Van Merken onder het stof vandaan

Moderne edities van historische literaire werken worden langzaam maar zeker een zeldzaamheid. De afgelopen tien jaar zijn de financieringskanalen hiervoor opgedroogd en aan bekende reeksen als de Deltareeks kwam een einde. Editiewerk is een zaak van het internet geworden en de enkele papieren uitgave die nu nog tot stand komt, is vaak het resultaat van een persoonlijke betrokkenheid bij een bepaald werk of een bepaalde auteur. Voor de heruitgave van Jacob Simonszoon de Ryk (1774), een toneelstuk van de achttiende-eeuwse succesauteur Lucretia van Merken, is dit zeker het geval. De editeurs steken hun bewondering voor Van Merken niet onder stoelen of banken. De editie van het toneelstuk zien zij – naar analogie van Kloos – als een ‘daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, een literair-historische rechtzetting ten aanzien van een onterecht vergeten toneelauteur die op de achterflap omschreven wordt als een ‘achttiende-eeuwse Vondel’.

Hoewel Van Merken de vergelijking met Vondel naar mijn mening niet nodig heeft om lezers voor haar werk te winnen, is de heruitgave van het stuk zeker in haar opzet geslaagd. Via een toegankelijke (licht herspelde) en zorgvuldig geannoteerde editie maakt het een sleutelwerk uit Van Merkens oeuvre toegankelijk voor een hedendaags leespubliek. De inleiding is goed geschreven en geeft de lezer de nodige achtergrond bij het toneelstuk, op het vlak van de receptie- en opvoeringsgeschiedenis, de stofkeuze, het Frans-classicisme en Lucretia van Merken zelf als gevierd auteur van de achttiende eeuw. In combinatie met deze informatie komt aan de hand van het toneelstuk een onderbelichte toneeltraditie opnieuw tot leven, namelijk die van de Amsterdamse Schouwburg in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Zo leert de lezer dat Van Merkens treurspel benut werd om de heropening van de schouwburg in 1774 historisch te verbinden met het oprichtingsjaar 1638 toen Vondels Gijsbreght van Aemstel werd opgevoerd. Jakob Simonszoon de Ryk is volgens de editeurs een achttiende-eeuwse Gijsbreght, vooral op het vlak van de lokaal-patriottische en programmatische pretenties van beide treurspelen.

Ondanks de parallellen zijn er ook heel wat verschillen tussen de twee toneelstukken. Zo is de titelheld bij Van Merken een watergeus die veel standvastiger handelt dan Vondels Heer van Aemstel. Zij lijken wel weer op elkaar waar het de moeizame relatie met hun eega betreft: Badeloch bij Vondel, Margareta bij Van Merken. De editeurs laten zien dat De Rijk weliswaar een echte deugdheld is die door zijn edelmoedigheid standvastig blijft, tot het einde toe bereid om zijn leven te offeren voor de vrijheid, maar dat de vrouwelijke personages – Margareta en Elvire – voor de eigenlijke dynamiek binnen de handeling zorgen. Margareta is in het stuk wanhopig over het lot van haar man, die in Gent gevangen wordt gehouden, wachtend op zijn vrijlating bij een uitruil van gevangen tussen Oranje en Requesens, Spaans legeraanvoerder en landvoogd. Requesens komt zijn beloften echter niet na en De Rijk blijft in gevangenschap. Het aanbod om in Spaanse dienst te komen in ruil voor zijn vrijlating slaat hij edelmoedig af.

Elvire is de vrouw van Mondragon, een Spaanse bevelhebber die door Oranje gevangen gehouden wordt. Evenals de vrouw van De Rijk heeft zij baat bij een eerlijke uitruil van de gevangen. Terecht wijzen de editeurs erop dat Elvire een heel wat interessanter personage is dan De Rijk. Zij speelt een sleutelrol en munt evenals De Rijk uit in dapperheid en standvastigheid. Zij plaatst zichzelf aan het hoofd van een groep muiters die het bewind van Requesens ter discussie stellen. Een aspect dat de editeurs niet of nauwelijks benoemen zijn de door Kloos geroemde ‘psychologische schilderingen’ van de personages en het feit dat hun emoties niet enkel negatief gekarakteriseerd worden. Ook op dit punt is Elvire als personage heel wat interessanter dan De Rijk. Zij maakt in het stuk een emotionele ontwikkeling door en wordt zo het toonbeeld van medelijden en menselijke verbondenheid, los van persoonlijke belangen. Als haar man in vrijheid gesteld wordt, heeft Elvire geen belang meer bij de vrijlating van De Rijk. Toch blijft zij pleiten voor diens vrijheid, afgaande op haar sterke gevoel voor rechtvaardigheid, maar ook op basis van haar medelijden met De Rijk en diens echtgenote. In het eerste bedrijf komt die medemenselijkheid van het personage al aan de orde, als Elvire door het lot van Margareta bewogen wordt en zij zich als het ware oefent in medelijden, waarbij tranen (vs. 204) een uiting zijn van haar ‘eedle ziel’ (vs. 147), waarna ook Margareta en haar begeleider Hooft beginnen in te zien dat het ‘deernis’ (vs. 260) is die Elvira en Augulo (een Spaans hopman) voor hen doen opkomen.

De sentimentele aspecten van het treurspel zijn minder duidelijk uitgewerkt dan in Van Merkens bekende heldendichten of in een treurspel als Maria van Bourgondiën (1782), maar helemaal afwezig zijn zij zeker niet. Een beheersing van de hartstochten wordt in het stuk weliswaar positief geduid, maar sommige emoties hoeven niet het veld te ruimen en krijgen wel degelijk de ruimte om in het hart van de personages te woekeren. Door de sterke nadruk op empathie en medelijden zouden we het stuk kunnen beschouwen in het licht van de Duitse en Franse toneeltraditie van het burgerlijk treurspel. Voor iemand als Lessing was de menselijke vaardigheid tot meevoelen en compassie (Mitleid) belangrijker dan de stoïsche controle van de emoties die we zo vaak aantreffen bij tragische deugdhelden. Acteurs moesten dan ook in staat zijn om dergelijke ‘gewaarwordingen’ op een zo natuurlijk mogelijke wijze aan het publiek te tonen. Het invloedrijke Duitse handboek over toneelmimiek van Johann Jacob Engel schrijft bij verdrietige zwaarmoedigheid een geheel verslapt lichaam voor. Van Merken lijkt aansluiting te zoeken bij dit soort opvattingen over een meer ‘natuurlijke’ speelstijl als ze in de regieaanwijzingen bij de dramatische openingsscène van het vierde bedrijf een wanhopige Margareta beschrijft ‘zittend aan een tafel, met het hoofd rustend op een neusdoek, die zij in de linkerhand heeft, en die haar aangezicht bedekt; latend de rechterhand achteloos bij het lichaam nederhangen’ (115).

Het valt de editeurs niet kwalijk te nemen dat zij deze sentimentele kanten van het stuk onbesproken hebben gelaten. Een inleiding moet immers beknopt blijven. De geplaatste kanttekening laat wel iets zien van de veelzijdigheid van dit stuk en de aantrekkelijkheid van een auteur die, om nog eens met Kloos te spreken, zeker onze ‘meevoelende waardering’ verdient.

Kornee van der Haven

Lucretia van Merken, Jacob Simonszoon de Rijk. Ingeleid en bezorgd door Lotte Jensen & Tommie van Wanrooij. Nijmegen: Vantilt, 2019. ISBN: 9789460044373. € 16,95.

De weg naar het binnenland

In 2004 gaf Joost Kloek zijn afscheidscollege aan de Universiteit Utrecht over de achttiende-eeuwse literatuur van Noord en Zuid als ‘een scheiding van tafel en bed’. Het is de eeuw waarin Noord en Zuid in literair opzicht ieder huns weegs gingen. In het Noorden had men geen benul van de literaire ontwikkelingen in het Zuiden en omgekeerd keek men in het Zuiden nauwelijks nog naar de literatuur van het Noorden. Kloeks idee van een scheiding lijkt bevestigd te worden door de twee delen die nodig bleken om de geschiedenis van de achttiende eeuw te beschrijven in de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. In 2013 verscheen het alom geprezen deel over het Noorden (Worm en donder van Inger Leemans en Gert-Jan Johannes) en dit jaar zag De weg naar het binnenland van Tom Verschaffel het licht. In dit belangrijke pionierswerk biedt Verschaffel een uniek overzicht van de achttiende-eeuwse literatuur van het Zuiden, daarbij puttend uit veel eigen onderzoek en enkele oudere pioniersstudies als die van Jozef Smeyers.

De verschijning van de twee delen bevestigt niet enkel de idee van een scheiding der geesten tussen Noord en Zuid, maar ook roept zij de vraag op of de territoriale scheidslijnen die overblijven (Oostenrijkse Nederlanden, Nederlandse Republiek) in literair opzicht niet even arbitrair zijn. Kunnen we wel spreken van ‘hét Noorden’ en ‘hét Zuiden’? Ook de literatuurgeschiedenis van het Noorden is er immers een van verschillende literaturen, zoals onder meer blijkt uit de regionale literatuurgeschiedschrijving. Zo was er in Limburg (anders dan in Holland) nog wel sprake van enig grensoverschrijdend literair verkeer tussen Noord en Zuid (zie Spronck, Van Melick & Kusters 2016). Pastoors die in het Zuiden waren opgeleid, verwierven aanstellingen in Staats-Brabant en schreven er hun stichtelijke verzen. Deze verscheidenheid van het literaire landschap kon ook een lokaal karakter hebben. Een stad als Den Haag onderscheidde zich bijvoorbeeld van Amsterdam door een levendige Franstalige literaire cultuur, met onder meer een Franstalige opera. In deze meertalige omgeving schreef Justus van Effen zijn eerste spectatoriale tijdschriften, eerst in het Frans (Le Misanthrope) en veel later pas in het Nederlands.

Het zal niet verbazen dat ook de Nederlandse literatuur van het Zuiden nauwelijks een eenheid vormde. Door de nog bloeiende rederijkerscultuur was zij in hoge mate regionaal en lokaal verankerd. Ook talig was zij zeer divers. Meertaligheid is dan ook een van de kernbegrippen in Verschaffels verkenningstocht. Hij heeft een belangrijke stap gezet door die meertaligheid niet langer als een cultureel of literair probleem te beschouwen, maar eerder als een kwaliteit van de Zuidelijke letteren. Dankzij de nabijheid van het Frans kwam de Nederlandse literatuur er als vanzelfsprekend in aanraking met po.ticale opvattingen van elders, zoals Verschaffel laat zien aan de hand van de eerste vertalingen van Boileau’s invloedrijke Art poétique, die eerst in het Zuiden verschenen alvorens Noordelijke auteurs er kennis van konden nemen. Verschaffel gebruikt de meertaligheid echter niet of nauwelijks om verbanden te leggen met vergelijkbare situaties in het Noorden, terwijl dat toch zeker mogelijk geweest was, zoals het voorbeeld van Den Haag laat zien.

De Zuidelijke literatuur van de achttiende eeuw heeft te kampen met een bijzonder slecht imago. Ik spreek hier van een imago, maar meestal is zelfs daar geen sprake van. Veel vaker blijkt zij niet meer dan een welhaast afwezig literair-historisch muurbloempje te zijn, zelfs in de ogen van de meest doorgewinterde Laaglandse dixhuitièmisten. Haar vermeende onbeduidendheid wordt veelal in verband gebracht met de langdurige en grote invloed van de rederijkerscultuur. De weg naar het binnenland maakt duidelijk dat de belangrijkste literaire vernieuwingen in het achttiende-eeuwse Zuiden juist op het conto van de rederijkers geschreven mogen worden. De Zuid-Nederlandse Boileauvertalingen verschenen bijvoorbeeld in een rederijkerscontext. Ook de belangrijkste innovaties op toneelgebied zijn op de rederijkerskamers terug te voeren. De Brusselse rederijker Francis de la Fontaine hield als eerste een pleidooi voor een nieuwe meer natuurlijke speelstijl van acteurs en Jan Frans Vander Schueren zette als lid van de Gentse kamer ‘De Fonteine’ het burgerlijk treurspel op de literaire kaart van het Zuiden.

Het zou heel goed zijn als er in de toekomst meer onderzoek gedaan kon worden naar de Vander Schuerens van de Zuidelijke letteren. Het is om die reden jammer dat Verschaffel zijn betoog iets te vaak heeft voorzien van onnodig diskwalificerende opmerkingen ten aanzien van de achttiende-eeuwse literaire cultuur. Het lijkt net alsof hij steeds de noodzaak voelt om zich voor zijn onderwerp te excuseren. Een voorbeeld hiervan is de afsluiting van een boeiende paragraaf over de ‘rederijkerij’, waar de lezer op p. 102 enigszins ontnuchterd wordt achtergelaten: ‘Er is vaak gewezen op het traditionele karakter, de beperkte oorspronkelijkheid en de lage kwaliteit van de rederijkersliteratuur in de achttiende eeuw. Ongetwijfeld is dit (groten) deels terecht.’ Hoewel Verschaffel zelf in zijn inleiding stelt dat hij niet van zins is om kwaliteitsoordelen te geven, stuiten we in zijn boek toch regelmatig op dit soort negatieve karakteriseringen.

Dat laatste werkt uiteraard niet erg motiverend voor onderzoekers die wellicht klaar staan om zich over dit tijdvak te buigen – terwijl daar toch alle reden toe is. Kijken we naar een van de opkomende literaire centra in de achttiende eeuw, Gent, dan valt het op dat daar enkele sterke literaire persoonlijkheden actief waren. De al genoemde Jan Frans Vander Schueren publiceerde er zijn Vlaemschen Indicateur, een platform van literaire vernieuwing in het Zuiden, bedoeld voor een breed publiek dat niet automatisch toegang had tot de Franse bellettrie of wetenschappelijke tijdschriften in die taal. Ook publiceerde Karel Broeckaert er zijn spectatoriale tijdschrift in Gents dialect, waarin de fascinerende politieke geschillen van de late achttiende eeuw opnieuw tot leven komen. De verlichte priester Jozef de Wolf tenslotte publiceerde er zijn gedichten (Den geest der reden, 1777), die zoveel ophef veroorzaakten dat zij door de keizerlijke censuur verboden werden.

Er valt dus nog zeer veel te ontdekken op dit voor velen nog zo onbekende terrein. We mogen Tom Verschaffel daarom dankbaar zijn voor het belangrijke pionierswerk dat hij met deze studie verricht heeft. De zoektocht van Verschaffel voert ons naar een onontgonnen ‘binnenland’ dat wellicht ‘bergachtig en onherbergzaam’ is, zoals de auteur in zijn inleiding schrijft (p. 23). De kronkelende wegen daartussen zijn echter op zichzelf al fascinerend genoeg en de auteur verdient veel respect voor het feit dat hij het kapmes heeft willen hanteren om ons een blik te verschaffen op al die overgroeide zijpaden die nieuwe avonturiers in de toekomst hopelijk nog zullen betreden.

 

Kornee van der Haven

 

Tom Verschaffel, De weg naar het binnenland. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Zuidelijke Nederlanden. Amsterdam: Bert Bakker, 2017. 332 pp. isbn: 9789035143753. € 39,99.

 

Bibliografie

Kloek 2004 – Joost Kloek, Een scheiding van tafel en bed (met verweesde kinderen). Utrecht, 2004.

Leemans & Johannes 2013 – Inger Leemans & Gert-Jan Johannes, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam, 2013.

Spronck, Van Melick & Kusters 2016 – Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen, 2016.