Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking

Naamloos-2Al in de eerste zin van zijn boek Hans Faverey en de liefde maakt Jan Oegema duidelijk dat het om een ‘essay’ gaat (9). Ondanks zijn waardering voor de academische Faverey-studie vindt Oegema het jammer dat ‘beroepslezers’ de dichter ‘nooit aan een breder publiek [hebben] kunnen helpen’ en dat Favereys oeuvre daardoor is ‘veroordeeld tot een ondergronds bestaan in een specialistisch commentaar geschreven door de ene beroepslezer voor de andere’ (29). Om Faverey uit dat onderaardse bestaan te redden kiest Oegema resoluut voor een andere manier van lezen, een ‘[e]igenzinnige, brutale, creatieve, meditatieve’ manier (30). De auteur kondigt Hans Faverey en de liefde dus nadrukkelijk aan als een boek dat zich niet helemaal conformeert aan academische gebruiken. Hoewel Oegema zijn betoog wel degelijk fundeert op een uitgebreide en naar mijn mening volledige secundaire literatuur en met die literatuur ook een kritische dialoog aangaat, benut hij zijn ‘essayistische vrijheid’ (220) ten volle. Die vrijheid manifesteert zich onder meer in talrijke evaluatieve uitspraken (bijvoorbeeld: ‘een van de opmerkelijkste kwaliteiten van deze tekst’ (86), ‘een betoverend scherpe formulering’ (99)), een nadrukkelijk emotioneel betrokken lezer (bijvoorbeeld: ‘Dat laat onverlet dat de nu volgende gedichten mij met zekere schroom vervullen’ (98), ‘Ik kan slechts zeggen dat ik Favereys tweestrijd nog altijd met verbazing gadesla’ (134)) en een psychologiserende interpreteerstijl (bijvoorbeeld: ‘Faverey heeft kwetsbaar durven zijn’ (130), ‘Hij weet te goed wat hij doet’ (138)). Nog los van die prominente aanwezigheid van de essayist – die voor het beoogde genre uiteraard legitiem is – vertoont Hans Faverey en de liefde echter een aantal methodologische problemen dat de diepgang van het boek niet ten goede komt en het daardoor ook als essay niet helemaal bevredigend maakt.

Zoals de titel van Oegema’s boek aankondigt, wordt Favereys poëtische oeuvre op een klassieke, thematologische wijze bestudeerd. De essayist stelt vast dat het gros van het bestaande onderzoek zich toespitst op het postmoderne karakter en de vormaspecten van Favereys poëzie. Als tegenreactie wil hij het oeroude en romantische thema van de liefde in dat corpus onder de loep nemen. Hans Faverey en de liefde opent met een biografische schets, waarin Oegema aangeeft te opteren voor een biografisch geïnspireerde lectuur van Favereys gedichten. In een volgend hoofdstuk bespreekt hij heel summier (en tamelijk oppervlakkig) vijftien gedichten van Faverey die volgens Oegema het label ‘liefdespoëzie’ of ‘liefdepoëzie’ (‘dit laatste als het gedicht niet of niet aanwijsbaar betrekking heeft op een beminde persoon en het de liefde in een meer algemene zin ter sprake brengt’ (33)) verdienen. In de middelste hoofdstukken, ‘Een studie in enkelvoudigheid’ en ‘De roos en de nacht’, vormen zowel de gedichten uit de bloemlezing als andere Faverey-verzen de aanleiding voor een meanderende zoektocht naar de aanwezigheid en de functie van de liefde in dat oeuvre. Oegema leidt de lezer ver, van de presocratici en de middeleeuwse mystici (twee interteksten waarmee Favereys oeuvre vroeger al in verband werd gebracht) tot de transpersoonlijke psychologie (die duidelijk een stokpaardje van Oegema zelf is). Oegema’s uitgangspunt luidt dat Favereys oeuvre minder monolithisch is dan doorgaans wordt aangenomen en dat het wel degelijk een evolutie doormaakt. Het kantelpunt in die evolutie zou samenvallen met een intense beleving van uitbundige emotie in het algemeen en van liefde in het bijzonder. Een emotioneel en spiritueel verlichtingsmoment zou de dichter en zijn lyrische ikken (die Oegema vaak bewust met elkaar versmelt) ertoe brengen om de starre poëtica van de vroege Faverey – ‘registrerend, onderzoekend, formalistisch, sterk anti-personalistisch’ (121) – op losse schroeven te zetten: ‘Daar zie ik voor het eerst die andere Faverey naar voren treden, de schaduw-Faverey die twijfelt aan het hypergecontroleerde project van de officiële Faverey’ (138-139).

Een dergelijk onderzoeksperspectief is op zich veelbelovend, want het maakt het mogelijk om het hardnekkige beeld van Faverey als formalist en intellectualist enigszins bij te stellen. Maar wat Oegema onder ‘liefde’ verstaat, wordt nergens expliciet aangekaart en wordt al evenmin helemaal duidelijk uit de analyse van de gedichten. In samenhang met dat minpunt zijn de mechanismen achter de selectie van het corpus niet helemaal helder. Oegema beweert dat ‘circa’ 75 van de 471 Faverey-gedichten onder de noemer liefde- of liefdespoëzie passen maar maakt niet duidelijk welke criteria hij voor die bewering hanteert. Het uiteindelijke corpus is dan ook nogal heterogeen. In sommige gedichten komen het substantief ‘liefde’ of werkwoorden als ‘houden van’ en ‘beminnen’ effectief voor, in andere gedichten volstaat het voor Oegema dat een ik en een jij worden geënsceneerd om van een liefde(s)gedicht te gewagen. Met deze kritiek wil ik zeker niet beweren dat alleen gedichten waarin het woordveld van de liefde opduikt, in aanmerking komen voor een ‘betere’ thematische analyse. De liefde kan bijvoorbeeld ook symbolisch gethematiseerd worden. Maar door Oegema’s wel heel ruime invulling van het begrip ‘liefde(s)poëzie’ en vooral door het gebrek aan argumenten voor zijn invulling passen sommige gedichten volgens mij amper in het bestudeerde corpus. Meer focus zou Oegema’s betoog dan ook een stuk overtuigender hebben gemaakt. Een voorbeeld kan dit punt van kritiek verduidelijken. Het eerste gedicht uit de bloemlezing, met de bekende openingsverzen waarin het lyrisch subject een steen opwerpt, brengt weliswaar een ik en een jij ten tonele maar bevat geen tekstuele elementen die expliciet op een liefdesrelatie tussen beide wijzen. De lezer kijkt dus uit naar een interpretatie waarin Oegema aantoont dat het wél om een liefde(s)gedicht gaat, maar blijft op zijn/haar honger zitten: Oegema neemt het als vanzelfsprekend aan dat de twee personages geliefden zijn maar beargumenteert dat niet.

Bovendien zijn Oegema’s lezingen van Favereys gedichten vaak weinig precies en bieden ze amper een toevoeging aan de interpretaties van vroegere Faverey-exegeten (wat Oegema zelf ook toegeeft). Notities als ‘Over het gedicht zou veel te zeggen zijn, […]. Dat alles laat ik echter rusten’ (86-87), ‘Ik wil slechts enkele algemene opmerkingen maken’ (170) of ‘Ik zal dit gedicht verder niet becommentariëren, ik hoop maar dat het enigszins voor zichzelf spreekt’ (213) zijn legio in Hans Faverey en de liefde en zijn enigszins symptomatisch voor de aanpak van Oegema. Hoewel hij slechts een klein corpus belicht en dus alle kansen heeft om het in de diepte te bespreken, zijn Favereys gedichten voor Oegema vaak maar een aanleiding voor uitvoerige mijmeringen over liefde, filosofie, religie en spiritualiteit. De Faverey-gedichten verdwijnen niet zelden naar de achtergrond en moeten plaatsmaken voor Oegema’s intellectuele spielerei. Die neemt soms de vorm aan van een bewustzijnsstroom – ‘ik schrik van de leesmogelijkheid die zojuist in me opkwam’ (123), ‘En nu ik dat zo formuleer, wordt opnieuw duidelijk […]’ (160) – en benadrukt daardoor des te meer de onnauwkeurigheid, misschien zelfs de vrijblijvendheid, van Oegema’s leesnotities. De geringe aandacht van de essayist voor de teksten blijkt ook uit het gebrek aan oog voor de vormaspecten van Favereys poëzie. Oegema benadert het oeuvre bijna uitsluitend thematisch of intertekstueel, allicht als een reactie tegen het vroegere vormgerichte onderzoek, maar laat daardoor kansen liggen om zijn betoog te staven of te verfijnen.

Al vormen die losse eindjes in Hans Faverey en de liefde volgens mij in de eerste plaats een tekort, toch bieden ze heel wat stof voor vervolgonderzoek dat Favereys poëzie écht en op overtuigende wijze in een ander daglicht kan plaatsen. Thema’s als de functie van de anekdote in Favereys oeuvre (en de verwantschap met het neorealisme?), de morele insteek van sommige gedichten, de retoriek van het pathos of de rol van de epifanie zitten impliciet vervat in Oegema’s boek en vragen om een systematischere uitwerking. Ook Oegema’s opvattingen over de dynamiek en de veelzijdige evolutie in Favereys poëzie zullen toekomstige interpretaties ongetwijfeld inspireren. Hopelijk zullen die interpretaties van de toekomst meer over Favereys poë- zie dan over de liefde gaan.

 

Bram Lambrecht 

 

Jan Oegema, Hans Faverey en de liefde. Een kennismaking. Nijmegen: Vantilt, 2015. 248 pp. ISBN: 9789460042041. € 19,95.

Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuwEllendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw

Binnen de moderne Nederlandse literatuurstudie heeft het onderzoek naar negentiende-eeuwse letteren een opmerkelijke emancipatie ondergaan. Het is, naar het voorbeeld van de mediëvistiek, een afzonderlijk terrein geworden waarop een kenner van pakweg de twintigste-eeuwse letterkunde zich niet zonder onzekerheid zal wagen. Dat de verzelfstandiging van de studie naar de negentiende eeuw bovendien ook opmerkelijk snel is verlopen, blijkt duidelijk uit de interessante historische schets in de inleiding van Ellendige levens: anno 1976 slaan enkele gepassioneerde academici de handen in elkaar en stampen zij de Werkgroep Negentiende Eeuw uit de grond. Uit hun werkgroep vloeit een jaar later het gelijknamige wetenschappelijke tijdschrift voort. De werkgroep en het tijdschrift vormen als het ware het startschot van het autonome wetenschappelijke onderzoek naar de Nederlandstalige literatuur uit de negentiende eeuw, met zijn eigen congressen, publicaties en specialisten. Een van die deskundigen, en bovendien een van de oprichters van de werkgroep en het tijdschrift, is Peter van Zonneveld.

Het is naar aanleiding van Van Zonnevelds emeritaat aan de Universiteit Leiden dat Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw onder de redactie van Rick Honings en Olf Praamstra tot stand is gekomen. Het concept van Ellendige levens borduurt voort op een initiatief dat Van Zonneveld in de vroege jaren 1980 in samenwerking met De Gids op touw had gezet maar niet afgewerkt had: een portrettengalerij van negentiende-eeuwse schrijvers, met een speciale aandacht voor de ellende in hun levens. Peter van Zonnevelds bedoeling was op die manier de populaire visie op de negentiende eeuw als een ‘gezapig tijdperk met brave dominees’ (9) – een visie die de Tachtigers ingang hebben doen vinden – bij te stellen. Net zoals Van Zonneveld willen Honings en Praamstra met hun opstellenbundel aantonen dat de negentiende-eeuwse auteurs meer waren dan louter saaie theologen of bekrompen burgerheren en -dames maar dat ze vaak ‘een enerverend leven hebben geleid, dat tot de verbeelding spreekt en voor de tegenwoordige lezer als een verrassing komt’ (12). Zo proberen ze te bieden wat in de bestaande historiografie van de negentiende-eeuwse letterkunde vaak ontbreekt: gedetailleerde biografische informatie over de toenmalige auteurs, ingebed in de bredere maatschappelijke context.

Het liber amicorum voldoet op dat vlak zeker aan de geponeerde doelstellingen. De bijdragen leveren boeiend geschreven biografische schetsen van bekende (Bilderdijk, Tollens, Van Lennep, Potgieter, Multatuli, Gezelle …) en minder bekende (Haafner, Helmers, Borger, Melati van Java …) schrijvers uit de negentiende eeuw. Ook de medewerkers van de bundel zijn van diverse pluimage: naast academici (jonge en gevestigde) hebben ook literatuurcritici, dichters en zelfs specialisten uit andere domeinen dan de literatuurwetenschap met hun eigen kijk een bijdrage geschreven. De keuze van de auteurs is meestal meer dan terecht: het gros van de geselecteerde schrijvers heeft een leven geleid dat de titel Ellendige levens optimaal illustreert. Een rijkdom van de bundel bestaat er dan ook in dat hij de lezer meer dan eens doet verlangen naar een hedendaagse biografie van de behandelde auteurs. Vreemd genoeg is het leven van bijvoorbeeld Elisabeth Maria Post, Hendrik Tollens, De Schoolmeester, Anna Louisa Geertruida Toussaint, Piet Paaltjens e tutti quanti immers nog niet geboekstaafd. Van andere auteurs – zoals Bilderdijk en Multatuli – bestaat er wel al een volwaardige biografie, maar wegens hun prominente plaats in de canon konden zij in Ellendige levens niet ontbreken. Niet alleen nodigt de publicatie van Honings en Praamstra uit tot een verdere uitdieping van de geschetste levens, sommige bijdragen wijzen daarenboven ook de weg naar een aantal intrigerende onderzoekssporen. Van Zonneveld zelf bijvoorbeeld stelt de pertinente vraag naar het einde van de Wahrheit en het begin van de Dichtung in de vaak geromantiseerde autobiografieën van Willem Bilderdijk en zijn negentiende-eeuwse collega’s. Jensen laat op haar beurt zien dat de poëzie van Jan Fredrik Helmers – nochtans bekend om zijn progressieve ideeën en kosmopolitisme – doorspekt is met huiselijke en kleinburgerlijke motieven. En Raat pleit expliciet voor een exhaustief onderzoek naar de publiceerpraktijk van Aarnout Drost en de bewerkingen die Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Jan Pieter Heije postuum in Drosts onvoltooide oeuvre hebben aangebracht.

Al zijn de bijdragen dus boeiend en doen sommige een aantal concrete vragen rijzen, toch blijven de meeste opstellen algemeen en louter biografisch. Die focus op de (ellendige) levens van de schrijvers is weliswaar de doelstelling van het boek maar zorgt ervoor dat sommige opstellen aan belang en originaliteit inboeten. De stukken over de auteurs van wie er al een biografie bestaat, bijvoorbeeld, waren wegens de grote naam noodzakelijk maar dragen niets bij aan de bestaande kennis. In een aantal bijdragen is het bovendien zoeken naar de Sturm und Drang in het leven van de besproken auteur. Zo hebben figuren als Gerrit van de Linde en Jan Jacob Lodewijk ten Kate weliswaar tegenslagen gekend in hun leven, maar die worden niet voldoende belicht om echt in het kader van Ellendige levens te passen. Veelzeggend is dan ook dat de interessantste stukken juist die met een welomlijnd perspectief zijn, zoals Mathijsens opstel over Jacob van Lenneps relaties met vrouwen, Van den Bergs blik op het postuur en de zelfrehabilitatie van Adriaan van der Hoop jr. en Van Kalmthouts zoektocht naar Anna Louisa Geertruida Toussaints drijfveren om te schrijven. Meestal zijn de bijdragen echter perspectiefloos en iets te vrijblijvend: levensverhalen in een notendop. De wetenschappelijke lezer blijft dus soms onvoldaan achter en zal bovendien opkijken van enkele normatieve uitspraken over de negentiende-eeuwse literatuur. Zo wordt Aarnout Drosts roman Hermingard van de Eikenterpen een ‘onevenwichtig en op toevalligheden gebaseerd bouwwerk’ genoemd (129) en zou Conrad Busken Huet ‘altijd levendig en, bij alle sarcasme en venijn, ook vaak geestig’ schrijven (188).

Uiteraard is Ellendige levens in de eerste plaats bedoeld als een liber amicorum, en als dusdanig is het boek het lezen waard. Alle biografische portretten naast elkaar vormen een boeiende onderdompeling in de negentiende eeuw en laten de lezer toe om parallellen te bespeuren tussen de verschillende levenslopen en voorzichtige vaststellingen te maken over het toenmalige literaire bedrijf. De talrijke citaten uit de oeuvres van de besproken auteurs zijn goed gekozen en in sommige gevallen ronduit verrassend (denk maar aan de spotdichten van de vaak als saai bestempelde Ten Kate), en ook de vele illustraties vormen een meerwaarde voor de bundel.

Bram Lambrecht

Rick Honings & Olf Praamstra (red.), Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2014. 286 pp. isbn: 9789087043742. €25,– .