Patroon en Argument, Een dubbelfeestbundel bij het emeritaat van William Van Belle en Joop van der Horst

def_voorplat_patroon_argument

Op 1 oktober 2014 zijn twee hoogleraren Nederlandse taalkunde aan de Leuvense universiteit afgezwaaid. Vier van hun Leuvense collega’s stelden een album samen met een titel die op hun vermogen wijst om ‘om patronen bloot te leggen in het taalgebruik, in zijn historische, sociale en pragmatische dimensies, en hun betoog overtuigend te maken door het te ondersteunen met een verbijsterend scala aan doortimmerde argumenten’ (Inleiding p. 6). Met 53 bijdragen hebben niet minder dan 81 collega-taalkundigen, veelal neerlandici, hulde gebracht aan de nieuwe emeriti. De bijdragen zijn in drie delen ondergebracht. Deel I (syntaxis en morfologie) sluit aan bij hun beider interesses. Deel II (historische taalkunde en historiografie) vooral bij die van Van der Horst, en deel III (pragmatiek, toegepaste taalkunde en taalpolitiek) vooral bij die van Van Belle.

Hoewel de titel van deel I ook morfologie vermeldt komt die weinig aan bod. Dit deel omvat negentien bijdragen van syntactische, morfosyntactische en syntactisch-semantische aard.

Twee bijdragen (W. Vandeweghe, P. Godin) handelen over complexe werkwoordgroepen, respectievelijk het plaatsschema van hulpwerkwoorden, en IPP en korte en lange infinitieven. Vandeweghe herziet het zevenplaatsige volgordeschema van de ANS en besluit dat men naast het hoofdwerkwoord tot negen groepsvormende werkwoorden in stelling kan brengen.

Twee bijdragen gaan over copulatieve zinnen. Frank Van Eynde e.a. leiden uit geannoteerde corpora af dat het aantal werkwoorden met copulatief gebruik minstens 40 bedraagt. Harry Perridon onderzoekt de vorm van persoonlijke voornaamwoorden (hij/hem, zij/haar, zij/hun e.d.) in koppelzinnen en in gekloofde zinnen, en botst wel eens op de vraag wat nu onderwerp en wat naamwoordelijk deel van het gezegde is (dat zijn kooplieden), iets waar o.m. P.J. Merckens, G.F. Bos en P.C. Paardekooper het omstreeks 1961 over gediscussieerd hebben.

Het valt op dat meerdere bijdragen voorzetselconstituenten en hun syntactische functie (object, complement, of bepaling) onder de loep nemen. Georges De Schutter geeft een aardig overzicht van PP-objecten en PP-complementen, en de verschillen tussen beide. Jammer dat hij de notie ‘thematisch’, die hij geregeld gebruikt, niet toelicht. Hans Broekhuis meent dat werkwoorden ten hoogste één voorzetselobject kunnen nemen. Timothy Colleman betoogt dat er wel degelijk gevallen met twee prepositionele objecten onderscheiden moeten worden.

Odo Leys onderzoekt scherpzinnig constructies als de trap op. Boven de voorzetseltheorie, zoals belichaamd in de ANS, verkiest hij de trajecttheorie, waarvolgens het partikel (voorzetsel/achterzetsel) geen structurele eenheid met het nomen maar met het werkwoord vormt. Naargelang van het geval kan het partikel als zelfstandig bijwoord of als verbaal prefix optreden.

Ton van der Wouden laat zien dat naast de rapporterende (‘er wordt over gesproken’) en de existentiële (‘het is het geval’) interpretatie van er is (geen) sprake van, een derde betekenis ontstaan is: een metalinguïstische (‘de term X is hier op zijn plaats’), bv. in hij besluit dat er blijkbaar sprake is van een politiek misdrijf.

Ina Schermer onderzoekt lidwoordloze binominale groepen met een eigennaam als tweede deel. Oudere gebruikelijke combinaties als prinses Beatrix konden volgens Van der Horst & Van der Horst (1999) alleen wanneer het eerste deel ook lidwoordloos naamwoordelijk deel van het gezegde kon zijn. Nu vinden we vaak voorbeelden waarin die voorwaarde doorbroken wordt: wandelaar Bastet (* Bastet is wandelaar), olieconcern BP (* BP is olieconcern). De bepaling bij de eigennaam kan nu veel meer dan een functie of een beroep aanduiden, onder meer metaforische en subjectieve aanduidingen. Zo is wandelaar in het voorbeeld niet letterlijk bedoeld, maar wordt het gebruikt omdat Bastet de auteur is van een bundel met als ondertitel ‘Wandelingen door de antieke wereld’.

Deel II, historische taalkunde en historiografie, bevat zestien bijdragen. Bert Cornillie meent dat het ontstaan op het einde van de 16e eeuw van de subjectieve lezing van dreigen + infinitief (het dreigt vandaag veel te gaan regenen) te verklaren is door vertaling uit en ontlening aan het Latijn. Zulke Latijnse ‘calques’ vinden we ook in het Spaans en andere West-Europese talen. Hij is van oordeel dat een synchrone analyse van de semantiek en pragmatiek van dreigen zoals in Verhagen (1996) ten onrechte de rol van het Latijn verwaarloost.

Evie Coussé en Freek Van de Velde onderzoeken de geschiedenis van hulpwerkwoordselectie in drieledige perfecta met een modaal (hoe is / heeft dat kunnen gebeuren). Het hebben-perfectum met een onaccusatief hoofdwerkwoord (hebben kunnen komen) lijkt relatief jonger, en het resultaat van de ontwikkeling van een zelfstandige constructie bestaande uit hebben + een modaal + een open slot voor een hoofdwerkwoord (hebben kunnen INF).

De uitdrukking van negatie is verlopen van een eenledige preverbale negatie en (ne, n) in het Oudnederlands naar het tweeledige en … niet in het Middelnederlands en de latere negatie niet. Marijke van der Wal en Gijsbert Rutten hebben de negatieverschijnselen opnieuw bezocht in het ‘Brieven als buit’-corpus. Zij vinden dat de fonetische linkercontext nauwelijks een rol speelt bij het wegvallen van en. Complexere werkwoordgroepen bevorderen het wegvallen van en in bijzinnen. En in mindere mate wordt het wegvallen van het partikel beïnvloed door sociale factoren.

Volgens Gunther De Vogelaer en Roxane Vandenberghe is de voorzetseluitdrukking omwille van de eeuwenoude redengevende synthetische constructie om X wille (om minen wille, om des nevels wille) vanaf het einde van de 19de eeuw gaan overnemen. Daarbij is vooral in Vlaanderen de algemeen redengevende betekenis (‘wegens’) gehandhaafd, terwijl in het Noorden de betekenis vooral toegespitst werd op het doelaangevende aspect. De auteurs hanteren de driedeling doel – reden – oorzaak. Zelf ben ik geneigd de doelaangevende betekenis op te vatten als een subcategorie van de redengevende. De gedachtegang volgen wordt wat bemoeilijkt doordat de de auteurs de term ‘causaal’ blijkbaar gebruiken in de betekenis van redengevend en niet als overkoepelend voor redengevend en oorzakelijk.

Matthias Hüning onderzoekt voorzetseluitdrukkingen als naar aanleiding van, aan de hand van, of Duits in Bezug auf, im Hinblick auf. Naarmate ze langer in gebruik zijn verdwijnt vaak het lidwoord als in onder (de) leiding van. In aansluiting bij Van der Horst (2013) wil hij het ontstaan en succes van zulke complexe preposities in verband brengen met het ontstaan van communicatieve behoeftes en tekstsoorten met eigen registers en stijlkenmerken die het gebruik van zulke constructies in de 19de en 20ste eeuw bevorderen.

De echte opkomst van dan voor als in comparatieven, althans niet in contexten met negatie, is volgens Jan Stroop pas in het midden van de 16de eeuw begonnen. Sinds Huydecopers ommezwaai  in 1730 (1782-1794) is als in comparatieven verketterd. Vandaag wordt bij negatie dan veel minder door als vervangen: niemand minder dan (als), niets dan (als) lof.

Ann Marynissen en Theo Janssen laten zien hoe de Laatmiddelvlaamse vertaling van Sebastian Brants Dasz Narrenschyff (Dit is der zotten ende der narren scip) uit 1500 in de herdruk van 1504 ingrijpend, en in die van 1548 geheel ontvlaamst is. Het economisch en culturele zwaartepunt is in de 16de eeuw verschoven van Vlaanderen naar Antwerpen. De taal van de herdrukken is echter geen Brabants maar bovengewestelijk Vroegnieuwnederlands. De auteurs wijzen bovendien op de grote betekenis van de technische innovatie die de boekdrukkunst was voor de standaardisering van het geschreven Nederlands. Tussen haakjes, in TNTL 131/1 (2015) argumenteren de twee auteurs dat de vertaler van het Narrenschip van 1500 de uit Gent afkomstige Parijse drukker en humanist Josse Bade was.

Deel III bevat achttien bijdragen van uiteenlopende aard onder de noemer ‘pragmatiek, toegepaste taalkunde & taalpolitiek’.

Paul Claes wil in plaats van een subjectivistische aanpak van taalverschijnselen in zijn bijdrage een objectief onderbouwde aanpak van poëtisch taalgebruik presenteren. Die aanpak illustreert hij met de poëzie van Hugo Claus in diens bundel Gedichten 1948-1993. Hij gebruikt een verbeterde versie van Groupe µ (1970), en beschrijft alle stijlfiguren als één van vijf transformaties: toevoeging, herhaling, weglating, vervanging en verplaatsing. Claes laat zien hoe Claus met behulp van deze transformaties ongelooflijk maniëristisch is tewerk gegaan.

Aan de hand van Nederlandse, Engelse en Franse voorbeeldzinnen (en contextjes) bespreekt Kristin Davidse de constructionele semantiek en pragmatiek van gekloofde zinnen. Ze onderscheidt drie types van gekloofde zinnen: (1) identificerende (het is X die …); (2) existentiële (er is X die …); (3) possessieve (je hebt X die …). Zij onderscheidt in de gekloofde zinnen twee structurele relaties. Ten eerste, aan de hoofdzin van die types moeten volgens haar niet-pragmatische, laagsemantische betekenissen toegekend worden. Ten tweede, de sinds Jespersen (1937) gangbare opvatting was dat dergelijke gekloofde zinnen een informatiestructuur volgens één enkel patroon focus–presuppositie (nieuw–gegeven) vertonen. In navolging van Declerck (1988) onderscheidt zij ook het patroon gegeven–nieuw, en nieuw–nieuw.

Els Elffers brengt een interessante analyse van de slecht begrepen categorie van de uitroepende zinnen. Vanuit analytisch-taalkundig oogpunt meent zij dat de uitroepende zin als apart taalteken met eigen vorm en betekenis moet worden erkend. Zij beargumenteert dat de uitroepende zin formeel gekenmerkt wordt door ‘uitvergroting’ van het mededelende, vragende of bevelende intonatiepatroon. Qua betekenis is de uitroepende zin voor haar geen emotie-expressie, maar zoals bij Klooster (2001) dient de vorm ‘als een intensiveerder’. Naast de gewone uitvergroting onderscheidt Elffers een bijzondere soort die zij ‘focus-uitroep’ noemt. Zo kan We hebben een dochter! ook de focusuitroepintonatie krijgen, waarbij de spreker het hele woord dochter hoog aanhoudt om de (positieve of negatieve) bijzonderheid van de dochter te accentueren.

Dorien Van de Mieroop verkent de pragmatische functies van directe rede in narratieven. Directe rede geeft een air van objectiviteit, authenticiteit, feitelijkheid. De luisteraar krijgt als het ware de rol van getuige.

Is het Nederlands bedreigd? Bullshit!, zegt Flip Droste.

Op basis van van kritische incidenten in Vlaams-Nederlandse interacties, gerapporteerd in tien interviews van hoogopgeleide Nederlanders die in Vlaanderen werken en tien dito interviews in omgekeerde richting, bericht Marinel Gerritsen over boeiend crosscultureel onderzoek, uitgevoerd met Marie-Thérèse Claes (Claes & Gerritsen, 2013). Deze kritische incidenten zijn te herleiden tot zeven van de elf waarden waarin Vlamingen en Nederlanders van elkaar verschillen: grotere machtsafstand, particularisme, masculiniteit, onzekerheidsvermijding, diffusiteit, polychronie en een groter privéterritorium in Vlaanderen.

Ester Magis, Aleydis Vanden Bossche, Wim Vandenbussche, Rik Vosters en Roland Willemyns zijn de levensvatbaarheid van neologismen die geregeld gesignaleerd worden, nagegaan. Heel wat nieuwe woorden zijn bijna direct dood (zemelteef), andere lichten even op en verdwijnen ook snel (vuvuzela). Van Noord-Zuidconvergentie is bij meer dan de helft van zulke nieuwe woorden geen sprake (N. lintcontrole, Z. korfmunt). Slechts 20% of minder breekt echt door (zwerfvuil, computervirus, doemscenario). Of woorden blijven hangt vooral af van de mate waarin de referent aanwezig blijft.

Binnen dit bestek was het onmogelijk alle bijdragen de revue te laten passeren. Ik heb er een aantal heel bondig in de revue opgenomen omdat ze me om uiteenlopende redenen aanspraken. Samen met de achtentwintig andere vormen zij een menselijk waardevol cadeau dat door de gedegen wetenschappelijke kwaliteit tegelijk een hulde is aan het wetenschappelijk niveau waarvan de twee emeriti in hun onderwijs en onderzoek blijk hebben gegeven.

Frans Daems

 

Freek Van de Velde, Hans Smessaert, Frank Van Eynde & Sara Verbrugge (red.), Patroon en Argument, Een dubbelfeestbundel bij het emeritaat van William Van Belle en Joop van der Horst. Leuven: Leuven University Press, 2014. ISBN: 978 94 627 0014 7. €79,50

 

Bibliografie

Claes & Gerritsen 2013 – Marie-Thérèse Claes & Marinel Gerritsen: Culturele waarden en communicatie in internationaal perspectief. Bussum, 2013.

Declerck 1988 – R. Declerck: Studies on copular sentences, clefts and pseudo-clefts. Dordrecht, 1988.

Groupe µ 1970 – Groupe µ: Rhétorique générale. Paris, 1970.

Van der Horst 2013 – J. van der Horst: Taal op drift. Amsterdam, 2013.

Van der Horst & Van der Horst 1999 – J. van der Horst & K. van der Horst: Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. Den Haag, Antwerpen, 1999.

Huydecoper 1782-1794 – Proeve van taal- en dichtkunde, in vrijlmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius. Leiden, 1782-1794.

Jespersen 1937 – O. Jespersen: Analytic syntax. Chicago, London, 1937.

Klooster 2001 – W. Klooster: Grammatica van het hedendaags Nederlands. Den Haag, 2001.

Verhagen 1996 – A. Verhagen: ‘Sequential conceptualization and linear order’. In E. H. Casad (ed.) Cognitive linguistics in the redwoods: the expansion of a new paradigm in linguistics, , p. 793-817. Berlin & New York, 1996.