Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen

Kennis in beeldHet jaar 2014 kan voor de Werkgroep Middelnederlandse Artesliteratuur (WEMAL) niet anders dan een mooi jaar geweest zijn. Niet alleen behaagde het de Majesteit Orlanda Lie, gedreven voorvechtster van de Middelnederlandse artesliteratuur, te benoemen tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau vanwege het internationaal aanzien dat zij de Middelnederlandse literatuur gebracht heeft, tevens ging met het verschijnen van het boek Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen een langgekoesterde WEMALwens in vervulling.

WEMAL werd in 1999 opgericht door Erwin Huizenga, Lenny Veltman en Orlanda Lie. De werkgroep wilde vooral het onderzoek op het gebied van artesliteratuur stimuleren. Immers, anders dan bijvoorbeeld de ridderepiek of de geestelijke literatuur kreeg de Middelnederlandse artesliteratuur tot dat moment zelden de aandacht die zij verdiende. En dat was jammer nu juist uit deze Middeleeuwse equivalent van onze wetenschaps- en vakliteratuur veel te leren valt over het Middeleeuwse denken en doen van alledag. Vervolgens zou al die nieuw te verwerven kennis voor een breed publiek toegankelijk gemaakt moeten worden middels een oogstrelend, populariserend platenboek dat deze Middeleeuwse denk- en leefwereld vanuit een interdisciplinair perspectief zou ontsluiten. Door – zo was de gedachte – samen met specialisten op andere onderzoeksgebieden steeds vanuit ieders eigen achtergrond en invalshoek naar het overgeleverde beeldmateriaal en de artesteksten te kijken, zou het artesonderzoek niet alleen diepte krijgen, maar ook een dynamiek en een breedte die ruimte zouden bieden voor nieuwe inzichten en verrassende uitkomsten. Bij gebreke aan de daartoe benodigde expertise bleef dit plan zo’n tien jaar op de plank liggen, tot in 2011 ook kunsthistorici de gelederen van WEMAL kwamen versterken. Eindelijk kon er serieus een aanvang gemaakt worden met dit project. En in mei 2014 was het dan zo ver: onder redactie van Andrea van Leerdam, Orlanda Lie, Martine Meuwese en Maria Patijn verscheen het boek Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen.

De 21 bijdragen in dit boek zijn door specialisten in hun veld geschreven. En dan moeten we niet alleen denken aan Medioneerlandici, historici en kunsthistorici, doch geheel in de geest van WEMAL ook aan een emeritus gynaecoloog, een emeritus hoogleraar klinische neurofysiologie, een jeugdarts en een planetariummedewerkster. De bijdragen zijn kort (gemiddeld zo’n acht pagina’s), helder geschreven, ruim opgezet, en volgen steeds een zelfde patroon: uitgaande van een kernafbeelding en een citaat uit een Middelnederlandse artestekst wordt aan de hand van een ‘vraag die verwondering wekt’ (p. 7) een venstertje op de Middeleeuwen geopend. De vraag wordt in de loop van de korte bijdrage uitgewerkt met de bedoeling aan het einde van elk stuk de lezer een ‘Oh, zit dat zo!’ te ontlokken. Een mooi voorbeeld is de bijdrage van Maria Patijn, ‘De arts met de kruisboog’ (p. 120-127). In haar bijdrage beschrijft zij hoe een pijl die zó vast zit dat hij met menskracht niet uit het lijf te verwijderen is, door Middeleeuwse chirurgen met behulp van een kruisboog als het ware het lichaam uit geschoten werd. Verrassend, zeker, maar ook buitengewoon inventief, innovatief en bovenal: effectief. Op zo’n moment voel je als lezer de aanvankelijke verwondering over het citaat en de kernafbeelding omslaan in respect voor een wereld van kennis en kunde die onbetwistbaar anders is dan de onze, maar die daar zeker niet voor onder doet.

De bijdragen zijn thematisch geordend. Zo staat in de hoofdstukken 1 tot en met 7 het Middeleeuwse wereldbeeld centraal. Na een korte, nuttige en toegankelijke inleiding op het onderzoeksgebied en op de structuur van de bundel (Orlanda Lie), komen achtereenvolgens aan de orde het onderwijsprogramma in de Middeleeuwen (Orlanda Lie en Anton van Rijn), de hemelse muziek die planeten en engelenkoren voortbrengen en die in de beleving van de Middeleeuwse mens de taal vormt die het dichtst bij het goddelijke komt (Mariken Teeuwen), het verband tussen de planeet Mercurius en een dikke geldbuidel (Irene Meekes), de relatie tussen Vrouwe Fortuna en de maan als ‘de snelste en wildste van alle planeten’ (p. 53) met een snufje Middeleeuwse sociale kritiek (Willem Kuiper), de samenhang in woord en beeld van kosmos, planeten, de wisseling van de seizoenen en ideeën over gezondheid (Karine van ’t Land) en hoe het hebben van een blij gemoed en een leven zonder schulden ook in de Middeleeuwen al het recept voor een gezond en gelukkig leven was (Johanna Maria van Winter).

In de hoofdstukken 8 tot en met 11 is er aandacht voor het thema identiteit en hiërarchie. Hier komen onderwerpen aan de orde variërend van de strijd tussen goed en kwaad (Willem van Bentum) tot tafelmanieren (Christiane Muusers) en het tweede leven van wereldse kledingstukken in een liturgische omgeving (Casper Staal). Wieze van Elderen staat stil bij de vraag wat nu precies ‘Middeleeuws mooi’ is en wat een vrouw kon doen om dat schoonheidsideaal zo dicht mogelijk te benaderen. En ook toen al gold: wie mooi wil zijn, moet pijn lijden.

Gezondheid staat centraal in de hoofdstukken 12 tot en met 17. Zo mag het bevredigen van lichamelijke behoeftes aan de ene kant dan misschien schadelijk zijn voor de ziel, het is wél bevorderlijk voor de gezondheid, zeker voor jonge vrouwen (Martine Meuwese). Vervolgens wordt nader ingegaan op de Middeleeuwse kennis van de inwendige vrouw (Hans L. Houtzager). Binnen dit thema komen ook de betekenis van de kruisboog voor de geneeskunde (Maria Patijn), miraculeuze genezingen van been- en voetkwetsuren (Marjolijn Kruip) en de heilzame werking van muziek (Pia Wagenaar) aan de orde. Joost Jonkman en Ludo Jongen gaan in hun bijdrage nader in op de Middeleeuwse kennis van de hersenanatomie en de behandeling van, bijvoorbeeld, impressiefracturen met behulp van trepanatie (schedellichting). Hun conclusie: uit de Middeleeuwse chirurgische handboeken komen vakmensen naar voren die veel dichter bij de moderne medicus staan dan vaak vermoed wordt (p. 135).

De hoofdstukken 18 en 19 bespreken de rol van de natuur. Marcel van der Voort bespreekt hoe slangen zowel gevaarlijk giftig als wonderbaarlijk geneeskrachtig kunnen zijn en Tom de Schepper laat aan de hand van de beeld- en teksttraditie rond de alruinwortel zien hoe het Middeleeuwse wereldbeeld, ook binnen de geneeskunde, doordrenkt was van religie en magie (p. 167).

Hiermee is meteen een mooie brug geslagen naar bijdrage 20, de enige bijdrage in de bundel waarin magie centraal staat. Helen Wüstefeld schetst aan de hand van het schilderij Saul bij de heks van Endor van Jacob Cornelisz. van Oostsanen hoe magie, religie en politiek samenkomen in het verhaal van een sterke Hollandse vrouw en een zwakke Deense koning.

In de laatste bijdrage in de bundel staat de kunst van het sterven centraal. Onder het motto ‘Salichlijc sterven doet eewelic leven’ bespreekt Andrea van Leerdam hiernamaals en kosmos. We zijn weer terug bij de strijd tussen goed en kwaad en bij het constante verlangen van de Middeleeuwse mens naar een goed einde en naar een plekje in de hemel.

Hoewel de bijdragen – merkbaar – los van elkaar geschreven zijn en elkaar dan ook af en toe overlappen, is de redactie er door het slim plaatsen van kruisverwijzingen binnen de artikelen in geslaagd deze overlappingen zó te gebruiken dat ze de onderlinge samenhang van de bijdragen en de thema’s juist verhogen.

Valt er dan helemaal niets te mopperen? Natuurlijk wel. In eerste instantie valt het bijna niet op, immers de eerder besproken bijdragen van Marjolijn Kruip en Casper Staal volgen het vaste patroon van kernafbeelding en citaat en passen netjes binnen hun artesthema, maar de oplettende lezer zal zich bij de citaten uit het Mirakelboek van Onze-Lieve-Vrouwe te ’s-Hertogenbosch en uit de kloosterkroniek van het Utrechtse vrouwenklooster bij De Bilt mogelijk toch afvragen hoe deze teksten precies binnen de artesliteratuur passen?

’t Was, zoals gezegd, een langgekoesterde WEMAL-wens: een oogstrelende, toegankelijke eerste kennismaking met een onderzoeksgebied dat tot voor kort nog niet zo breed gekend was. En met Kennis in beeld ligt deze kennismaking er nu. 21 bijdragen, 196 pagina’s, 130 voor het merendeel kleurenafbeeldingen en een uitgebreide literatuurlijst voor wie de smaak te pakken heeft gekregen, voeren de lezer een wereld binnen waarin het allergrootste en het allerkleinste nauw met elkaar verweven zijn en waarin het verwerven van kennis van de wereld door woord en beeld tevens het verwerven van inzicht in Gods plan met de mensheid is. Kennis in beeld laat zien dat onder de bezielende (bege)leiding van WEMAL het artesonderzoek de kinderschoenen niet alleen ruimschoots ontgroeid is, maar in de multidisciplinariteit en interdisciplinariteit van het onderzoek de lezer ook nog een belangrijke les leert: hoe door buiten de gebaande paden te treden een completer beeld kan ontstaan en nieuwe inzichten en nieuwe vragen kunnen opborrelen. Maar nu nog even niet. Nu eerst even heerlijk grasduinen.

Jacqueline Wessel

 

Andrea van Leerdam, Orlanda S.H. Lie, Martine Meuwese en Maria Patijn (red.) Kennis in beeld. Denken en doen in de Middeleeuwen. Hilversum: Verloren, 2014. 196 pp. isbn: 9789087044176. € 25,–.

Want hi verkende dien name wale. Opstellen voor Willem Kuiper

Dit jaar nam Willem Kuiper afscheid van de Universiteit van Amsterdam en van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (KNAW) in Den Haag, twee instellingen waaraan hij jarenlang verbonden was. Tijd voor een afscheidsfeestje dus. En bij een feestje hoort een cadeautje.

Collega’s Marjolein Hogenbirk (Universiteit van Amsterdam) en Roel Zemel (Vrije Universiteit) verrasten Willem Kuiper op 28 mei jongstleden met een mooie vriendenbundel. De redacteuren hadden een groot aantal vrienden en collega’s, van nu en van toen, van Willem benaderd met het verzoek een bijdrage te leveren. Deze bijdrage diende kort te zijn èn diende iets te maken te hebben met een naam, om zo de verbinding te maken met een project dat al meer dan twintig jaar deel uitmaakt van het leven van Willem Kuiper: het inmiddels 1442 pagina’s tellende Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire Teksten ( REMLT).1 Begonnen op 1 januari 1993 bij het P.J. Meertens Instituut KNAW met de bedoeling de eigennamen te indexeren op naam en vindplaats, is het REMLT inmiddels uitgegroeid tot een repertorium waarin de eigennamen uit Middelnederlandse literaire teksten systematisch worden geannoteerd en zo mogelijk worden voorzien van links naar internationale repertoria zoals André Moisan’s Répertoire de noms propres de personnes et de lieux cités dans les chansons de gestes françaises et les oeuvres étrangères dérivées en G.D. West’s Index of proper names in French Arthurian prose romances, maar daarnaast ook naar Google Earth, Wikipedia en de online Vulgaat.

Uiteindelijk gaven negenentwintig collega’s en vrienden, uit Nederland en uit Vlaanderen, aan de oproep gehoor. Met een mogelijke knipoog naar het Repertorium zijn hun bijdragen alfabetisch geordend, op achternaam van de auteurs. De bijdragen zijn veelal kort tot zeer kort (de kortste bijdrage telt drie pagina’s, de langste acht). De meeste tellen zo’n 4 à 5 pagina’s. De bijdragen schetsen dus veeleer de veelzijdigheid van het onderzoeksveld waarin eigennamen een rol spelen en waarbinnen het REMLT een rol kan spelen, dan dat zij echt de diepte in gaan. Het zijn, om de metafoor van Biemans aan te halen, de kleine zeilbootjes die naast de olietankers van het reguliere werk meevaren en die telkens hun koers moeten verleggen ten behoeve van de zwaardere tankers (p. 19). Uiteindelijk, en deze bundel is daar het bewijs van, vinden ook deze kleine zeilbootjes hun haven. Verschillende bijdragen bieden nieuw onderzoek of zouden een opstapje kunnen vormen naar een groter vervolgonderzoek. De bijdragen zijn helder geschreven en hoewel zij soms wat specialistisch zijn, krijgt zelden het jargon de overhand, zodat de bijdragen steeds interessant blijven voor zowel de geïnteresseerde lezer als voor de specialist. Een aantal van de korte schetsen is zelfs geïllustreerd, waardoor het ook in de meer paleografisch georiënteerde bijdragen mogelijk wordt met de auteurs mee te kijken en mee te denken. Voetnoten en een literatuurlijst aan het einde van elke bijdrage bieden de meer dan oppervlakkig geïnteresseerde lezer tevens de mogelijkheid één en ander zelf nog eens na te zien dan wel zich verder in de in de korte artikelen aangesneden materie te verdiepen.

De gezamenlijke bijdragen vormen een bundel die maar liefst drie hoofdrolspelers kent: allereerst uiteraard het REMLT en de eigennamen in de Middelnederlandse literatuur doch, niet in de laatste plaats, ook Willem Kuiper zelf.

Hella Hendriks gunt de lezer in haar bijdrage een kijkje in de keuken van het REMLT. Zij laat zien hoe corrupties, zowel verschrijvingen als verhaspelingen, en contaminaties het naambeeld kunnen vertroebelen. Ook gaat zij kort in op de principiële keuzes die bij een project als het REMLT gemaakt moeten worden: wat neem je op en wat niet? En hoe organiseer je hetgeen je gevonden hebt in lemmata?

Andere korte schetsen bieden inkijkjes in het onderzoek naar namen binnen de Middelnederlandse literatuur van auteurs zoals Bart Besamusca, Geert Claassens, Paul Wackers, Theo Meeder en Veerle Uyttersprot, met de focus op het gebruik dat zij daarbij dankbaar maken van het REMLT. Ben van der Have gaat in op het wonderlijke geval van de twee voornamen dragende dochter van Yoen in een episode uit de Roman van Lorreinen (Giessense fragment). Toen Van der Have aan Willem Kuiper de vraag voorlegde hoe de zo westerse Judit aan de oosters aandoende naam Basile zou kunnen komen, was Kuipers suggestie even eenvoudig als elegant: misschien was haar naam aanvankelijk Basile en had zij na haar doop de naam van de in de Middeleeuwen zo populaire Bijbelse heldin Judit aangenomen? Hoewel Van der Have laat zien dat aan deze oplossing nog wel de nodige haken en ogen kleven, opent de suggestie zeker een prikkelend nieuw onderzoekspad.

Irene Spijker, Gerard Sonnemans en Piet Franssen besteden aandacht aan naamdragende voorwerpen zoals de wonderbaarlijke cop Christiaen, de hoorn Olifant en het verraderlijke ‘Napels fenijn, bouen alle manslachtich’ (p. 58).

Uiteraard is er ook ruimte voor beschouwingen over namen en naamgeving in ruimere zin. Zo staat Karina van Dalen-Oskam stil bij het belang van naam en naamgeving. Aan de hand van Allard Schröders roman De dode arm. Een Romantisch leven (2013) en Michael Ragussis monografie Acts of naming: the family plot in fiction (1986) laat zij zien dat de naamgeving nooit vanzelf spreekt. Niet in het echte leven en niet in romans. Namen dienen om in te lijven of juist buiten te sluiten en belasten de drager met de wensen en verwachtingen van de naamgever.

Hoewel alle bijdragen naam-gerelateerd zijn, betekent dit niet dat alle bijdragen ook per se eigennamen uit (Middelnederlandse) literaire teksten tot onderwerp hebben. Zo komen in de bijdragen van bijvoorbeeld Herman Brinkman, Remco Sleiderink, Marjolein Hogenbirk, Hans Kienhorst en Aafke van Oppenraay juist ook vele facetten van het handschriftelijke productieproces en het vroege drukproces voorbij. Jos Biemans grijpt de gelegenheid van deze bundel aan om een handschriftbeschrijving en een diplomatische teksteditie van een tot nu toe onbekend fragment van de Vers-Lucidarius in te steken (Vers-Lucidarius, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, Bijzondere Collecties, hs. Je 339 (fragment)).

Vanzelfsprekend is er in de bundel ook ruimte voor een kritische noot: onder het motto ‘Wie zijn wensen niet kenbaar maakt, ziet ze nooit gehonoreerd’ pleit Frank Brandsma met verve voor aandacht, ook in het Repertorium, voor de naamlozen in de Middelnederlandse literatuur. Is het niet juist vaak bijvoorbeeld die anonieme jonkvrouw die held en toehoorder/lezer informatie over het aankomende avontuur brengt en die daarmee het verwachtingspatroon van beide bepaalt? Om meer zicht te krijgen op de rol en de aanwezigheid van al die naamloze dwergen en reuzen, knapen en kluizenaars, ridders en jonkvrouwen zou het in kaart brengen van deze anonieme personages in een zo groot mogelijk corpus zeer welkom zijn, aldus Brandsma.

Tot slot is er in de bundel uiteraard ruim aandacht voor de persoon van Willem Kuiper zelf. Hij komt, zoals het een vriendenbundel betaamt, in bijna alle bijdragen uitgebreid aan bod, als inspirerend en bevlogen docent, als loyale collega, als onvermoeibare vraagbaak en begenadigd verteller. Collega’s en vrienden spreken van zijn humor en halen wijze oneliners aan zoals ‘Je vindt niet altijd wat je zoekt, maar je vindt meestal wel iets wat je ook zocht’ (p. 109), waarmee Kuiper ons nog maar eens voorhoudt dat het antwoord nooit belangrijker mag worden dan de vraag zelf.

Kortom, de redacteuren hebben samen met de vrienden en collega’s van Willem Kuiper een bundel samengesteld die enerzijds een prachtig eerbetoon is aan de collegialiteit, de bevlogenheid en de volharding van Willem Kuiper en die anderzijds nog maar eens laat zien hoe waardevol een instrument als het REMLT is binnen een breed en buitengewoon gevarieerd onderzoeksveld. En hoe er, zoals Brandsma betoogde, ook na twintig jaar nog voldoende te doen valt.

 

Jacqueline Wessel  

 

1 (http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/ remlt/remltindex.htm)

 

Marjolein Hogenbirk en Roel Zemel, Want hi verkende dien name wale. Opstellen voor Willem Kuiper. Amsterdam/Münster, Stichting Neerlandistiek VU/ Nodus Publikationen: 2014. 192 pp. isbn/ean: 978-90-8880-000- 9. € 19,50.