanzin staat; dan moet er ook rekening mee worden gehouden dat de psychiatrische wil tot weten en begrijpen ook een onderdeel van de literatuur zelf is. Dat neemt echter niet weg dat Bernaerts met zijn studie een belangrijke en stimulerende bijdrage aan het onderzoek naar de relatie van literatuur en waanzin heeft geleverd.

Stephan Besser

Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2011. 426 pp. isbn 978-90-441- 2683-9. € 33,–.

  

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuurGeschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur

Een nieuw boek van Thomas Vaessens leidt steevast tot heftige reacties. We herinneren ons nog de verhitte    discussies naar aanleiding van zijn De revanche van de roman een aantal jaren geleden. Toen vlak voor de zomer Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur verscheen, was het weer raak. Verschillende collega’s en critici meenden dat dit toch geen ‘echte’ literatuurgeschiedenis was en wezen op de afwezigheid van canonieke schrijvers en dichters in de index van het boek. Arnold Heumakers zette in NRC Handelsblad de toon door badinerend te spreken over de manier waarop Vaessens met ‘frames’ werkt en te concluderen dat de literatuurhistoricus zijn lezers ‘een beetje voor de gek houdt’. Hij spreekt over een ‘literatuurgeschiedenis met geschiedenisfobie’. Op diverse internetfora (Neder-L, De Reactor) werd het boek uitvoerig besproken. Centraal daarbij stond steeds de discussie over de waarde van de hier voorgestelde ‘frames’-benadering en de vraag of Thomas Vaessens nu werkelijk iets radicaals en nieuws heeft gedaan.

Bij veel van de eerste reacties speelden woede en chagrijn een opvallende rol. Blijkbaar is er iets in Vaessens’ toon dat irritatie oproept, met name bij collega’s van een eerdere generatie. Die irritatie wordt vermoedelijk veroorzaakt door Vaessens’ expliciete oproep om de Neerlandistiek te vernieuwen in de richting van de (internationale) cultural studies. In De revanche van de roman plaatste hij het merendeel van zijn oudere collega’s in een humanistische, klassieke traditie. Zij waren onderdeel van een culturele elite die geloofde in de autonomie van de literatuur en die ‘erin slaagde haar waarden als universeel te verkopen’ (214). Daartegenover plaatst hij dan zijn eigen oproep om vanuit een ‘laatpostmoderne’ positie de cultural studies te herontdekken en daarmee ‘de literaire cultuur te legitimeren in een tijd van afnemend soortelijk gewicht van de literatuur’ (224). In dit soort passages ‘framet’ Vaessens een antagonistisch discours van ‘oud’ tegenover ‘nieuw’ en het is vanuit dat perspectief niet vreemd dat juist de vertegenwoordigers van die humanistische generatie steevast als door een wesp gestoken reageren op Vaessens’ publicaties.

Of die woede in dit geval terecht is, is maar de vraag. Want in deze nieuwe literatuurgeschiedenis hanteert Vaessens een veel minder polemische toon. Je kunt hem hooguit verwijten dat hij de belangrijkste bestaande literatuurgeschiedenissen wat al te gemakkelijk neerzet als kritiekloze representaties van het verhaal van de logisch-chronologische opvolging van stromingen. Daar staat tegenover dat er wat mij betreft te weinig aandacht is uitgegaan naar de relevante passages in het boek waarin de auteur de aandacht vestigt op kwesties als globalisering, diversiteit en digitalisering die ook naar mijn smaak een relevante context zouden moeten vormen voor de bestudering van literatuur. Bovendien verdient ook de plezierig-didactische manier van schrijven lof: Vaessens schrijft helder en aanstekelijk en het zou me daarom niet verbazen als studenten graag met dit boek zullen werken. In deze bespreking wil ik abstraheren van de naar mijn gevoel weinig vruchtbare polemiek en een poging doen dit boek te beoordelen met Vaessens’ eigen uitgangspunten als leidraad.

Vaessens stelt expliciet dat hij een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving heeft willen toepassen. Hij noemt daarbij vijf uitgangspunten van zijn boek. Om te beginnen wil hij een fundamentele kritiek leveren op de traditionele stromingsconcepten. Normaliter gebruiken we begrippen als ‘modernisme’ of ‘postmodernisme’ om historisch lokaliseerbare groepen teksten te typeren. Vaessens daarentegen wil die concepten in dit boek inzetten als ‘transhistorische’ frames (‘denkramen’, of liever: ‘interpretatiekaders’) waarmee teksten uit verschillende historische periodes beschreven kunnen worden. Dus niet: de literaire teksten die verschenen tussen 1910 en 1940 zijn modernistisch, maar ze ‘kunnen gelezen worden als’ modernistisch. Vaessens ontwikkelt dit transhistorische model om af te rekenen met het essentialistische karakter van de op Russisch formalistische leest geschoeide literatuurgeschiedschrijving. Ook wil hij zijn studenten – want voor hen is dit boek in de eerste plaats geschreven – een gereedschapskist aanreiken om zich de vaardigheid van het literair-historisch lezen eigen te maken. Dit laat zien dat deze nieuwe literatuurgeschiedenis in de eerste plaats een boek wil zijn waarin nagedacht wordt over hoe we literatuurgeschiedenis moeten of kunnen schrijven.

Vaessens’ kritiek op de formalistische benadering lijkt me terecht, maar het is vreemd dat hij nauwelijks aandacht schenkt aan de vele discussies en debatten die er binnen de Neerlandistiek en de literatuurwetenschap de afgelopen decennia zijn gevoerd over deze vorm van literatuurgeschiedschrijving. Alleen de literatuurgeschiedenis van Ton Anbeek uit 1991 en het handboek dat in mijn studietijd Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) heette, voldoen expliciet aan het beeld dat Vaessens schetst: ze kiezen de formalistische benadering van afwisseling van steeds nieuwere stromingen als uitgangspunt. In dat licht is de nieuwe titel van het tweede boek (Van Romantiek tot postmodernisme) veelzeggend. Maar we kunnen ook vaststellen dat de formalistische stromingenbenadering al jarenlang door diverse collega’s bekritiseerd en gerelativeerd wordt – van die pogingen om voorbij het formalisme te geraken lezen we in deze studie niets terug.

Er zijn sinds die tijd al drie belangrijke projecten geweest die expliciet met deze benaderingswijze hebben gebroken. In de eerste plaats natuurlijk Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (1993), dat het literair-historische verhaal wilde opbreken in 150 kleine verhalen. Daarna volgde in 1996 Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990, waarin Frans Ruiter en Wilbert Smulders juist niet de stromingen als uitgangspunt namen, maar de literatuur consequent beschouwden in de context van de politiek- maatschappelijke ontwikkelingen en vanaf 2006 verschijnen de delen van de Taalunie-literatuurgeschiedenis, die weliswaar een chronologisch perspectief hanteren, maar dat wel doen vanuit een functionalistische benaderingswijze diet de jaartallen eerder ziet als momentopnames van de diversiteit van het literaire systeem. Het beeld dat Vaessens ervan schetst in het slothoofdstuk doet daar wat mij betreft geen recht aan.

Daar komt dan nog bij dat in de jaren negentig veel is geschreven over literatuurgeschiedschrijving. Ik denk bijvoorbeeld aan de publicaties van Van den Akker en Dorleijn over een ‘polyperspectivische literatuurgeschiedenis’, aan de proefschriften van Erica van Boven uit 1992 en van Jacqueline Bel uit 1993 en aan de bijdragen aan het boekje Veelstemmig akkoord waarin de contouren van het Taalunie-project geschetst werden. En ook is er voldoende kritische reflectie geweest op het gebruik van stromingen als literair-historische concepten (denk aan het latere werk van Fokkema en Ibsch) en op de theoretische houdbaarheid van het concept ‘poëtica’ (denk aan het werk van Dorleijn en Van Rees). Het meest illustratief is misschien wel J. J. Oversteegens Beperkingen (dat niet in de literatuurlijst staat van Geschiedenis van de moderne literatuur), waarin een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de poëtica-benadering schrijft over het gebruik van ‘zoeklicht-theorieën’ (twintigste-eeuws voor ‘frames’) in het literatuurwetenschappelijk onderzoek. Voor een boek dat de ‘microprocessor’ van het vak wil zijn, en dus eerder een theoretisch boek over literatuurgeschiedschrijving wil zijn dan een nieuwe, encyclopedische literatuurgeschiedenis, besteedt Vaessens wel erg weinig aandacht aan deze eerdere debatten.

Je zou kunnen zeggen dat de literatuurhistoricus op twee gedachten hinkt. Hij wil theoretisch reflecteren op literatuurgeschiedschrijving, maar hij wil eigenlijk ook gewoon een nieuwe literatuurgeschiedenis schrijven. Die tweespalt weerspiegelt zich in de titel van het boek, die immers een echo is van de titel van Anbeeks monografie en van de ondertitels van de boeken uit Taaluniereeks. Dat laat ook zien dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur helemaal niet zo gemakkelijk past in het frame van ‘oud’ versus ‘nieuw’ dat in het publieke debat erover steeds wordt ingezet. Je zou eerder kunnen zeggen dat Vaessens op zoek is naar een middenpositie waarbij hij theoretische vernieuwing wil verbinden aan de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving zoals die zich de laatste decennia heeft ontwikkeld. Die poging om een tussenpositie in te nemen leidt er echter toe dat de auteur wel vaker op twee gedachten hinkt.

Vaessens’ eerste uitgangspunt heeft in de reacties tot nu de meeste aandacht gekregen. Maar er zijn nog vier andere uitgangspunten. De literatuurgeschiedenissen die sinds 2006 verschijnen in het Taalunie-project richten zich in de eerste plaats op het cultuursociologische functioneren van literatuur. Centraal staat de vraag hoe de gebruikers (in brede zin) van literatuur in een bepaalde historische periode het begrip literatuur invulden. Deze functionalistische benadering leek een nieuw paradigma in de literatuurgeschiedschrijving in te luiden, maar Vaessens breekt er in dit boek expliciet mee (en dat is zijn tweede uitgangspunt): hij besteedt bewust geen aandacht aan ‘het literaire veld’. Er wordt niets gezegd over uitgevers, critici en boekhandels, maar alle aandacht gaat naar auteurs en teksten. Met deze keuze polemiseert Vaessens met het literatuursociologische perspectief (‘Bourdieu’) dat in de afgelopen decennia behoorlijk dominant was in de bestudering van de moderne Nederlandse literatuur.

Vaessens zegt ook te kiezen voor een discursieve werkwijze. Hij vat ‘literaire communicatie’ op als ‘een talige vorm van menselijk handelen die ideologisch en cultureel wordt gestuurd’. Het gaat dan om de manier waarop literaire teksten ‘verknoopt’ zijn met de andere discoursen van de moderniteit. Vaessens wil op zoek gaan naar sporen van de grote ideologieën van de moderniteit in literaire teksten. Met het woord ‘discours’ sluit hij expliciet aan bij het denken van Michel Foucault, dat inderdaad aan een intrigerende opmars bezig is in de Neerlandistiek (maar misschien wel meer als een tekstinterpretatieve variant van Pierre Bourdieu dan als zichzelf). Het is de vraag hoe deze discursieve insteek terugkeert in Vaessens’ werkwijze. Hij laat in het boek zien dat wat hij een frame noemt, bestaat uit een ‘literaire denkstijl’ (een poëtica) en een ‘sociaal-culturele denkstijl’ (een maatschappelijk referentiekader). De gedachte dat we met een frame niet een bestaande realiteit beschrijven, maar veel eerder construeren, verbindt hij met het concept discours. Maar nergens vallen daarbij woorden als ‘macht’, ‘hierarchie’ of ‘disciplinering’ die je in een foucauldiaanse context wellicht zou verwachten. Het is de vraag of Vaessens concepten als frame en discours (het onderscheid tussen die twee concepten is hier niet heel scherp) in dit boek niet in de eerste plaats inzet als synoniemen voor veel vaker gebruikte begrippen als ‘literatuuropvatting’ en ‘denkstijl’ of misschien zelfs wel als synoniemen voor ‘stroming’ en ‘periode’.

De vierde keuze is evenzeer polemisch: Vaessens wil met dit boek geen ‘compleet’ overzicht geven van ‘de canon’. De selectie van besproken teksten wordt gestuurd door de frames, niet door de wens om alle auteurs die ‘erin horen’ aan bod te laten komen. Ook hierin is Vaessens ambivalent. Inderdaad ontbreken er nogal wat auteurs en wordt een aantal doorgaans belangrijk geachte verhalen niet verteld (‘Kloos en Perk in de Kalverstraat’; ‘de Blaman-Hermans- Reve-lijn’). Maar daar staat tegenover dat sommige verhalen zo weggelopen lijken uit een traditioneel college literatuurgeschiedenis: Jacob van Lennep en het realistische frame, Couperus en het naturalisme van Zola, Ter Braak en Nijhoff in het modernistische frame en Van Ostaijen in het avant-gardistische frame. Dat Vaessens’ houding tegenover de canon ambivalent is, blijkt ook uit het feit dat hij in dit boek maar zelden prangende vragen stelt over het functioneren van die canon – iets wat we van een reflectief boek over literatuurgeschiedenis misschien wel zouden verwachten. De genoemde ambivalentie wordt het meest zichtbaar wanneer we ons realiseren dat de frames die Vaessens als uitgangspunt neemt ondanks het afwijkende gebruik ervan tóch de canonieke blik representeren.

De vijfde keuze ten slotte behelst de keuze om de moderne literatuurgeschiedenis vanuit ‘één overkoepelende visie’ te vertellen, zoals Anbeek en Ruiter en Smulders dat voor hem deden. Deze keuze is vreemd omdat hij tegengesteld is aan de eerdergenoemde keuzes. Waar Anbeek het formalistische vernieuwingsmechanisme centraal stelde en waar Ruiter en Smulders de historische ontwikkeling van de moderniteit als leidraad namen, daar werkt Vaessens met een methode (de pluraliteit van transhistorische frames) die zich nu juist precies verzet tegen het idee van een overkoepelende visie. Dat de auteur deze benadering toch presenteert als een overkoepelende visie, illustreert hoe dit boek voortdurend op twee gedachten hinkt. Hoewel het aan de ene kant een anti-essentialistisch en transhistorisch overzicht wil geven van ‘literair-historisch lezen’, wil het aan de andere kant ook een contextuele literatuurgeschiedenis zijn.

Dat wordt duidelijk als we kijken naar de eerste drie hoofdstukken, die vooralsnog weinig aandacht hebben gekregen in de receptie: Vaessens presenteert daar de ‘moderniteit’ als de context van de moderne literatuur, legt de relatie tussen nationalisme en globalisering en beschrijft het ‘moderne auteurschap’ (waarin de discussie tussen autonomie en heteronomie terugkeert). Je zou de historische ontwikkeling van de moderne literatuur kunnen beschrijven als een voortdurend affirmeren van en reageren op de moderniteit (zoals Ruiter en Smulders deden), en/of als een voortdurend laveren tussen nationalisme en gemeenschap aan de ene kant en globalisering en internationalisme aan de andere. Die twee verhalen zouden dan beschreven kunnen worden als de contexten waarbinnen het moderne auteurschap functioneert: het heteronome schrijverschap van de negentiende eeuw en het autonome schrijverschap dat tot diep in de twintigste eeuw gangbaar was.

Het zijn stuk voor stuk hoofdstukken die helder en enthousiasmerend geschreven zijn en die daardoor didactisch uitstekend werken. Met het laatste hoofdstuk over ‘literatuur en diversiteit’ zijn dit de meest sprankelende delen van het boek, hoewel ik ook vind dat Vaessens in het hoofdstuk over ‘autonomie en heteronomie’ de zaken eenvoudiger voorstelt dan ze zijn (maar die discussie wil ik hier even laten rusten). Deze drie openingshoofdstukken bieden een mooi kader voor een contextuele literatuurgeschiedenis waarin romans en auteurs gerelateerd worden aan de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen in de moderne tijd. Bij zo’n verhaal zou bovendien een discoursanalytisch perspectief vruchtbaar kunnen zijn: hoe hebben teksten en auteurs zich in de moderne tijd verhouden tot de grote verhalen die de maatschappij stuurden en disciplineerden? En welke sporen dragen hun teksten van die verhalen?

Maar uiteindelijk kiest Vaessens ervoor om die contextuele literatuurgeschiedenis niet te schrijven en dat komt omdat hij met zijn boek ook dat andere (vooral didactische) punt wil maken: hij wil laten zien dat de formalistische stromingsbenadering niet voldoet en gebruikt daarom in de latere hoofdstukken transhistorische ‘frames’. Dat leidt tot de wat ongemakkelijke situatie dat het historisch verankerde betoog van het begin van het boek haaks staat op het transhistorische betoog in het tweede deel. Daar besteedt Vaessens veel tijd en ruimte aan het uitleggen welke ‘discursieve’ opposities in deze leeswijze centraal staan, welke ‘woordwolken’ dit frame genereert bij het lezen van teksten. Veel minder tijd en ruimte is er voor de vraag hoe (bijvoorbeeld) het realistische frame verbonden kan worden aan de eerder beschreven problemen van moderniteit, wat het impliceert voor de discussie over modern schrijverschap en hoe het verbonden is met kwesties van nationalisme en globalisering. Dat leidt ertoe dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur niet zozeer een boek is met ‘geschiedenisfobie’, maar eerder een boek met een spagaat. Vaessens wil wél historiseren en niet historiseren tegelijk – en dat gaat niet samen.

De kritiek op de bestaande stromingsconcepten lijkt me terecht: wie werkelijk nog denkt dat die concepten een historische realiteit representeren, heeft het vak de afgelopen decennia niet al te best bijgehouden. Dat neemt niet weg dat ook deze frames historisch gesitueerd kunnen worden. Het ‘realistische frame’ bijvoorbeeld is uitgevonden in de negentiende eeuw, maar is een literatuuropvatting geworden die daarna altijd aanwezig en relevant is gebleven. Vandaar dat Vaessens zonder veel moeite twintigste-eeuwse voorbeelden kan vinden. Het ‘postmodernistische frame’ daarentegen kennen we pas sinds de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw – niettemin kunnen allerlei vroegere teksten ermee verhelderd worden. Zo liet Saskia Pieterse in haar proefschrift overtuigend zien hoe je vanuit een (min of meer) postmodern frame Multatuli’s cultuurhistorische functioneren beter kon begrijpen. Het is jammer dat Vaessens die kracht van het postmoderne frame (en van zijn benaderingswijze) hier niet demonstreert, maar zich beperkt tot een ideologiekritische lezing van een boek dat zelf geen postmoderne kenmerken vertoont. Uiteindelijk mist deze literatuurgeschiedenis een reflectie op de historiciteit van het frame. Impliciet erkent Vaessens die historiciteit namelijk wel door de frames in historische volgorde te presenteren – waardoor het boek van de weeromstuit dan toch weer verdomd veel begint te lijken op een klassieke literatuurgeschiedenis. En dat zal bij veel lezers de vraag oproepen waarom de auteur dan zo moeilijk doet. Wat had Vaessens kunnen doen om uit de genoemde spagaat te komen? Misschien had hij zijn frames-benadering veel radicaler kunnen inzetten en daarbij de discoursanalytische benadering verder door kunnen voeren. Wat nu als hij volstrekt andere frames had genomen? In het tweede hoofdstuk noemt hij zelf zes ‘grote verhalen’ van de moderniteit: positivisme, Verlichting, technologisering, secularisatie, bureaucratisering en nationalisme. Die verhalen hebben natuurlijk diepgaande sporen getrokken door de Nederlandse moderne literatuur. Af en toe legt Vaessens verbanden met deze verhalen (literatuur en religie als onderdeel van het romantische frame, literatuur en wetenschap in het realistische, literatuur en revolutie in het avant-gardistische), maar vaak vallen deze passages weg in het verhaal over de invulling van de frames. Waarom niet deze ideologische discoursen zelf als de cultuurhistorische frames genomen? Door dat te doen had Vaessens de moderne Nederlandse literatuur op een volstrekt nieuwe manier kunnen doen oplichten en had hij twee eeuwen literatuurgeschiedenis nu eens op een volstrekt andere manier kunnen ordenen. In zo’n radicaal andere aanpak zou de frames-benadering pas werkelijk zijn waarde hebben laten zien – bovendien zou dan duidelijker worden hoe sterk de moderne literatuur verankerd is in het denken over de moderniteit.

Geschiedenis van de moderne literatuur is expliciet geschreven als een boek voor het bacheloronderwijs in literatuurgeschiedschrijving. Samen met het gelijktijdig verschenen Literatuur en de wereld geeft het ons een kijkje in de keuken van de Amsterdamse vakgroep moderne Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand dat dit nieuwe werk de komende jaren ook in andere bacheloropleidingen een plaats zal krijgen. Streng stelt Vaessens ergens dat de eerstejaarsstudent zelf verantwoordelijk moet worden gesteld voor zijn literair-historische basiskennis, ook als hij die niet vanuit de middelbare school heeft meegekregen, zodat de opleiding direct aan de slag kan met het problematiseren en theoretiseren van literair-historische concepten. Met die opmerking schuift hij een belangrijk probleem veel te gemakkelijk opzij. Vermoedelijk zal de praktijk leren dat studenten die basiskennis helemaal niet op zichzelf kunnen inhalen en dat literair-historische reflectie een behoorlijk complexe vaardigheid blijkt. Daarom zou ik me kunnen voorstellen dat het boek van Vaessens gebruikt wordt in dialoog met één van de boeken waarmee het polemiseert (‘Anbeek’ of ‘Laan’). Op die manier laten we studenten enerzijds zien hoe het logisch-chronologische verhaal eruit ziet en confronteren we ze met een benaderingswijze die de vooronderstellingen van die benaderingswijze kritisch bevraagt. Wat de verantwoording van deze nieuwe literatuurgeschiedenis ten slotte duidelijk maakt is dat er voor ons academische literatuurhistorici nog een wereld te winnen is op de middelbare scholen. Willen we in de bachelor de diepte in, dan moeten we ons misschien ook vaker bemoeien met de constructie van literair-historisch lesmateriaal voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Sander Bax

Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2013. 472 pp. isbn: 9789460041334. € 24,95.

  

Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834.

Sinds enkele jaren is er in het Nederlandse taal­ gebied een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de opkomst en ondergang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daarvan getuigt ook het proefschrift van Janneke Weij­ermars dat peilt naar de aard en ontwikkeling van het literaire bedrijf in de zuidelijke provincies van het rijk. Haar studie kreeg als titel Stiefbroeders mee, een verwijzing naar een verslag uit 1831 waarin de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels sneerde naar de ‘hatelijke, ons opgedrongen stiefbroeders’ uit het Zuiden die zich nu hadden afgescheurd van het ‘oude en dierbare Vaderland’ (p. 362). Weijermars vertrekt vanuit de vraag of eenzelfde geringschattend oordeel kan worden terugge­vonden bij Hollandse auteurs en recensenten ten aanzien van het werk van hun Vlaamse collega’s.

Het verzorgd uitgegeven boek is in hoofd­zaak chronologisch opgebouwd, waarbij de behandelde periode op een verdedigbare wijze in drie tijdvakken is opgesplitst. Zoals de auteur aanstipt in haar inleiding is ervoor gekozen te focussen op ‘de diversiteit en de chronologische ontwikkeling van het literaire veld in de Hollandse Tijd’, eerder dan een analyse van een subsysteem of casus binnen dit veld exhaustief uit te werken (p. 24). Deze aanpak heeft in grote mate de structuur van het boek bepaald: voor elk tijd­vak worden telkens enkele deelaspecten uitgelicht, die in sommige gevallen als zelfstandige verhandelingen kunnen worden gelezen. Een doorlichting van het boekbedrijf en de genoot­schapscultuur komt in elk deel als afzonderlijk hoofdstuk terug.

Het zwaartepunt van deze studie ligt onmis­kenbaar in het derde deel, getiteld ‘De scheiding der geesten 1825­1830’. Het is ook het enige deel waar de literaire kritiek als aparte discipline be­handeld wordt. Weijermars confronteert hier expliciet verschillende zienswijzen met elkaar die de inzet waren van diverse literaire polemie­ken. De eerste invalshoek die ze onderscheidt, is de zogenaamde ontwikkelingsvisie zoals die te­rug te vinden is bij de jonge Rotterdammer J.J.F. Wap. Voor Wap was het Zuiden een letterkun­dig ontwikkelingsgebied dat zich diende te rich­ten op de tot norm verheven noordelijke traditie. Weijermars betoogt terecht dat vanuit deze ont­wikkelingsoptiek de Noord­-Nederlandse geleerden die als hoogleraar werden benoemd aan de drie zuidelijke universiteiten (Gent, Leuven en Luik) een ambassadeursfunctie te vervullen hadden.

Prudens van Duyse en Jan Frans Willems zijn ­representatief voor wat Weijermars de emanci­patievisie noemt. Volgens deze literatoren kon de zuidelijke letterkunde bogen op een eigen karakter en specificiteit. De Vlaamse letteren waren minder hoogdravend in vergelijking met de ‘breede en bazuinende’ woorden van ‘de hol­ landsche poezy’, om Willems te citeren. Voor Willems paste in het Vlaamse literaire landschap geen ‘volkaen met al zyne losbarstingen’ – een metaforisch portret van J.F. Helmers – maar de lieflijke glooiingen der ‘Brabantsche’ (of bij uit­breiding Vlaamse) stijl (p. 269).

Als derde perspectief schuift Weijermars het competitieve aspect tussen Noord en Zuid naar voren. Zo was er na verloop van tijd sprake van een zekere rivaliteit tussen de in 1826 op­gerichte Belgische Muzen-Almanak en zijn ze­ven jaar oudere Nederlandse evenknie. Wat Weijermars misschien niet met zo veel woor­den zegt maar wel uit haar analyse naar voren komt, is dat zowel in de samenstelling als de receptie van beide almanakken de ontwikke­lings­- en emancipatievisie met elkaar in botsing kwamen. Door ook noordelijke schrijvers op te nemen wilde de redactie van de Belgische alma­nak de totstandkoming van een nationale litera­tuur bewerkstelligen, weliswaar geschoeid op Noord-­Nederlandse leest. Sommige recensen­ten betreurden dan weer de Noord­-Nederlandse inbreng en adviseerden de redactie bij haar tekst­keuze meer rekening te houden met de zuidelijke lezer wiens smaak nog niet voldoende gerijpt was om de Hollandse lettervruchten naar waar­de te kunnen schatten.

Weijermars laat in haar studie duidelijk zien hoe de politieke crisis het literaire bedrijf in het Zuiden rechtstreeks beïnvloedde, ‘vooral omdat het literaire veld op vele – ook personele – ma­nieren met het politieke systeem en dat van de oppositie vervlochten was’ (p. 339). Een staal­tje hiervan is te vinden in de zuidelijke genoot­schapscultuur die in 1814-­1830 bestond uit een Vlaams systeem, geënt op de aloude rederij­kerskamers, en een Hollands systeem dat voort­sproot uit een noordelijke, achttiende­-eeuwse traditie. Naarmate de politieke spanningen in­tenser werden, kregen in het Zuiden de nieuwe letterkundige genootschappen van uitgesproken ‘Hollandse’ signatuur, zoals het Brusselse Con­cordia, het steeds moeilijker leden aan zich te binden. In 1829, dus ruim voor de uiteindelijke uitbarsting in september 1830, bloedden vele van hen nagenoeg leeg.

Wat veel minder aan bod komt in Stiefbroeders is de mate waarin auteurs in Noord en Zuid langs literaire weg met elkaar in dialoog zijn ge­treden. Hier had Weijermars’ betoog baat kun­nen hebben bij wat meer uitdieping. In het eer­ste deel wordt bijvoorbeeld bekeken hoe de Slag van Waterloo in beide landsdelen letterkun­dig zijn neerslag vond. Terwijl in het Noorden de aandacht vooral uitging naar de triomf van Oranje, legden de zuidelijke auteurs veeleer het accent op het aandeel van de Belgen in de strijd én op de verpleging van de gewonden als ken­merkend voor de edelmoedigheid van de zuide­lijke landaard. Of een dergelijk verschil door de schrijvers (en hun leespubliek) zelf werd waar­genomen en of er sprake was van een wederzijds corrigerende respons laat het boek echter buiten beschouwing.

Interessant wordt het wanneer in de toenma­lige literaire kritiek een noordelijke of zuidelij­ke afkomst expliciet wordt meegewogen in het oordeel. Enige neerbuigendheid blijkt dan zel­den veraf: ‘[W]are de heer Van Duyse in Noord-Nederland geboren,’ aldus de recensent van De Nederlandsche Mercurius in 1829, ‘dan zoude voorzeker onze lofspraak minder hoog gestemd worden; doch als Vlaamsche zanger, van wien wij niet meer vergen mogen dan hij ons leveren konde, heeft hij onze verwachting verre over­troffen’ (p. 287). De voorkeur van Jan Frans Willems voor een ‘Brabantse’ stijl boven een ‘Hollandse’ is dan weer een staaltje van hiërar­chische (re)positionering vanuit het zuidelijke landsdeel. Uit deze en andere botsingen valt heel wat te leren over de interne asymmetrieën en machtsverhoudingen binnen het Nederlandsta­lige literaire circuit.

Stiefbroeders biedt evenwel slechts een be­perkt aantal voorbeelden van dergelijke con­frontaties omdat de auteur, zoals hierboven al werd aangestipt, een panoramische kijk heeft verkozen boven een diepteanalyse. Dat in dit weidse blikveld ook blinde vlekken voorkomen, is door de complexiteit en uitgestrektheid van het terrein haast onvermijdelijk. Over de situ­atie in Luxemburg, waar door de aanwezigheid van een Duitstalige cultuurlaag allicht anders ge­dacht werd over de vernederlandsingspolitiek van Willem I en de ontwikkelingen binnen de Nederlandse letterkunde dan in de meer homo­geen Franstalige gewesten in het Zuiden, wordt niet gerept. Niettemin is het opmerkelijk dat enkele geëngageerde Luikse studenten, die zich onder het mentorschap van Johannes Kinker profileerden als overtuigde medestanders van Willems taalpolitiek, uit het Duitstalige Luxem­burg afkomstig waren. Een van hen, J.F. Würth­-Paquet, bracht in 1826 een Nederlandse Vondel­-editie op de markt en was zelfs in de jaren 1840 nog actief in Den Haag als Luxemburgs staats­kanselier ad interim.

Ondanks deze gapingen laat Stiefbroeders op eloquente wijze zien hoe rijk en complex het letterkundige bedrijf was binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Bovendien legt Weijermars in haar behandeling van de periode nieuwe accenten en stelt ze verouderde inzich­ten bij. Dit geldt onder andere voor het gangbare oordeel over de literaire productie van Jan Frans Willems, een centrale figuur in haar betoog, wiens poëtische activiteiten in de jaren 1820 van groter belang zijn geweest dan in het verleden is gesuggereerd.

 
Kris Steyaert

Janneke Weyermars. Stiefbroeders, Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I 1814-1834. Hilversum: Verloren, 2012, 424 pp. isbn 978-90-8704-310-0. € 35,– 

Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheidEthiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid


De ‘ethical turn’ in de literatuurwetenschap heeft in de neerlandistiek nog niet zoveel weer- klank gehad. Waar de internationale literatuurbeschouwers zich buigen over de vraag wat literatuur ons te vertellen heeft over de ander, het andere of over verantwoordelijkheid, lijken Nederlandse letterkundigen zich hier nog maar weinig om te bekommeren.

Alleen daarom al is het goed nieuws dat Matthieu Sergier zijn proefschrift uit 2008 bewerkt en aangevuld heeft tot een handelsversie in Ethiek van de lectuur, Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. Zijn subtiele interpretaties van Kellendonks romans verdie- nen een groter publiek en zijn denkbeelden over ethisch lezen bieden de nodige verdieping aan het wat gestagneerde debat over ‘engagement’ in de literatuur en de literatuurwetenschap.

Sergier sluit zich aan bij de internationale literatuurwetenschap met zijn benadering van de functie van de andersheid in de romans van Kellendonk. De Leuvense literatuurwetenschapper baseert zich op Jacques Derrida, Maurice Blanchot, Derek Attridge en allerlei anderen die proberen uit te zoeken wat de roman vermag in onze houding ten opzichte van de ander. Hij formuleert zijn hoofdvraag aangenaam praktisch: ‘Kan de confrontatie met de andersheid zoals die in de romanwereld opgevoerd wordt de lezer helpen in zijn eigen houding t.o.v. de andersheid?’. Dat is een veelbelovende en spannende probleemstelling. Nu de literatuur en het literatuuronderwijs zich voortdurend uit hun eigen graf omhoog lijken te moeten werken, zitten we te springen om beschouwingen die laten zien hoe een roman de lezer kan helpen. En zelfs de hele maatschappij: Sergier noemt expliciet de immigratie-politiek van Europa als voorbeeld. Lezen kan ons iets leren op maatschappelijk niveau: ‘De literatuur is in staat om de lezer te confronteren met het onverwachte, het radicaal andere, zodanig dat hij ertoe geleid wordt om zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van de ander te herdefinieren’.

Hoe gaat dat ethische lezen nu in zijn werk? Sergier onderzoekt dat via een analyse van de relaties tussen vaders en zonen in Kellendonks romans, waarbij de nadruk ligt op de waarneming. Hij laat prachtig zien hoe zowel op het niveau van de lectuur als dat van de verhaalinhoud, de waarneming van de realiteit wordt geproblematiseerd. Zonen slagen er niet in hun vaders te zien, en omgekeerd, zo blijkt uit een tekstanalyse van de romans. Het gaat Sergier om het ontwikkelen van een ‘atopische’ waarneming: ‘een waarneming die de andersheid als zodanig zo goed mogelijk zou omhelzen’. Buitengewoon knap is het hoe Sergier laat zien dat Kellendonks zonen om de vaders heen draaien in een zowel centrifugale als centripetale beweging, als in een wals waarin ze zowel om hun eigen as als om het centrum draaien. Net zo indrukwekkend is de subtiele wijze waarop Sergier theorie (Ricoeur, De Man, Derrida, Blanchot) erbij haalt waar nodig, en erbuiten laat waar hij ze niet nodig heeft. Zo maakt hij werkelijk waar wat hij in de inleiding belooft: dat ‘tekst en theorie met elkaar in discussie treden en elkaar daardoor wederzijds verhelderen maar ook kritisch nuanceren’.

Waarom daarbij de psychoanalytische theorie buiten beschouwing moet blijven, blijkens de inleiding, is niet helemaal duidelijk. Vooral omdat een Lacaniaanse benadering aan het einde van het boek wel om de hoek komt kijken. Dan komt aan de orde dat moeders in dit oeuvre de vaders niet meer nodig hebben: mannen zijn overbodig geworden in de matriarchale samenleving. Ik had graag meer gehoord over hoe Sergier die conclusie verbindt aan Kellendonks eigen omschrijving van zijn werk, namelijk dat het daarin zou gaan over een ‘vermannelijking’ van de samenleving. Ook de verhouding psychologie-psychoanalyse en ethiek had meer toelichting nodig gehad, vooral omdat Sergier terecht opmerkt dat de personages hier geen psychologische diepang hebben, maar ‘een rol spelen in een groteske opvoering’.

Zo ontbreekt wel vaker de verantwoording van de keuzes: vooral blijft de vraag waarom Sergier de vraag naar andersheid benadert vanuit vader-zoon relaties. Waarom eigenlijk de ‘filiatiedynamiek’? En vooral: waarom zou juist de band tussen vaders en zonen ons zoveel leren over verschil? Wordt die band niet ook gekenmerkt door overeenkomsten — de vader is zelf immers ook zoon geweest? En waarom komen moeders en dochters er zo bekaaid af? Of de culturele ander, waar Kellendonk zo expliciet over schreef? In zijn verhalen figureren onder andere een jood, een Egyptische schoonmaker, een oude Poolse hospita, een zwangere vrouw, een transseksueel, een mismaakte en een geestelijke gehandicapte. Ik had graag meer gelezen over de waarneming van hun ‘andersheid’. Door die ontmoetingen niet te betrekken in de analyse worden voor de hand liggende vragen over een ethische lectuur van dit oeuvre omzeild, evenals de vraag hoe we van ethisch lezen naar ethisch leven zouden kunnen komen. Hier was een beschouwing over de ethische positie van de onderzoeker zelf aan de orde geweest: Sergier toont zich ervan bewust dat er dingen zijn die buiten zijn blikveld vallen, maar bespreekt niet wat daarvan de consequenties zijn voor zijn lectuur. Ongewild demonstreert hij dus ook de onmogelijkheden van een ethische lectuur: je kan maar moeilijk over je schaduw heen springen en andersheid echt waarnemen.

Maar al deze kanttekeningen zijn weinig meer dan het we want more van een enthousiast publiek: Sergier gaf een knappe ouverture tot een ethisch gerichte Nederlandse literatuurbeschouwing.

Yra van Dijk

Matthieu Sergier, Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. 260 pp. Gent: Gingko Academia Press, 2012. isbn: 9789038219752 € 27,–

  

Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667)Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667).

Deze studie over de sociale functie van het dichterschap van de Amsterdammer Jan Vos werd op 5 april 2012 als proefschrift verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Doel van het onderzoek was na te gaan welke strategieën een productief leverancier van gelegenheidsgedichten toepaste om zich een vaste – en ook rendabele – positie in het lokale culturele leven te verwerven. De vindplaat- sen van de gedichten zijn te achterhalen via de website http://www.ninageerdink.nl/janvos/. Vos’ werkzaamheid ligt besloten tussen twee toneelstukken, Aran en Titus (1641) en Medea (1667). Zijn entree in de literaire wereld verliep stormachtig met de opvoering van een spektakelstuk dat voor grote opschudding zorgde en dat hem een reputatie verschafte die hij ijverig en vakbekwaam uitbouwde, totdat hij in het publicatiejaar van zijn Medea met stille trom het strijdperk verliet.
Na een inleiding over het verschijnsel patronage, de status van de auteur in het literair-historische onderzoek, het onderzochte corpus en zijn receptie, wordt de historische context van Vos’ dichterschap kort getypeerd (hfdst. 1). In zijn kwaliteit als stadsdichter roemde Vos de regenten om hun wijs bestuur van een krachtig opbloeiende, expansieve metropool (hfdst. 2). Hij dichtte ook over de huiselijke kring van de regenten, waarbij hij een speciale belangstelling voor hun schilderijenbezit aan de dag legde (hfdst. 3). Vanaf 1647 was Vos als een van de zes schouwburghoofden medeverantwoordelijk voor de uitbating van de stadschouwburg, waar behalve zijn toneelstukken ook door hem ont- worpen ‘vertoningen’ of tableaux vivants werden geënsceneerd. Beschrijvingen daarvan verschenen onder toevoeging van gedichten (hfdst. 4). Vos combineerde zijn dichterschap met het beroep van glazenmaker; door over stedelijke gebouwen en hun bewoners te dichten verwierf hij zich opdrachten voor zijn bedrijf (hfdst. 5). Vos was katholiek, hij behoorde dus tot een minderheidsgroep met een semiclandestiene status en dat heeft zijn dichterschap bepaald. Anders dan Vondel ontweek Vos conflicten, maar langs een omweg kwam hij toch op voor de positie van zijn geloofsgenoten, door het stadsbestuur te stimuleren in hun tolerante beleid ten opzichte van andersdenkenden (hfdst. 6). De in het verleden wisselend beoordeelde relatie met de veel beroemdere Vondel komt daarna uitgebreid aan de orde. Uit informatie in hun gedichten concludeert de schrijfster dat er weliswaar een zekere rivaliteit tussen beide Amsterdammers bestond, maar dat Vos de controverse zorgvuldig in de hand hield door zich te manifesteren op terreinen die Vondel had vrijgelaten (hfdst. 7). In een korte samenvatting wordt dan als conclusie van dit onderzoek gesteld dat de ‘brooddichter’ Vos zijn kunst op een uitgekiende manier inzette in de driehoek patroon, publiek en dichter. De patroon werd geprezen, het publiek ontroerd of gesticht, en de dichter verwierf zich behalve waardering en lokale roem ook een vaste maatschappelijke positie. Met de regenten stond hij niet op gelijke voet, maar als glazenmaker en schouwburgdirecteur wist hij zich goed te handhaven, niet in het laatst door de dichtkunst, die hem misschien af en toe een gel- delijke beloning, en in ieder geval heel vaak achting, goodwill en bekendheid opleverde.
Vos maakte veel werk van zijn gedichten over de kunstcollecties van bevriende regenten. Dit boek bevat informatieve passages over de techniek die hij in zijn beeldgedichten toepaste (bijv. p. 87-93 en 112-117). Hij streefde naar een levendige voorstelling van de door hem beschre- ven afbeeldingen. Een schilderij was voor hem een ‘tableau vivant’, dus een verstild beeld dat hij in een gedicht tot een toneelstukje uitwerk- te, bijvoorbeeld door zich in de emoties van de afgebeelde figuren te verdiepen of deze figuren tot leven te wekken in dialogen, waaraan ook de toeschouwer, in dit geval de dichter zelf, deel- nam. De gedichten getuigen dus van een actief participerende kunstbeleving. Door natuurgetrouwheid, levendigheid en dramatiek verkreeg de dichtkunst in het kader van de ‘paragone’, de rivaliteit tussen verschillende kunstvormen, een zeggingskracht die voor de uitwerking van de schilderkunst niet hoefde onder te doen.
Nina Geerdinks Dichters en verdiensten zou ik willen typeren als een nauwgezette, overzichtelijk ingedeelde en goed geschreven studie over de literaire activiteiten van een auteur die niet tot de top van de zeventiende-eeuwse literatuur behoort. Maar juist de focus op de sociale verankering van dit ‘modale’ dichterschap maakt het boek interessant. Een kleine zelfstandige als Vos werkte niet in het luchtledige, maar streefde praktische doelen na: hij wilde zijn carrière als ruitenzetter bevorderen en tegelijkertijd zijn baan in de theaterwereld vastere fundering geven. Door zichzelf en de regenten te amuseren met een onschuldig intellectueel tijdverdrijf, verschafte hij zich toegang tot de hogere kringen. Die praktische functie van Vos’ dichtkunst komt in dit boek duidelijk naar voren. Uit de gedichten wordt overvloedig geciteerd, met verklaring van moeilijke woorden en uitdrukkingen. Vaak zijn citaten – als hindernissen in een concours hippique – lastige onderbrekingen van het betoog, maar hier werden zij goed in de tekst ingepast. Steeds gaat een inleiding vooraf en volgt na de tekst een beknopte betekenisduiding. Veelvuldige kruisverwijzingen in de noten vergemakkelijken de controle van eerder gemaakte opmerkingen. De illustraties, soms onmisbaar voor een juist begrip van het betoog, zijn zorgvuldig gekozen. Een vijftal bijlagen, met teksten en lijsten, bijvoorbeeld van de vrouwen aan wie Vos de passiecyclus Goede Vrijdagh opdroeg, en een index sluiten de publicatie af. Zij nodigt zeker uit tot verdere kennisneming van Vos’ gedichten, die soms heel aardig zijn, zoals het gedicht dat hij wijdde aan Jacoba Huydecoper, een knappe dochter van zijn belangrijkste mecenas (p. 85-86).
Zonder op dit mooie boek af te dingen, wil ik nog twee slotopmerkingen maken. Vos werd en wordt steeds bestempeld als een buitenstaander, een selfmade man, die geen klassieke scholing had gehad en het toch waagde met een heus drama zijn debuut te maken, onder het goedkeurend oog van Caspar Barlaeus, een van de bekendste Neolatijnse dichters uit de zeventiende eeuw. In geleerde kringen werd Vos wegge- zet als ‘die glazenmaker’ (‘vitriarius ille’, Briefw. Grotius XIII, Den Haag 1990, p. 112 en 180), die de kneepjes van het vak van tijdgenoten had moeten leren, omdat de klassieken voor hem een gesloten boek waren. Moeten we nu op basis van Vos’ werk aannemen dat voor veel vaderlandse literatoren de wereld van het Neolatijn zo ontoegankelijk was dat dit domein voor hun dichtkunst geen enkele waarde als referentiekader had? Gezien de literaire patronage door Barlaeus dringt de vraag zich op of en hoe Vos de klassieke literatuur verwerkt heeft. In dit verband is het opmerkelijk dat er in 1658 van Aran en Titus een Latijnse amateurvertaling werd gemaakt door leerlingen van de Latijnse school in Tiel (p. 120). Zelf gaf Vos voor een antwoord op deze vraag een eerste aanzet in zijn puntdicht ‘Aan L. van G. die Latijn leerde om een poëet te worden’ (Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw, Amsterdam 1986, p. 338).
Op de tweede plaats wil ik opmerken dat de gedichten van Vos nauwkeurig werden geanalyseerd, met belangrijke conclusies als gevolg. Maar veel blijft ook in het ongewisse, en moest met een veronderstelling worden afgedaan. Over de financiële aspecten van de patronage, de tastbare materiële voordelen die Vos van zijn noeste arbeid plukte, verschaft het onderzoek weinig of geen houvast. Hoe hij in politieke kwesties optrad komt aan de orde, met als resultaat dat duidelijk wordt dat Vos tegenover de Oranjes een veranderlijke positie innam. Hij stelde zich bijvoorbeeld in 1650 bij de aanslag van Willem II afwijzend op, terwijl hij later, in 1660, bij een officieel bezoek van de Oranje-familie, weer de loftrompet liet klinken. Was deze wisselvalligheid het resultaat van de opzet het Amsterdamse stadsbestuur door dik en dun in zijn beleid te steunen? Of had Vos ook een particuliere mening die hij liever onder de korenmaat wilde houden? Over het geheel genomen blijft de persoonlijkheid van Vos in dit boek verscholen achter de ‘personae’ of toneelmaskers die hij opzette wanneer hij ter uitvoering van zijn publieke taak voor het voetlicht trad. Over zijn karakter en leefwijze komt de lezer weinig tot niets aan de weet.
Maar het is de vraag of dit gemis de auteur moet worden aangerekend. Een dergelijk historisch onderzoek is afhankelijk van de beschikbaarheid van bronnen. Het was ook niet de taak die Geerdink zich gesteld had. Als het gaat om de functie van de volkstalige dichtkunst in het Amsterdamse politieke, sociale en religieuze bestel, dan is deze studie een voortreffelijke gids.

Henk Nellen

Nina Geerdink, Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667). Hilversum: Verloren, 2012. – 264 pp. ISBN 978- 90-8704-279-0. € 29,–

De reis van Sint BrandaanDe reis van Sint Brandaan

De Middelnederlandse Van sente Brandane is aan ons overgeleverd in een volledige redactie in het Comburgse handschrift en een redactie in het Hulthemse handschrift waaraan ruim 300 verzen (aan het begin) ontbreken. De Middelnederlandse versie deelt haar voorouder, een tekst die waarschijnlijk halverwege de twaalfde eeuw in het Rijnland ontstond en die niet bewaard is gebleven, met een Middelhoogduits gedicht uit de veertiende eeuw, een Middelnederduits gedicht en een Hoogduitse prozaversie (beide uit de vijftiende eeuw). De Middelnederlandse en Duitse nakomelingen van de Rijnlandse tekst worden meestal gezamenlijk aangeduid met de naam ‘Reis-versie’. De tekstfamilie vertoont verwantschap met de Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis (uit de tiende eeuw of vroeger), maar bevat ook elementen die niet uit deze tekst afkomstig zijn. Waarschijnlijk is een versie van de Navigatio, die zeer populair was en in bijna alle Europese volkstalen is vertaald of bewerkt, slechts één van de bronnen van de Rijnlandse tekst geweest.

De Middelnederlandse Brandaan heeft niet te klagen over een gebrek aan edities. Verschillende uitgaven uit de negentiende eeuw werden gevolgd door onder andere de editie Draak (1949, met een vertaling op rijm door Bertus Aafjes), de editie Oskamp (1971) en de editie van Wilmink, De Jong en Gerritsen (1994), waarin Wilmink een uitstekende rijmvertaling maakte naast een editie van de tekst uit het Comburgse handschrift, verzorgd door een werkgroep van studenten van Gerritsen. In 1997 en 1999 werden respectievelijk het Comburgse en het Hulthemse handschrift uitgegeven in de mvn-reeks, waardoor ook goede diplomatische edities van beide redacties van de Brandaan beschikbaar kwamen. Een digitale editie van Nina Vanhevel (te bekijken op www.sintbrandaan.ugent.be), in 2012 gemaakt in het kader van haar masterscriptie, maakt het mogelijk om de diplomatische afschriften uit beide delen van de mvn-reeks en facsimile’s van de tekst uit Comburg en die uit Hulthem naast elkaar te bekijken.

En nu is er dan dit boek van Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, met weer een nieuwe uitgave van de Brandaan. Het titelblad belooft een kritische editie van de tekst naar het Comburgse handschrift. Deze editie gaat vergezeld van prozavertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reis-versie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio– versie. De Oudfranse (Anglo-Normandische) rijmbewerking van de Navigatio werd al aan het begin van de twaalfde eeuw gemaakt aan het   Engelse hof; de Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio ontstond in de vijftiende eeuw. Beide staan in een heel andere teksttraditie dan de Reis-versie.

Dat intrigeert. Waarom de keuze voor juist deze vier teksten in één boek? Waarom een kritische editie en vertaling van de Middelnederlandse Reis-versie, en van de andere teksten alleen vertalingen? De beknopte inleiding en verantwoording geven helaas geen antwoord op deze vragen. In de inleiding wordt volstaan met een bespreking van de Ierse zeevaartverhalen en de historische persoon Brandaan. Daarna worden de vier teksten kort geïntroduceerd.

Na de inleiding volgt de kritische editie van de Brandaan naar het Comburgse handschrift. De editeurs hebben niet zelf het handschrift bestudeerd; ze hebben ervoor gekozen om de diplomatische editie van Brinkman en Schenkel uit de mvn-uitgave (deel 4, 1997) van het Comburgse handschrift integraal over te nemen. Wat ze wijzigden aan het diplomatisch afschrift beperkt zich tot het normaliseren van tekens als u/v/w en i/j ‘naar hedendaags gebruik’, toevoeging van hoofdletters en interpunctie en het niet overnemen van cursiveringen bij opgeloste abbreviaturen. Inhoudelijke toelichtingen bij het verhaal worden niet gegeven bij de Middelnederlandse tekst, maar wel bij de modern Nederlandse prozavertaling die daarnaast is afgedrukt. Er zijn enkele emendaties aangebracht, waarvan er een aantal gebaseerd zijn op de tekst van de mvn-uitgave (deel 7, 1999) van het Hulthemse handschrift, die in de editieverantwoording echter niet genoemd wordt als bron.

Wat ook ontbreekt in de verantwoording is uitleg over de beslissingen die ten grondslag liggen aan de editie. Waarom is ervoor gekozen om juist de tekst van het Comburgse handschrift op te nemen? Waarom is de redactie uit het Hulthemse handschrift niet op één of andere manier in de editie vertegenwoordigd, bijvoorbeeld door een variantenapparaat op te nemen? Uiteindelijk wordt de verwachting die de term ‘kritische editie’ oproept niet helemaal waargemaakt.

Het volgende onderdeel is een modern Nederlandse prozavertaling van Le Voyage de Saint Brendan, die gebaseerd is op de editie van Short en Merrilees (2006). Vreemd is de volgende opmerking van de editeurs in de verantwoording van de vertaling: ‘De Anglo-Normandische tekst is geschreven in octosyllaben die gepaard rijmen, de geëigende vorm voor verhalende teksten, het “proza” van de twaalfde en dertiende eeuw. Daarom is de tekst vertaald in prozavorm’ (p. 245). Deze uitspraak is verwarrend en ontneemt de lezer het zicht op hoe het verschil tussen proza en rijm in de twaalfde en dertiende eeuw ervaren werd. Daar komt bij dat de prozavorm in onze tijd voor  allerlei soorten teksten inzetbaar is, ook verhalende; het is daardoor acceptabel om een middeleeuwse rijmtekst in modern proza te vertalen, en minder tijdrovend en inspannend bovendien. De editeurs hadden zich dus niet op deze manier hoeven te verontschuldigen.

Na de vertaling van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking volgt een modern Nederlandse prozavertaling van het Middelhoogduitse gedicht Von Sente Brandan. De vertaling is gebaseerd op de editie die Hahn en Fasbender in 2002 verzorgden. Het boek besluit met een modern Nederlandse vertaling van een tekst die een beetje in de vergetelheid is geraakt: een vijftiende- eeuwse Middelnederlandse prozavertaling van de Latijnse Navigatio, genaamd Leven ende Pelgrimadse des Heiligen Abts Brandanus. Sinds deze in 1891 door Moltzer werd uitgegeven, is er nauwelijks meer aandacht aan besteed in het onderzoek. Het is daarom heel goed dat de tekst op deze manier weer eens voor het voetlicht treedt. De editie die gebruikt is voor het maken van de vertaling, is die van Moltzer.

De editeurs zijn uiteindelijk nergens duidelijk over het doel dat hun met dit boek voor ogen stond, of over het beoogde publiek. Het is natuurlijk aardig om passages te kunnen vergelijken die in alle vier de versies voorkomen. Maar dan blijft de vraag waarom nu juist tussen déze vier teksten vergeleken zou moeten worden: twee teksten uit de Reis-versie, één zeer vroege bewerking van de Navigatio en één zeer late. Een vergelijking tussen de Middelnederlandse prozavertaling en de Latijnse Navigatio lijkt zinvoller (en is overigens ook voor niet-latinisten al mogelijk door de Nederlandse vertaling die Vincent Hunink van de Navigatio maakte (1999)).

Het is wel handig dat er nu voor Nederlandstaligen een vertaling beschikbaar is van het Middelhoogduitse gedicht en van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking; die waren er nog niet. Wat betreft de Middelnederlandse Brandaan is de editie Wilmink/De Jong/Gerritsen in mijn ogen nog steeds de beste combinatie van editie en moderne vertaling. Misschien wel de belangrijkste verdienste van dit, overigens prettig leesbare, boek van Jongen, Szirmai en Winkelman is dat we er weer eens aan herinnerd zijn dat er ook nog een Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio is, die misschien best de moeite van het onderzoeken waard is.

Viorica Van der Roest

Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, De reis van Sint Brandaan. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift, met  vertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reisversie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio-versie. Hilversum: Verloren, 2013. 256 pp. isbn: 978-90-8704-137-3. € 25,– 

Constantijn Huygens op dienstreisConstantijn Huygens op dienstreis

Op 22 september 1654 schreef Constantijn Huygens, per schip op weg van Dordrecht naar Rotterdam, een versje voor Emilia van Merode-van Wassenaar, een bevriende Haagse dame die hij diezelfde zomer nog in Spa had ontmoet. Kennelijk had hij haar beloofd verslag te doen van de reis die hij toen aan het maken was. Omdat het een dienstreis was, kon hij er misschien niet al te veel over kwijt en hij maakte zich ervan af door vrijwel alleen de plaatsnamen van de steden en dorpen waar hij overnacht had op rijm te zetten: ik sliep in Gouda, Monnikenland, Zuilichem, Den Bosch, Eindhoven, Bree, Maastricht, Luik, nog eens Maastricht, Aken en Spa (‘vier weken lang eens daeghs door en door natt’); Bütgenbach, St.-Vith, Dasburg, Vianden, Echternach, Trier, Koblenz, Bonn, Keulen, Dusseldorf, Meurs, Krefeld, opnieuw Meurs, en tenslotte voer ik voor Wezel en  Nijmegen langs naar Monnikenland en weer naar huis. De rest ‘sal best bij monde gaen; in Rijm viel ’t mij te bang’.

Of het ‘zoete vrouwtje’ (zoals hij haar aanspreekt) tevreden was, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien hoorde ze bij de destijds in de Haagse society florerende ‘Ordre de la Gaieté’ waar voor zulke plagerige rijmpjes wel ruimte was. Ondertussen had Huygens nauwkeurige aantekeningen van die reis bijgehouden, niet op rijm, en zeker ook niet voor tijdverdrijf in de betere kringen. In het resolutieboek over 1654 van de Nassause Domeinraad in het Nationaal Archief bevindt zich een ‘Verbael van [Constantijn Huygens’] verrichtinge ende wedervaren tot Eyndoven, Cranendoncq, Inde Landen van Vyanden, St. Vyth, Butgenbach ende Daesburch, alsmede tot Moers […]’ en daarin staat wat Huygens aan mevrouw van Merode niet had willen vertellen: waarom hij die reis maakte en wat hij er allemaal gezien en gedaan had. Dit verslag is nu met een  voortreffelijke inleiding en veel fraaie en functionele illustraties uitgegeven door Simon Groenveld, emeritus-hoogleraar Nederlandse geschiedenis van de Universiteit Leiden. Het laat ons Huygens zien in zijn functie van ‘raad en rekenmeester’ van de Prins van Oranje, op inspectietocht door Brabant en de Luxemburgse domeinen van zijn broodheer, waar hij om gezondheidsredenen een verblijf in Spa aan vast knoopte. Het accent ligt op de reis door Luxemburg, waar Huygens in kaart moest brengen in welke toestand (na jaren van noodgedwongen verwaarlozing) de domeinen verkeerden en vooral ook welke opbrengsten er nog van te verwachten vielen. Er was dringend geld nodig, en zo rapporteert Huygens tevreden over ‘uitzonderlijk schone’ bossen vol ‘treffelijke’ eiken en beuken (vgl. p. 82, 85 89, 94) – uiteraard niet vanwege het natuurschoon maar vanwege hun mogelijke waarde voor houtskoolproduktie (voor de ijzersmelterijen) of als timmerhout. Er viel wel wat te halen. Maar Huygens zag ook vervoersproblemen, achterstallig onderhoud zoals op bezwijken staande stuwen (onmisbaar om de watermolens te laten functioneren), en een bevolking die door de in die streken voortdurende oorlogssituatie ‘onmenschlyk getravailleert’ (vgl. p. 76, 87, 98) werd, door soldaten van vriend en vijand. Zelf moest hij daar trouwens ook voor oppassen. Hij was perfect voorbereid (en wist dus alles van de soms behoorlijk ingewikkelde eigendomsverhoudingen – bijv. p. 74, 82); hij gaf adviezen en opdrachten, hakte knopen door, organiseerde ook direct verkopingen waar die lucratief leken. Maar heel veel kon hij toch niet uitrichten. Of zijn optreden op de lange duur nog enig positief effect heeft gehad kan bij gebrek aan documenten niet worden vastgesteld (p. 64-65).

Huygens schreef het allemaal op, bondig en zakelijk, maar niet zonder oog voor detail en drama, zoals we hem bijvoorbeeld ook kennen uit zijn brieven aan Amalia van Solms uit de jaren dertig en veertig. Zo biedt dit boek een nieuwe en echte Huygens, en dat is niet het enige wat het de moeite waard maakt. Groenveld geeft het zelf ook aan: er is niet zoveel bekend over het functioneren van de Domeinraad, en dit stuk laat iets zien van de manier waarop het Oranjehuis in die moeilijke jaren het hoofd boven water trachtte te houden. In de inleiding wordt het allemaal in perspectief geplaatst en wordt Huygens’ reis van etappe tot etappe toegelicht en van de nodige achtergrondinformatie voorzien. De tekst zelf is beknopt maar afdoende geannoteerd: Huygens (de tekst is niet in zijn handschrift, maar ongetwijfeld een kopie van zijn eigen aantekeningen onderweg) schrijft hier een rechttoe-rechtaan soort Nederlands, zonder de geforceerde purismen en ingewikkelde participiumconstructies die het literaire proza van die tijd zo moeilijk kunnen maken. Ik heb maar een enkele vraag: het viel me op dat de aankondigingen van de door Huygens georganiseerde openbare  verkopingen (p. 63, 102) in het Nederlands zijn opgesteld. Er zal allicht wel iemand in die streken geweest zijn die dat kon lezen, maar was dat normaal? Huygens’ praktische zin blijkt overigens uit zijn advies om de relikwieën van een bepaalde kapel maar liever niet ter verkoop aan te bieden: in de eerste plaats omdat het maar ‘stucxken en Brocken van gebeenten syn sonder eenige capitale stucken’ en in de tweede plaats omdat de overheid zich ‘in dat Paepsche landt’ met zo’n verkoping niet populair zou maken (p. 93). Minder verstandig lijkt me zijn voorstel om de ‘weer’ (stuw) in de Our (bij Vianden) zo hoog te maken dat de zalmen (‘welcke hier inde maenden van October en November met meenigte verschynen ende seer ongelooffelicke hooge Sprongen uyt het Water doen, om hooger tegen den stroom op te geraken’ – p. 97) er niet meer overheen zouden kunnen.

Ton van Strien

S. Groenveld (ed.), Constantijn Huygens op dienstreis. Zijn verslag van een tocht naar Eindhoven en Spa, Luxemburg en Meurs, 1654. Hilversum: Verloren, 2013. 140 pp. isbn 978-90-8704-365-0. € 19,–.