Sinds T.S. Eliot zijn essay ‘Tradition and the Individual Talent’ in 1919 publiceerde hebben literatuurwetenschappers zich steeds meer en soms zelfs uitsluitend op de literaire tekst geconcentreerd. In de voorbije decennia is daar heel wat context bij gekomen, maar de auteur was niet langer dé autoriteit. In Romantici en revolutionairen plaatsen Rick Honings en Lotte Jensen expliciet wél het auteurschap centraal, want ‘de auteur heeft zich de laatste decennia enigszins in de coulissen van de literatuurgeschiedenis opgehouden’ (10). Dit betekent echter geen terugkeer naar lezingen waarin de tekst gezien wordt als een illustratie van het leven van de auteur: Honings en Jensen benaderen de Nederlandse literatuur van de periode 1750 tot 1900 vanuit de positie die de schrijver ervan inneemt tegenover de maatschappij.
Hun handboek wordt gepresenteerd als een alternatief voor de literatuurgeschiedenis van de Taalunie, met name de delen over de achttiende en negentiende eeuw. Die lijvige werken worden vooral als naslagwerken beschouwd, terwijl Romantici en revolutionairen voorgesteld wordt als een ‘handzaam, toegankelijk, vlot leesbaar en rijk geïllustreerd overzicht […] van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van de tweede helft van de achttiende en de hele negentiende eeuw’ (8).
Daarin slaagt dit boek. Het is inderdaad handzaam: de opdeling in relatief korte hoofdstukken, met duidelijke onderverdelingen, bijpassende illustraties (logischerwijs hoofdzakelijk auteursportretten), en kleine uitstapjes in aparte gekleurde kaders nodigt onmiskenbaar uit om het boek te gaan gebruiken als lesmateriaal. Er zijn geen wijdlopige voetnoten en de bibliografische verwijzingen worden achteraan in het boek per hoofdstuk kort toegelicht. Dat maakt het geheel inderdaad toegankelijk en vlot leesbaar. Het enthousiasme van Honings en Jensen werkt aanstekelijk en nodigt de lezer uit tot verder onderzoek.
De titel van het boek is enigszins verrassend, vooral omdat romantici en revolutionairen als twee polen gepresenteerd worden. Revolutionairen zouden maatschappelijke idealen nastreven, terwijl romantici de blik naar binnen keren en gehoor geven aan hun ‘romantische vrijheidsdrang’ (8). Zo wordt de ‘verzetsdichter’ tegenover de ‘romanticus’ Willem Bilderdijk gesteld. Vaderlandsliefde en nationalisme zijn internationaal gezien echter nauw verbonden met de romantiek, en menig ‘romantisch’ dichter was behoorlijk revolutionair en maatschappelijk bewogen: de burgerlijke goegemeente werd danig op de korrel genomen door bij voorbeeld Shelley en Byron. Bovendien is het romantische gehalte van Willem Bilderdijk voer voor discussie: Honings en Jensen lijken zich aan te sluiten bij Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken, de klassieke studie van Cornelis de Deugd uit 1966, maar gaan daarbij grotendeels voorbij aan de kritische kanttekeningen van onder anderen Gert-Jan Johannes en Jan Oosterholt. Bilderdijks reactionaire politieke gedachtegoed kan overigens enkel beschouwd worden als zijn vorm van maatschappelijke betrokkenheid.
De titel Romantici en revolutionairen doet tegelijkertijd vermoeden dat Nederland in de late achttiende en de negentiende eeuw een broeihaard van maatschappelijk en cultureel-artistiek verzet was, terwijl Honings en Jensen al vroeg in het boek ruiterlijk bekennen dat Nederland ‘conservatief en burgerlijk’ was (9). Of de gemiddelde Nederlander daarin zo veel afweek van de Engelse, Franse, of Duitse bourgeois of Biedermeier valt te betwijfelen, maar de rebellie van de student-auteurs in Leiden in de jaren 1830 was wel maar een flauwe afspiegeling van hun voornamelijk Engelse voorbeelden: ze ‘konden nog geen afstand nemen van de burgerlijke samenleving en het geloof’ (9).
Het boek is onderverdeeld in drie chronologisch opgevatte delen van telkens vijf decennia, ieder deel ingeleid door een cultuurhistorische schets van de periode. In elk deel worden zeven auteurstypes in aparte hoofdstukken gepresenteerd. De nummering van deze hoofdstukken loopt echter door, over de delen heen, waardoor continuïteit gesuggereerd wordt.
Het eerste besproken type is ‘de Spectator’. De bloei van tijdschriften in de achttiende eeuw is al vaker bestudeerd, en de keuze voor de Spectator als centraal type daarin is voor de hand liggend. Opmerkelijk is wel dat het hoofdstuk niet opent met Justus van Effen (die het genre al vrij vroeg in de achttiende eeuw in Nederland introduceerde), maar wel met Petronella Moens (die pas op het eind van de eeuw actief was). De aandacht voor vrouwelijke auteurs in dit boek is opvallend, en wordt ook expliciet aangehaald en beklemtoond door Honings en Jensen. Bij elk type auteur duiken ook vrouwelijke auteurs op. Het laatste auteurstype van het boek is ‘de femininist’: zo begint het boek met de (half) brave Vriendin van ’t Vaderland Petronella Moens en eindigt het met de militante maar vrijwel vergeten roman Hilda van Suylenburg (1897) van Cécile de Jong van Beek en Donk.
Na de Spectator volgen besprekingen van de toneelschrijver, de genootschapsdichter, de politieke auteur, de romanschrijver. Hierbij lijkt het echter eerder om literaire genres dan om auteurstypes te gaan. Het deel over de tweede helft van de achttiende eeuw – waarom er een breuk zou zijn rond 1750 wordt overigens niet verduidelijkt – wordt afgesloten met ‘de sentimentalist’ en ‘de kindervriend’, twee hypes van de late achttiende eeuw.
Terwijl Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen een daadwerkelijke impact op de Nederlandse literaire wereld lijken te hebben gehad, met een eigen invulling van respectievelijk het internationale sentimentalisme en kinderliteratuur, lijken de besprekingen van ‘de byroniaan’ en ‘de Nederlandse Walter Scott’ te suggereren dat de ‘romantische’ generatie van de jaren 1830 niet veel meer was dan een groep epigonen van Byron en Scott. Het is moeilijk om in de byroniaanse pose van bij voorbeeld de jonge Nicolaas Beets veel meer te lezen dan een late opstoot van puberale, maar al bij al onschuldige rebellie: hij was, in tegenstelling tot zijn grote voorbeeld, niet ‘mad, bad, and dangerous to know.’ Niet veel later zou Beets wereldberoemd in Nederland worden, maar dan als realist: in 1892 was het meest geliefde Nederlandse boek nog steeds zijn Camera Obscura (1839). Beets had ondertussen zijn byroniaanse donkere pak ingewisseld voor een dickensiaanse overjas, en het pseudoniem Hildebrand aangenomen.
In het laatste deel van Romantici en revolutionairen komt de spanning tussen maatschappelijke betrokkenheid en literaire autonomie tot haar hoogtepunt. Het deel opent met ‘de koloniale idealist’, met als ultieme exponent uiteraard Multatuli. Honings en Jensen wijzen er terecht op dat Max Havelaar geen anti-koloniaal werk is: Multatuli wijst niet het koloniale systeem af, maar wel de corruptie en de uitwassen van het systeem. Max Havelaar had een enorme impact, en Multatuli werd een celebrity avant-la-lettre. Daar hebben Honings en Jensen (terecht) veel aandacht voor. Helaas nemen ze Multatuli’s claim dat het er hem niet om te doen was ‘om goed of mooi te schrijven’ voetstoots aan (278). Daardoor blijft onderbelicht waarom Max Havelaar een belangrijk werk is voor de Nederlandse literatuur. Honings en Jensen vermelden terloops dat het boek verscheen door bemiddeling van Jacob van Lennep, omwille van ‘de grote literaire waarde van het boek (hij vond het “bliksems mooi”)’, ook al was hij bevreesd voor de politieke gevolgen (281-282). Honings en Jensen hebben meer aandacht voor die politieke gevolgen dan voor de literaire vorm, en missen zo de kans om aan te tonen wat Max Havelaar zo bliksems mooi maakt.
Veel saaier maar in de negentiende eeuw wel heel populair waren de zogenaamde dominee-dichters. Commercieel succes is echter geen garantie voor literaire kwaliteit: Honings en Jensen haasten zich dan ook eraan toe te voegen dat deze dichters ‘wel degelijk getalenteerd waren’ (298). Toch werden ze meedogenloos aangevallen door de Tachtigers, die door Honings en Jensen worden beschouwd als de meest ‘romantische’ auteurs van de hele periode. De Tachtiger bij uitstek, Willem Kloos presenteerde zichzelf als poète maudit, maar de gelijkschakeling van ‘de auteur als antimaatschappelijke outcast’ met ‘de romantische visie op het kunstenaarschap’ (331-332) kan enkel in de nauwe visie op romantiek die Honings en Jensen naar voren schuiven en lijkt vooral een constructie te zijn om het contrast met ‘de naturalist’ aan te geven.
De auteurstypes van Honings en Jensen zijn gebaseerd op genres, literaire stromingen, en maatschappelijke thema’s, waarbij telkens vertrokken wordt vanuit de rol die de auteur zichzelf toedicht. Het gaat in Romantici en revolutionairen expliciet om de Nederlandse literatuur van deze periode: de Vlaamse letteren worden als een afzonderlijke wereld beschouwd. Toch worden Hendrik Conscience, Guido Gezelle, Cyriel Buysse, en de gezusters Loveling kort vermeld, zij het in uitstapjes die gescheiden zijn van de hoofdtekst, waardoor zij min of meer ingepast worden in het besproken auteurstype (waarbij met name de typering van priester-dichter Gezelle als een soort katholieke variant op de protestantse dominee-dichter wat kort door de bocht is).
Het lijkt mij dat de academische lezer-onderzoeker toch vooral naar de literatuurgeschiedenis van de Taalunie zal grijpen, terwijl de handzame aanpak van Honings en Jensen eerder geknipt lijkt voor het onderwijs. Dat is immers de kracht van dit handboek: de types worden duidelijk neergezet, en openen de weg naar (vaak vergeten) schrijvers en schrijfsters, en hun werk. Op die manier wordt Romantici en revolutionairen meteen ook een pleidooi voor de bredere herwaardering van de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw.
Christophe Madelein
Rick Honings & Lotte Jensen, Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw. Amsterdam: Prometheus, 2019. ISBN: 978-90-446-3077-0. € 39,99.
Het is, helaas, volstrekt symptomatisch voor de verlate en gemankeerde Belgische verwerking van het kolonialisme dat het tot 2019 heeft geduurd voor er een substantiële studie verscheen over de omgang van Vlaamse literatoren met Congo. Dat ze van de hand van Luc Renders (1948) kwam, zal niet verbazen: jarenlang waren hij en Julien Vermeulen, op congressen en in tijdschriften en bundels, zowat de enigen die systematisch onderzoek presenteerden op dit gebied. Dat Renders dat deed als docent zakelijke communicatie aan de Universiteit Hasselt was al even pijnlijk symptomatisch: net als zijn onderwerp zat hij in de marge van de neerlandistiek. In Zuid-Afrika was en is zijn positie een hele andere; waar de eertijdse metropolen in sommige academische kringen tot vandaag van krommenaas gebaren waar het institutioneel racisme en blindheid betreft, is die houding in het zuiden van Afrika samen met het einde van Apartheid ontmaskerd.
De verhouding tussen fictie en werkelijkheid wordt door schrijvers en wetenschappers voortdurend onderzocht, bediscussieerd en op de proef gesteld. In sommige periodes treedt de interactie tussen beide meer op de voorgrond dan in andere. Dat geldt bijvoorbeeld voor de eerste decennia van de twintigste eeuw, waarin literaire werken nadrukkelijk in dialoog gaan met documenten uit andere genres: met oorlogsdagboeken bijvoorbeeld, en met kranten of archiefmateriaal. De literatuur raakt daardoor in die tijd niet alleen sterk verweven met de disciplines van de geschiedschrijving, de biografie of de journalistiek, zoals blijkt uit het werk van Erich Maria Remarque of George Orwell. Ook niet-tekstuele documenten komen veel prominenter naar voren dan eerder het geval was: Bertolt Brecht en Alfred Döblin spelen in hun literaire werk met genres als fotografie en film, de laatste deed dat bijvoorbeeld in zijn bekende werk Berlin Alexanderplatz (1929), waaraan in de voorliggende bundel een hoofdstuk gewijd is. De literatuur uit de periode van de avant-garde en het modernisme is dan ook bekend geworden vanwege de veelgebruikte montage- en collagetechnieken en de typografische experimenten.
In een opiniebijdrage aan het tijdschrift Internationale Neerlandistiek uit 2015 wijzen Feike Dietz en Laurens Ham op het de laatste jaren veelvuldige uitkomen van ‘publieksboeken waarin de aanstootgevende kant van de (historische) Nederlandse letterkunde werd belicht’ (Dietz & Ham 2015: 213). Als voorbeelden noemen ze onder meer Venus in minirok van Piet Calis (2010) en de bundels Pornografie in de Nederlandse literatuur (Van Driel & Honings 2012) en Schokkende boeken! (Honings, Jensen & Van Marion 2014). Dietz en Ham zien deze trend als symptomatisch voor de wijze waarop (historisch-)letterkundigen anno nu geneigd zijn hun vak te ‘verkopen’ aan een breder publiek, namelijk door een voorondersteld onjuist beeld van de Nederlandse literatuur dat dit publiek zou hebben bij te stellen, waarbij het er vooral om gaat ‘een onvermoede kant van de (oudere) letterkunde’ te laten zien (Dietz & Ham 2015: 219).
De openbaring in de biografie van Wim Hazeu van een reeks brieven die Lucebert (toen nog Bertus Swaanswijk) in 1943-44 op negentienjarige leeftijd schreef aan jeugdvriendin Tiny Koppijn bracht in 2018 een golf van geschokte reacties teweeg in de Nederlandse literaire wereld. In de brieven gaf Swaanswijk uiting aan nazisympathie, liet hij allerhande antisemitische oprispingen de vrije loop en ondertekende hij soms met ‘Heil Hitler.’ Het leidde tot een lange reeks van artikelen, brieven en debatten in onder andere de NRC, De Groene Amsterdammer en Buitenhof, waarin de dichter gepassioneerd werd verketterd, dan wel werd verdedigd of waarin genuanceerd werd gesteld dat we werk van auteur dienen te onderscheiden. De bundel Door de schaduwen bestormd biedt zowel een reeks van reflecties op de onthullingen zelf, als ook een reactie op de controverse in de media, en vormt een getuigenis van de impact die beiden hadden op een groep jonge, bevriende literatuurwetenschappers en neerlandici uit (voornamelijk) Leiden. Centraal is de vraag, gesteld door Tommy van Avermaete (met Yi Fong Au de redacteur van de bundel), in een van de eerste brieven: wat moeten ‘wij’ – hedendaagse Lucebertlezers – nu met deze kennis doen? Hoe moeten we hem vanaf nu lezen?