Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzieCelan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie

Misschien is het wel onmogelijk om na Celan nog poëzie te schrijven die niet op de een of andere manier aan deze grote Roemeense dichter en zijn werk refereert. Maar het valt niet mee om de veelheid aan mogelijke relaties tussen Celan en meer contemporaine dichters op een consistente en heldere manier in kaart te brengen. Juist deze taak heeft Carl De Strycker in zijn proefschrift op zich genomen. Het is pas het tweede Nederlandstalige proefschrift dat de invloed van het werk van Celan in dit taalgebied onderzoekt. En het is na Odile Heynders’ De verbeelding van betekenis eigenlijk ook het eerste echte proefschrift dat dit op zeer uitgebreide en precieze wijze doet. Daarmee heeft De Strycker een boek geschreven waar, zeker sinds het verschijnen van de door Ton Naaijkens vertaalde Verzamelde Gedichten, grote behoefte aan was.

De Strycker heeft zichzelf twee doelen gesteld. Ten eerste wil hij in kaart brengen hoe Celan ‘uiteengeschreven’ wordt in het Nederlandse taalgebied. Ten tweede wil hij een nieuw instrumentarium voor een dergelijke analyse ontwikkelen. Volgens hem voldoen traditionele begrippen als ‘echo’, ‘resonantie’, of ‘correspondentie’, en de daarmee verbonden leeswijzen van bijvoorbeeld Odile Heynders en Jan Kamerbeek Jr., niet om de complexe na-, door- en verwerking van Celan in de Nederlandstalige poëzie te begrijpen. Dit komt onder meer doordat zij volgens De Strycker het onderscheid tussen invloed, intertekstualiteit en verwantschap te weinig hebben doordacht. Eigenlijk verwijt hij zijn voorgangers niet wetenschappelijk, of althans niet nauwkeurig genoeg te zijn geweest. Zo zou Heynders’ idee van ‘corresponderend lezen’ te veel berusten op een containerbegrip waar allerlei vormen van intertekstualiteit in opgaan (35). Een groot deel van zijn studie is daarom gewijd aan een Auseinandersetzung met (inter)tekstualiteitstheoriën van Heynders, Gerard Genette, Michael Riffaterre en Harold Bloom. Hoewel De Strycker meteen aangeeft niet te willen kiezen voor één theorie en methodologie (10, 104), is het toch met name Blooms Anxiety of Influence dat met grote regelmaat zal opduiken in de verschillende casussen.

In het lange theoretische deel maakt De Strycker een onderscheid tussen intertekstualiteit, invloed en verwantschap. Hij ageert fel tegen de intertekstualiteitstheorieën van Barthes en Kristeva. Zij worden, niet onterecht, verweten met hun radicale taaltheorieën de deur te hebben geopend naar een regressus ad infinitum. Daarom grijpt De Strycker naar Genette, met wiens hulp hij intertekstualiteit beschrijft als de concrete aanwijsbaarheid van een tekst in een andere tekst. Te denken valt aan plagiaat, citaten, referentie en eventuele epitekstuele elementen. Daar voegt hij dan nog Riffaterre’s idee van allusie, de minder concreet aanwijsbare intertekstuele aanwezigheid aan toe. Men kan dan stellen dat deze door de auteur gecreëerd en door de lezer herkend wordt. Hoe anders is dit met invloed, welke alleen door de lezer geconstrueerd wordt. Van invloed spreekt men namelijk wanneer de lezer een intertekstuele link uit een tekst gebruikt om andere teksten uit hetzelfde oeuvre binnen dat intertekstuele referentiekader te lezen (69).

Om invloed te kunnen beschrijven heeft men het werk van Bloom nodig. Iedere dichter beseft volgens Bloom beïnvloed te zijn, maar zal desalniettemin proberen deze invloed om te buigen. Uiteindelijk wil de dichter daarmee zelf invloed uitoefenen. Dit opzettelijk foutief ‘interpreteren’ is wat Bloom misreading noemt. Hij onderscheidt niet minder dan zes vormen van misreading: 1. Clinamen, waarmee hij op de zuivere mislezing doelt; 2. Tessera, overname van termen van de voorganger, maar dan met een nieuwe betekenis; 3. Kenosis, de ‘strategische vernedering’ van de voorganger; 4. Demonisatie, de creatie van een eigen ‘Counter-sublime’; 5. Askesis, de isolatie en zuivering van invloed; 6. Apophrades, de navolger laat de voorganger juist zijn invloed ondergaan. Deze laatste nu behoort volgens De Strycker juist eerder tot verwantschap dan invloed. Onder verwantschap verstaat hij een door de lezer geconstrueerde parallel die niet op enige concrete intertekstuele verwijzing terug te voeren is. Kafka’s voorgangers kafkaësk noemen is een voorbeeld hiervan. Verder benadrukt De Strycker met Bloom, en dit is een curieus punt, dat een auteur ook invloed ondergaan kan hebben door teksten die hij of zij niet gelezen heeft. Slechts verwijzing naar een andere tekst opent al nieuwe interpretatiemogelijkheden. Een dergelijke ‘lege’ vorm van invloed kan niet anders dan tot de verbeelding spreken, maar De Strycker werkt deze helaas niet verder uit.

Na de honderd pagina’s-lange theoretische uiteenzetting, waarin hij tot een synthese van Bloom en Genette gekomen is, waagt De Strycker zich in één hoofdstuk aan tien ‘proeven van intertekstualiteit’. Met interpretaties van onder andere Stitou, Beurskens en Ferron, brengt hij een staalkaart van Celan in de Nederlandstalige poëzie. Een elfde casus wordt gevormd door opnieuw Stitou, in wiens ‘Affirmaties’ hij nu geen intertekstualiteit, maar invloed leest. Hier blijkt hij op formeel niveau de invloed van Celans ‘Todesfuge’ te kunnen aanwijzen; een geval van tessera. De conclusie ‘dat er niet zoiets als één Celan bestaat, maar dat er slechts interpretaties van Celan bestaan’ (146) is te voor de hand liggend. Juist de behandeling van Stitou doet hopen dat de auteur deze lijn verder door zal trekken.

Na dit hoofdstuk vormen zes uitgebreide casussen het eigenlijke deel waarin De Strycker zich een behoorlijke close reader toont: Hamelink, Nolens, Jellema, Tentije, Hertmans en Lauwereyns worden allen door zijn filologische oog ontleed. Telkens vertrekken de lezingen vanuit een intertekstuele verwijzing om vervolgens in een onderzoek naar invloed uit te monden. Telkens ook krijgt men inzicht in hoe de poëzie van Celan zelf werkt: bijvoorbeeld door zijn uitleg van Celans Schlüsselworte (e.g. Asche, Atem, Aug, Blut, Brot, Eis, Herz, Nacht, Rose, Sand, Schlaf, Schnee, Stein, Wort) of diens ungewöhnliche Komposita, weinig gebruikte woorden die vaak een nieuwvorming lijken te zijn. De Stryckers interpretaties zijn soms een fijnzinnige aanscherping van al bestaande Celan-doorwerkingen. Zo geeft hij zelf aan dat hij in de eerste casus, in het geval van Jacques Hamelink dus, ‘Heynders’ meticuleuze lezing’ met slechts enkele bevindingen heeft kunnen aanvullen (174). Maar in opbouw lijken de zes verschillende hoofdstukken steeds complexer te worden.

Het hoogtepunt van de zes Celan-(re)visies vormt zonder twijfel De Stryckers lezing van Stefan Hertmans. Door een vergelijking tussen de twee versies van diens ‘Todtnauberg’ en Celans ‘Todtnauberg’ laat De Strycker zien hoe Hertmans commentaar levert op een van de meest beladen ontmoetingen uit de naoorlogse literatuurgeschiedenis. De toevoeging van een enkele strofe, een subtiele (mis)vertaling van Celan, verandert Hertmans’ gedicht van een anekdotische weergave van de ontmoeting tussen Celan en Heidegger in een metapoëtisch commentaar. Het gedicht blijkt dan te gaan over het effect van het welbekende zwijgen van de Duitse filosoof over de poëzie en poëtica van deze Joodse dichter. Zijn zwijgen wordt dan ‘een noodzakelijke voorwaarde voor het schrijven’ (299). Bovendien wordt in deze casus goed het verschil tussen invloed en intertekstualiteit duidelijk. Was er bij de vroege Hertmans nog sprake van invloed van Celan, bij de latere Hertmans verschuift zijn omgang met de Roemeense dichter naar een ‘intertekstueel spel’ (303). En zo wordt een gedicht als ‘Kaneelvingers I’ de verbeelding van de verhouding van Hertmans tot Celan. Een verhouding die, zoals bij de vijf andere dichters, aan verandering onderhevig is. In het geval van Hertmans loopt dat van fascinatie uiteindelijk over in losmaking.

Carl De Stryckers interpretaties en intertekstuele lezingen zijn fijnzinnig en precies. Er valt weinig, bijna niets, toe te voegen. Toch is er een enkel moment aan te wijzen waarop hij zijn eigen lezing nog net iets verder had kunnen doorzetten. Neem zijn lezing van Tentije’s ‘Drenkplaatsen 3’. Celans ‘bloesemregen in taal’ staat hier tegenover de herenmoraal en Hades. Het is onmogelijk om hier geen referentie aan Nietzsche in te lezen. Zo blijkt Tentije twee van de grootste Duitse taalmagici op ondubbelzinnige wijze tegenover elkaar te zetten. Iets wat op z’n minst benoemd zo niet verder uitgewerkt had kunnen worden. Men kan zich afvragen wat een tekst als Zur Genealogie der Moral hier voor betekenismogelijkheden had kunnen openen. Al was het maar als een vorm van die ‘lege’ invloed, waarbij de auteur de daadwerkelijke tekst niet gelezen hoeft te hebben.

Een ander punt is dat hij in zijn milde kritiek op Heynders verzuimt om precies te lezen. Haar intertekstualiteitsopvatting, in ieder geval die uit Correspondenties: Gedichten lezen, is er een waar het eerst en vooral lijkt te draaien om een sensibele lezing. Begrippen als ‘contact’, ‘overeenstemming’, ‘aansluiting’ en ‘resonantie’ duiden op een niveau dat aan betekenisgeving voorafgaat. Daarmee heeft zij op een aspect van intertekstualiteit gewezen dat in De Stryckers drang tot wetenschappelijkheid verloren gaat: de stemming die de intertekst oproept en de leeshouding bepaalt. Zo roept de poëzie van Celan toch een andere stemming op dan de laboratorium-stemming die Jan Lauwereyns’ creëert met zijn ‘Paul Celan mag ons proefdiertje zijn vandaag’. Dat is niet bepaald de juiste toon om over een Holocaust-overlevende, die Celan zeker ook was, te spreken.

Bovendien vraag ik me af of De Strycker niet ook Celans ‘Meridian-Rede’ in zijn theoretisch deel had kunnen opnemen. Buiten dat deze beroemde lezing in menig casus terugkeert, is zij eerst en vooral een performatieve theorie van intertekstualiteit. Zoveel wordt in ieder geval duidelijk met de door Bernhard Böschenstein verzorgde uitgave en de recente Engelse vertaling van deze rede. Maar misschien voert dit alleen tot Spielerei: met Celan tegen lezers van Celan inlezen. Celans rede biedt ook niet het verfijnde instrumentarium waarnaar De Strycker op zoek was.

De lezer treft met Celan auseinandergeschrieben geen makkelijk, maar wel een rijk boek. De auteur heeft duidelijk een belangrijke bijdrage geleverd, niet alleen aan de Neerlandistiek maar zeker ook aan de comparative literature. De Strycker heeft een boek geschreven dat ons leert hoe Nederlandse en Vlaamse auteurs Celan hebben opgepakt om hem vervolgens even vaak ook de rug toe te keren. Maar het is niet alleen een boek over Celans doorwerking in het Nederlandse taalgebied. Wie meer wil leren over hoe de poëzie van Celan zelf werkt, zal zeker bij Carl De Strycker te rade willen gaan.

Geertjan de Vugt

Carl De Strycker, Celan auseinandergeschrieben: Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie. Antwerpen: Garant, 2012. 364 pp. isbn: 978-90-4412-908-3. €39,– 

Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoekLiteratuurwetenschap en uitgeverijonderzoek

Onder de titel ‘Eindelijk gebeurt er iets in het boekenvak,’ waar de directeur van uitgeverij Atlas het ergerlijke ‘Never waste a good crisis’ (noot 1) aan toevoegde, verscheen de afgelopen maand in De Volkskrant een aantal opiniestukken over de wereld van de uitgeverij. Terwijl de ene uitgever meent dat de hele branche langzaamaan krimpt, gelooft de andere juist dat nu het moment gekomen is om het vak opnieuw uit te vinden. Het verschijnen van een boek als Vijftig tinten grijs is niet alleen symptoom van maar tevens oplossing voor de crisis. Die crisis, waarvan het bestaan impliciet door alle deelnemers aan het debat wordt aangenomen, wordt niet zozeer veroorzaakt door een algehele ontlezing, als wel door radicale transformaties met betrekking tot de materialiteit van literatuur. Onder de noemer ‘digitalisering’ worden allerlei ontwikkelingen gebracht die de uitgever dwingen zijn rol in het veld opnieuw te definiëren. Maar van die crisis, die zelfs de fundamenten van de uitgevershuizen doet beven, is in het meest recente nummer van Cahier voor Literatuurwetenschap nauwelijks een spoor te vinden.

Hoewel een dergelijke crisis ook voor de literatuurwetenschap een goede aanleiding zou kunnen vormen nieuwe terreinen en mogelijkheden te verkennen, wordt het nummer ‘Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek’ met name gekenmerkt door de stille afwezigheid van deze problematiek. Onder de redactie van Kevin Absillis en Kris Humbeeck zijn een viertal bijdragen aan de studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap uit 2010 bijeengebracht. Daar zijn later nog twee artikels aan toegevoegd. Deze zes bijdragen tezamen, ingeleid door de redacteurs, worden geacht een keurig palet van de stand van zaken in het uitgeverijonderzoek te geven.

Frank de Glas doet een originele poging de literatuurwetenschap en het uitgeverijonderzoek vanuit elkaars standpunt te benaderen. Wat heeft de literatuurwetenschap het uitgeverijonderzoek te bieden en vice versa? Het zijn deze vragen die hem aanleiding geven vooral een flink aantal kanttekeningen op het werk van Bourdieu te formuleren. Echter, op de op zichzelf spannende vraag welke lessen het uitgeverijonderzoek uit de literatuurwetenschap kan trekken komt geen antwoord. Wel komt De Glas tot de ontnuchterende, weinig schokkende conclusie dat de literatuurwetenschap rekening moet houden met de rol die uitgevers en andere gatekeepers spelen bij het tot stand komen van een kunstwerk en de reputatie van de kunstenaar. Bovendien eindigt zijn casus bij het begin van het nieuwe millennium, terwijl het boekenvak juist in het eerste decennium van de 21e eeuw een nogal turbulente tijd doormaakte.Een deel van deze kritiek geldt ook voor het artikel van Sara Verbeeck. Zij deed onderzoek naar buitenlandse uitgeverijen en dan met name naar het verschijnen van vertalingen van het werk van Louis Paul Boon. Het gaat haar om de rol die gatekeepers spelen in de literaire identiteitsvorming van Boon in het buitenland. Daarbij komt een bijzondere gespletenheid aan het licht: aan de ene kant refereren Franse uitgevers aan een clichématig, ‘exotisch’ beeld van de Vlaamse literatuur, terwijl zij Boon tegelijkertijd koppelen aan Céline om zijn werk voldoende interessant en herkenbaar te doen lijken voor het publiek. Een interessante constatering, maar echt verrassend wat betreft de rol van die poortwachters is het allemaal niet.

Een totaal andere benadering vinden we in het artikel van Laurence van Nuijs. Zij gaat een aantal decennia terug in de tijd, naar het vergeten werk van Robert Escarpit. Zoals de titel van haar stuk al aangeeft, gaat zij op zoek naar de engagerende rol van de literatuursociologie. Men denkt hierbij meteen weer aan het werk van Bourdieu, maar het is juist de hegemonie van zijn werk die de figuur van Escarpit heeft doen vergeten. En dat terwijl juist Escarpit, zo betoogt Van Nuijs, al een door en door links-politieke rol voor de literatuursocioloog weggelegd zag. Het was waarschijnlijk diezelfde politieke dimensie van Escarpits geschriften die hem in de vergetelheid heeft doen belanden, beweert Van Nuijs. Ze moet zelf al constateren dat door de dominante positie die het werk van Bourdieu inneemt, het werk van Escarpit alleen nog vanuit wetenschapshistorisch perspectief interessant is. Ze zet Escarpit neer als de pionier op het gebied van literatuursociologie. Dat is op zich overtuigend, maar men zou graag willen weten waarom we vandaag de dag, nu het werk van Bourdieu bijzonder vruchtbaar is gebleken, terug moeten naar het werk van Escarpit. Met name de rol van multimedia in nieuwe vormen van literatuurbeleving, merkt Van Nuijs terecht op, moet onderzocht worden. Of het werk van Escarpit daarbij van betekenis kan zijn, blijft onbeantwoord.

Thomas Franssen hamert vooral op de inspiratie die hij heeft opgedaan uit science and technology studies (maar lees hier vooral ook de namen van Bourdieu en Lahire). Hij is geïnteresseerd in de rol die redacteuren spelen bij de uitgave van vertaalde literatuur. Zijn casus is rijkelijk geïllustreerd met citaten van dergelijke redacteuren, maar ook hier kan men weer de vraag stellen, of het echt verrassend is dat het oordeel dat een manuscript al dan niet ‘goed’ is, ontstaat in een netwerk van artefacten, mensen en ideeën.

Spannender wordt het met de twee later toegevoegde artikels. Mathijs Sanders zet uiteen hoe uitgeverij Sijthoff tijdens de Eerste Wereldoorlog een gewaagd en politiek niet geheel onbeladen project opzette met de uitgave van een reeks essays over Franse kunst. Eigenlijk, zo beargumenteert Sanders, kiest de uitgever dus de kant van de Entente. En Sanders laat zien dat deze keuze niet op zich stond, maar dat tal van met Sijthoff verbonden literatoren politiek kleur bekenden. Sanders’ historisch uitgeverijonderzoek laat zien, hoe in een tijd waarin Nederland doorging voor neutraal en afzijdig, binnen de kunst wel degelijk politiek werd bedreven.

In haar studie naar de Antwerpse uitgever Lodewijk Opdebeek onderzoekt Vanessa Joosen hoe deze uitgever verschillende rollen speelde. Als uitgever en tevens ook vertaler van sprookjes was Opdebeek zich, meer dan veel van zijn collega’s, bewust van de vormende rol die hij in zijn werk als vertaler en uitgever kon spelen. Joosen laat in een aantal haarscherpe analyses zien hoe Opdebeek zodanig ingrijpt in zijn vertalingen dat hij de grenzen van het sprookjesgenre oprekt of zelfs overschrijdt. Geen kans laat hij onbenut om in zijn vertalingen van Grimm zijn eigen liefde voor Vlaanderen te proclameren. Tegelijkertijd past Opdebeek perfect, zo betoogt Joosen, in de overleveringsgeschiedenis van dit genre.

Wanneer men nu na het lezen van deze zes artikels de stand van zaken in het uitgeverijonderzoek wil opmaken kan men niet aan de indruk ontsnappen dat het vakgebied nog steeds gepreoccupeerd is met zijn Auseinandersetzung met Bourdieu. Studies als die van Sanders en Joosen geven weliswaar een meer historiserende inkleuring, maar als men naar de meer programmatische teksten in dit cahier gaat lijkt het toch om een strijd in de marge te gaan. De vraag die rijst is of het uitgeverijonderzoek daarbij niet vooral een kans laat liggen. Hoe clichématig de woorden van Mizzi van der Pluijm, geciteerd aan het begin, ook mogen zijn, het is inderdaad de actuele (crisis)situatie waarin de boekenwereld zich bevindt, die het uitgeverijonderzoek had kunnen dwingen zijn eigen relevantie nogmaals te benadrukken of zelfs te herdefiniëren. Nu lijkt dit onderzoek enigszins out of sync te lopen en kan men slechts wachten op een volgende bundel waarin het heden door deze zelfde wetenschappers gediagnostiseerd wordt.
Geertjan de Vugt

Kevin Absillis & Kris Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. Gent: Academia Press, 2012, 127 pp. isbn 978-90-382-2047-5, € 22,–

Voetnoten:

1. Mizzi van der Pluijm, ‘Eindelijk gebeurt er iets in het boekenvak. Never waste a good crisis’. In: De Volkskrant, 26 januari 2013. Zie ook: Wilco Dekker, ‘Damesporno, voetballers en koken, daar moet de boekenbranche het van hebben’. In: De Volkskrant, 10 januari 2013.