Op 30 september 2017 verdedigde Laura Rosseel haar proefschrift New approaches to measuring the social meaning of language variation – Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task. Het doel van haar promotieonderzoek was tweeledig. Allereerst onderzocht de auteur de bruikbaarheid van recente methoden uit de sociale psychologie voor onderzoek naar taalattitudes. Daarmee vult ze een belangrijke leemte. Sinds de introductie van de matchedguisetechniek in de jaren 60 hebben linguïsten immers weinig nieuwe methodologische paden geëxploreerd in het taalattitudeonderzoek. Daarnaast levert dit proefschrift interessante informatie op over de attitudes tegenover taalvariëteiten in Vlaanderen. Ook daarmee vult het een leemte: de voorbije decennia focuste veel attitudeonderzoek namelijk op de taalsituatie in Nederland.
Laura Rosseel brengt in haar proefschrift verslag uit van drie experimenten:
In het eerste experiment wordt de bruikbaarheid onderzocht van de Personalized Implicit Association Test (P-IAT). Met deze test uit de sociale psychologie worden de attitudes onderzocht ten opzichte van de Belgisch-Nederlandse standaardtaal en twee regionale variëteiten, nl. Antwerps en West-Vlaams gekleurd Nederlands. De test werd afgenomen van studenten op universiteitscampussen in Antwerpen en Kortrijk.
Het tweede experiment bouwt verder op het eerste. Hier introduceert de auteur als extra factor contextuele informatie, met name informatie over de formaliteit van de situatie (formeel vs. informeel). Zo kan worden nagegaan in hoeverre deelnemers zich bij hun oordeel laten leiden door de context waarin een bepaalde uiting (potentieel) voorkomt. In dit experiment wordt de attitude onderzocht ten opzichte van Belgisch- Nederlandse standaardtaal en Limburgs gekleurde spraak. Dit keer waren de proefpersonen studenten met roots in Belgisch-Limburg.
In het derde experiment is een andere benadering uit de sociale psychologie gebruikt: een Relational Responding Task (RRT). Terwijl proefpersonen bij de P-IAT associaties moeten maken, ligt de klemtoon bij de RRT op propositionele verbanden. Hier gaat het dus niet louter meer om een associatie tussen twee concepten (bv. het woord moment uitgesproken met West-Vlaams accent wordt wel of niet geassocieerd met het attribuut ‘vind ik goed’), maar om een bewering waarop de proefpersonen moeten reageren (bv. ‘variëteit A klinkt intelligenter dan variëteit B’). In dit experiment wordt Belgisch-Nederlandse standaardtaal vergeleken met Brabants gekleurde tussentaal. De taak werd online uitgevoerd. De demografische vereisten voor de deelnemers aan deze taak waren iets minder specifiek dan bij de andere taken: allen zijn opgegroeid in Vlaanderen en hebben het Nederlands als moedertaal.
Sterk aan dit proefschrift is de degelijke state-of-the-art die voorafgaat aan de experimenten. De focus van dit literatuuroverzicht ligt op het methodologische perspectief. De lezer krijgt een goed beeld van de manier waarop attitudes tot nu toe bestudeerd zijn door taalkundigen en sociaal psychologen. Uit de state-of-the-art blijkt meteen ook hoe divers de methoden uit de sociale psychologie zijn. Wat ze echter gemeen hebben, is dat het steeds om categorisatietaken gaat waarbij reactietijden worden gemeten. In haar conclusie komt de auteur op dit aspect terug. De methoden die ze leende uit de sociale psychologie, leverden bij haar onderzoek naar taalattitudes uiteindelijk relatief kleine verschillen in reactietijden op. Dat maakte de statistische analyse in enkele opzichten delicaat. Terecht wijst de auteur er ook op dat reactietijden beïnvloed kunnen worden door allerlei menselijke factoren. Proefpersonen kunnen verstrooid zijn of ze kunnen om onduidelijke redenen sneller resp. trager beginnen te werken. Bovendien bleken de gebruikte methoden onverwacht ook gevoelig te zijn voor volgorde-effecten. Dit was o.a. het geval in het RRT-experiment, met taken rond prestige en dynamisme. Hypothese bij dit experiment: standaardtaal wordt traditioneel geassocieerd met prestige, tussentaal met dynamisme. Uiteindelijk bleek vooral de volgorde waarin de proefpersonen de taken maakten (eerst die rond prestige, dan die rond dynamisme – of omgekeerd) bepalend voor de scores. De auteur sluit niet uit dat de eerste taak ongewild als trainingsmateriaal voor de tweede heeft gediend, waardoor de scores van de tweede taak – ongeacht de inhoudelijke focus – uiteindelijk significant hoger waren.
Laura Rosseel benadrukt dat de door haar gebruikte methoden nog verder onderzoek behoeven. Toch leverde haar proefschrift al een aantal boeiende resultaten op:
Het eerste experiment laat o.a. zien dat proefpersonen – los van hun regionale achtergrond (Antwerpen vs. West-Vlaanderen) – de voorkeur geven aan de standaardtalige fragmenten. Tegelijk speelt echter ook een andere tendens. Als de deelnemers fragmenten horen in de standaardtaal en in hun eigen regionale variëteit (bv. West-Vlamingen horen Standaardnederlands en West-Vlaams gekleurd Nederlands), dan krijgt de standaardtaal een lagere score dan wanneer proefpersonen geconfronteerd worden met standaardtaal en een andere, ‘niet-eigen’ regionale variëteit. Er lijkt met andere woorden sprake te zijn van ‘in-group preference’ (63).
De resultaten van het tweede experiment – waarbij geprobeerd werd om de factor ‘formele/ informele context’ te integreren in de P-IAT-benadering – leverde o.a. door volgorde-effecten moeilijk te interpreteren resultaten op. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar attitudes tegenover standaardtaal en een Limburgs accent, kwamen wel duidelijke tendensen naar voren. In formele situaties gaven de proefpersonen de voorkeur aan de standaardtaal. In informele situaties genoot een Limburgs accent de voorkeur, al werd ook daar de standaardtaal positief gewaardeerd.
Ook de resultaten van de RRT-benadering in het derde experiment bleken moeilijk te interpreteren door volgorde-effecten. Als we focussen op het tweede deel van het experiment – omdat het eerste deel in de praktijk wellicht vooral als trainingsmateriaal diende (cf. supra) – komt er wel een duidelijk patroon naar voren: zoals verwacht werd standaardtaal vooral met prestige geassocieerd, terwijl tussentaal – voorzichtig – in verband werd gebracht met dynamisme. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar hun waardering van standaardtaal en tussentaal, was de tendens nog duidelijker: eigenschappen als ernstig, succesvol, intelligent, slim en rijk (‘prestige’) werden in verband gebracht met de standaardtaal, terwijl eigenschappen als chill, populair, relaxed, entertainend en hip (‘dynamisme’) vooral gelinkt werden aan tussentaal. Met name dat laatste is fascinerend: het is ‘an indication of a change in the stigmatization of cbd [=Colloquial Belgian Dutch] in Flanders’ (152). Als tussentaal in Vlaanderen nog steeds een duidelijk stigma zou dragen, zouden proefpersonen immers veel meer aarzelen om er openlijk positieve eigenschappen aan toe te kennen.
Wat ik sterk apprecieer aan dit proefschrift, is de genuanceerde manier waarop Laura Rosseel over haar onderzoek reflecteert. Zowel bij de opzet van de studie als bij de interpretatie van haar resultaten hield ze bijvoorbeeld rekening met de (mogelijke effecten van de) sterke Vlaamse normtraditie. Zo koos ze bij een labeltaak voor het label ‘neutraal accent’ in plaats van ‘standaardtaal’ om normatieve associaties zo veel mogelijk te vermijden (59). Ook wijst ze erop dat attitudeonderzoek doorkruist kan worden door de (mate van) normgevoeligheid van de deelnemers (104).
Kortom, dit proefschrift doet wat het belooft: het vormt een waardevolle aanvulling voor de ‘methodological toolkit of sociolinguistics’ (178) en het draagt op een originele manier bij aan de beschrijving van het hedendaags Nederlands vanuit variatieperspectief.
Hanne Kloots