Benaderingen van poëzie in het nieuwe millennium

Recentelijk zijn er enkele boeken verschenen die poëzie propageren. Olijven moet je leren lezen en woorden temmen zijn bedoeld om nieuwe lezers voor de poëzie te winnen. Bundels van het nieuwe millennium, de opvolger van Dichters van het nieuwe millennium, is voor gevorderde poëzielezers. Ondertussen kwam ook een dik nummer van Spiegel der Letteren uit met als thema Buiten het boek waarin (onder meer) poëzie juist buiten de bundels wordt onderzocht. Deze publicaties vertonen elk een heel verschillende aanpak en stimuleren stil te staan bij de vraag hoe poëzie, in een academische setting en daarbuiten, het best benaderd kan worden.

Bundels van het nieuwe millennium heeft de pretentie het landschap van de recente poëzie in beeld te brengen. Samen met Dichters is ze ‘een staalkaart van de Nederlandstalige poëzie in de 21e eeuw’, aldus de blurb. Deze verzameling essays (nu dus niet over oeuvres, maar over bundels) van de hand van nadrukkelijk als ‘academische poëziespecialisten’ voorgestelde auteurs, heeft dan ook dezelfde kwaliteiten als zijn oudere ‘broertje of zusje’ (10). Kortheidshalve verwijs ik naar de eerder in dit tijdschrift verschenen recensie hierover (133, nr. 2 (3 april 2017) https://www.tntl.nl/boekbeoordelingen/?cat=78) en herhaal slechts: mooie vormgeving, informatief, encyclopedisch, dicht op de huid blijvend. Wat weer goed werkt is dat elke bijdrage opent met een gedicht, dat meestal ook in de beschouwingen wordt betrokken.

Ook de nadelen van de aanpak die Dichters aankleefden vindt men in Bundels terug: niet werkend uit probleemgerichte vraagstellingen (wat je toch van academische publicaties mag verwachten), enigszins aanvechtbare selectie en, in samenhang daarmee, binnen het heersende spreken over poëzie blijvend. Voor de bijdrage van Sander Bax geldt dat eerste nadeel overigens niet. Zijn stuk is in feite opgezet rond de vraag in hoeverre Dirk van Bastelaere (in ieder geval als dichter van Hartswedervaren) als ‘verstokte postmodernist’ moet worden gelezen, zoals het ‘heersende spreken’ over de recente poëzie het wil (17). Het betoogt vervolgens dat de dichter veeleer aansluiting zoekt bij de ‘taalgerichte of de experimentele’ traditie die indertijd door Redbad Fokkema in zijn geschiedenis van de naoorlogse poëzie is onderscheiden (25).

Het boek bevat enkele indringende beschouwingen over belangwekkende bundels. In het mooiste essay vallen die twee samen: Johan Sonnenschein over H.H. ter Balkts Anti-canto’s en De Astatica. Erudiet tekent hij een poëticale traditie uit – die van Ezra Pound – als paradoxaal interpretatiekader (in een ademteug vormt die juist een anti-traditie en, even paradoxaal, wordt daarbij internationaal materiaal in een hoeve aan de Dinkel opgetast) en weet hij de indrukwekkende in weigering gewortelde kracht van dit dichterschap voelbaar te maken in het beeld van de schavers van de schaaf: de civilisatie schaaft de scherpste randjes van de mens maar de schaaf raakt bot, de dichter probeert door zijn schurende taal het schaafinstrument scherp te houden (of misschien ook: de zogenaamde beschaving disciplineert de mens tot aan het onmenselijke toe, de dichter wil dit perverse schaafproces frustreren – de tendens van des Balkers ‘geraaskal’ is immers bestendig opponerend (82)). Dit lezend raak je enthousiast en wil je direct Ter Balkt weer ter hand nemen.

Toch bleef ik, meer dan bij Dichters, na mijn lectuur met een ambivalent gevoel achter. Want dat enthousiasmerende, dat miste ik in nogal wat bijdragen. Zij zijn, zoals gezegd, doorgaans vakkundig en informatief, maar op een of andere manier kleuren ze mij iets te braaf tussen de lijntjes. Misschien heeft dat te maken met de rol die de auteurs is opgelegd: die van académische poëziespecialist. Die zet wellicht een rem op riskante analyses, intrigerende speculatieve interpretaties en enthousiasmerende waardeoordelen. En is dat nu juist niet de bedoeling van poëziekritiek? Moet poëziekritiek niet een vorm van wartaal zijn? Is een goede poëziecriticus vaak niet bezig de eigenzinnige taalmanoeuvres van de gedichten die hij of zij bespreekt te echoën? In die galmkamer geeft hij stem aan zijn eigen pogingen een vinger te krijgen op waarom het in de poëzie hier draait. Poëziekritiek is zo ook een verlengstuk van de poëzie zelf.

Dat zien we in de bijdrage over Gerrit Kouwenaar van Wiel Kusters (een uitgebreide herdruk van een ouder stuk). Hij oordeelt onbekommerd (‘indrukwekkend’, ‘schrijnende prestatie van het leven’), stelt net zo onbekommerd poëtische en poëticale effecten vast (bijvoorbeeld dat de ‘vakmatige autonomie’ het ‘“orfische”, magische’ bewerkstelligt), construeert creatief een interpretatie (in contrast met een ouder gedicht van Kouwenaar) en associeert al even creatief voort op de poëtische tekst, zoals in de opening waar het woord ‘totaal’ onder andere totale zonsverduistering, totale oorlog, totale waanzin, totalitair en taal oproept (48, 55, 48-49, 47). Inderdaad, academisch gezien totale wartaal, maar wat mij betreft vruchtbaar ‘geraaskal’ dat de poëziekritiek past. Kusters stelt zich op als poëziecriticus en weigert zich het keurslijf van het academisme te laten aanmeten.

Het is dus de vraag wat de meerwaarde van de zichzelf opgelegde academische benadering in dit boek is. Je kan het ook anders stellen: is deze bundel überhaupt wel een verzameling academische bijdragen? Laten we even teruggaan naar de kwesties van de selectie en het ‘heersend spreken’.

Wat zijn de selectiecriteria? De inleiders noemen er vier: bundels die ‘een scharnierpunt’ in het oeuvre van een dichter vormen (wat het criterium voor ‘scharnierpunt’ is wordt echter niet uitgelegd en wordt in de bijdragen ook niet op een zelfde wijze ingevuld); bundels die ‘een gezichtsbepalende rol’ speelden in discussies (op nogal wat bundels – bijvoorbeeld Ontij van Anneke Brassinga – is dit criterium niet of nauwelijks van toepassing, nog afgezien wat met ‘gezichtsbepalend’ wordt bedoeld); bundels die succesvol waren bij jury’s of in de kritiek (ook dat gaat niet voor alle bundels op); bundels die opvallen door ‘bijzondere omgang met het medium poëziebundel’, zoals bij Tonnus Oosterhoff (handschrift, digitaal), Anne Vegter (tekeningen) en Arjen Duinker (oraal), waarbij de inleiders erkennen dat er ook de nodige ‘klassieke’ bundels voorkomen (10, 12). De criteria blijken dus los van elkaar te werken en eigenlijk ook wat losjes te zijn toegepast. Merkwaardig is dat de inleiders vervolgens twee trends signaleren: de grenzen van ‘het medium “poëziebundel”’ worden opgerekt en er is een ‘duidelijke focus op de wereld’ (12-13) Maar valt die eerste trend niet samen met het tweede selectiecriterium en is daarmee de vaststelling (en wellicht ook de selectie zelf) niet circulair? Je kiest items met het kenmerk p en stelt dan als trend vast: alle items zijn p! En de tweede trend? Je gaat je haast afvragen of daarachter wellicht ook een selectiecriterium schuilgaat.

Nu kun je deze opmerkingen afdoen als gezeur, want bij elke selectie verliest men wel iets. De redacteuren relativeren overigens zelf hun keuze (ze hadden ‘evengoed andere bundels’ kunnen kiezen (10)). Toch blijft er iets knagen. Het beeldvormend effect van Bundels en Dichters tezamen zal immers zijn dat dít de poëzie van de eenentwintigste eeuw is. De relativerende houding van de redacteuren wordt bovendien weersproken door de ambitie die hun verzameling uitstraalt: een staalkaart te geven van die nieuwe poëzie. Doordat de focus van Dichters op de in de nieuwe eeuw gedebuteerden lag vielen oudere dichters, die evenzeer ‘beeldbepalend’ waren, weg. Om dat gat te dichten volgde Bundels als aanvullende correctie. Zoals de inleiding terecht stelt wordt het ‘landschap van de hedendaagse poëzie’ bepaald door ‘samenspel van nieuwe dichters’ en ‘gevestigde namen’ (11). De pretentie is dus stiekem toch representatief te zijn of in ieder geval een geldig beeld te geven.

Als je het zo bekijkt mis je van alles. Ten eerste heel wat namen die zonder veel problemen onder een van de op zich niet strikte criteria van de redacteuren vallen: Jules Deelder, Eva Gerlach, Luuk Gruwez, Jacques Hamelink, Stefan Hertmans, Judith Herzberg, Ingmar Heytze, Esther Jansma, Hester Knibbe, Frank Koenegracht, Antoine de Kom, Gerrit Komrij, Rutger Kopland, Joke van Leeuwen, Ted van Lieshout, K. Michel, Willem Jan Otten, Hagar Peeters, Toon Tellegen, Miriam Van hee, Hans Verhagen, Marjoleine de Vos, Levie Weemoedt en ga zo maar door. Ik begrijp dat een meer dan dubbeldikke bundel die er dan zou ontstaan niet haalbaar zou zijn geweest, maar op zijn minst, en dat is het tweede wat ik mis, had de inleiding een panoramisch essay kunnen bevatten met richtingen à la Redbad Fokkema – vernieuwingen náást traditionele werkwijzen –, zodat ook niet opgenomen dichters in beeld waren gekomen en inderdaad het ‘samenspel’ van verschillende stemmen was geanalyseerd. Nu moeten we het doen met enkele erg globale karakteriseringen – eclectisch, heterogeen, mediale verkenningen, wereldbetrokkenheid – die bovendien niet het hele landschap dekken. Wie een aantal namen nader beziet zal in ieder geval opvallen dat een hele trant van dichten, die je zou kunnen aanduiden als de richting Kopland, wordt buitengesloten. Dit is mijn derde pijnpunt.

Onder het mom van academische neutraliteit neem ik anders gezegd een poëticale bias waar. Het zwaartepunt ligt op vernieuwing en volgt zo in feite de doxa van een dominante literatuuropvatting (oftewel het ‘heersend spreken’) binnen een bepaalde sector van invloedrijke smaakmakers. Toegegeven, wie teksten bespreekt (selecteert, analyseert, interpreteert, contextualiseert, waardeert) is qualitate qua onderhevig aan normatieve vooronderstellingen. Maar van een academische literatuurbeschouwer mag je in ieder geval enige reflectie daarop verwachten in een poging de eigen blinde vlekken te signaleren.

Recentelijk zijn er in ons taalgebied een aantal studies verschenen die op blinde vlekken van het modern-letterkundig onderzoek wijzen, waaronder de al genoemde focus op vernieuwing in plaats van continuïteit en de exclusieve aandacht voor elitaire literaire cultuur in plaats van voor meer populaire culturele praktijken (inclusief bemiddelingspraktijken van dagblad- en radio-en-televisiekritiek alsmede lezingencircuits en andere educatieprojecten). Het al genoemde themanummer van de Spiegel stelt in deze zelfde verbredende lijn de literatuur ‘buiten het boek’ centraal. Een artikel dat verslag aflegt van empirisch geïnformeerd onderzoek over poëzie op posters en kussenslopen betoogt dat deze ‘onderbelichte gebieden van het poëzielandschap’ al te gemakkelijk ‘buiten de academische kijk op het literaire veld’ vallen en daardoor een deel van de werkelijkheid missen (aldaar, 407).

In dat licht komt Bundels, als academische onderneming, wat ouderwets over. Het project had wat mij betreft inderdaad inclusiever, reflectiever en ietwat empirischer (zoals het kussensloopartikel) mogen worden opgezet met als ambitie iets meer in kaart te brengen. Er was ook een alternatieve aanpak mogelijk geweest: gewoon het academisch schaapsvel afleggen en het kritisch wolvenhart laten spreken om wat volgens de auteurs ertoe doet in de poëzie tot bloedens toe bij het nekvel te grijpen. Dan was het hart van de poëzielezer vast sneller gaan kloppen. En hopelijk ook van degenen die poëzielezer (zouden kunnen) worden.

Ik wijs op twee boeken die van een hele andere kant starten: het op weg helpen van lezers. De blurb van Olijven moet je leren lezen van Ellen Deckwitz verkondigt dat het lezers van hun ‘poëziedrempelvrees’ geneest en belooft hen tot ‘slimmere, rijkere en gelukkigere’ mensen te maken. Kila&Babsie willen in woorden temmen lezers ‘inspireren en stimuleren’. Hiervan gaat het hart inderdaad wel sneller kloppen, ook van degene die meent niet zo erg aan poëziedrempelvrees te lijden. Deckwitz stelt vast dat er veel mensen met poëzie bezig zijn, maar nauwelijks poëzie in bundels lezen. En potentiële nieuwe lezers beginnen er al helemaal niet aan omdat zij poëzie ‘te vaag’ vinden (8). Vandaar haar ‘Eerste Hulp Bij Poëzie’. Want poëzie is ‘grappig én schrijnend, ontroerend én ontluisterend’ en bovendien ‘te bijzonder om aan haar lot te worden overgelaten’ (10). Ook Kila&Babsie nemen het lot van de poëzie in handen en willen (nieuwe) lezers laten ervaren dat poëzie ‘gelukkig’ maakt en dat gedichten niet altijd ‘zwaar of moeilijk’ zijn (‘vaag’ heet dat dus bij Deckwitz) maar juist ‘licht, fijn, leuk, grappig, ontroerend en verfrissend’. Ook zij willen laten zien ‘hoe je gedichten kan lezen’, maar ook wat je ermee kan doen (behalve erover nadenken ook je laten inspireren door zelf een gedicht te gaan schrijven ([3])).

Beide boeken – en hun auteurs die regelmatig workshops op scholen verzorgen – geven de broodnodige vitaliserende injecties. De effectiviteit van het serum dat zij toedienen ligt aan de bestanddelen enthousiasme en pedagogie, want behalve meeslepende kwalificaties willen ze ook iets leren. woorden temmen doet dat laatste het meest systematisch. Net als Olijven begint elke sectie met een gedicht. Daar wordt kort persoonlijk commentaar op gegeven waarna op de volgende bladzij(den) de lezer wordt geactiveerd met kopjes als ‘doe’ (draag het gedicht voor, bijvoorbeeld), ‘denk’ (heb je zelf wel eens zo’n moment meegemaakt als het gedicht beschrijft?), ‘lees’ (hier worden simpele analytische opdrachten gegeven over de tekst) en ‘weet’ (waar een soort Literair mechaniek light volgt en technische verschijnselen als enjambement en zelfs iconiciteit worden uitgelegd). Maar ook Olijven brengt tussen neus en lippen enkele geijkte leesconventies aan en legt vaak heel effectief uit hoe een poëtische kunstgreep functioneert: ‘Enjambementen zijn een soort cliffhangers. Ze dwingen je om de zinnen te lezen en herlezen. Ze onthullen daardoor extra lagen, dwingen extra betekenissen af.’ (29)

Zowel deze twee projecten en publicaties als het themanummer van de Spiegel hebben mij verder doen nadenken over welke mogelijkheden er zijn voor de academische literatuurbeschouwer. Qua onderzoeksterrein ligt de genoemde verbreding open. Qua specifieke tekstbeschouwing zou het wat mij betreft aantrekkelijk zijn als die meer zou opschuiven naar de zuivere literaire kritiek inclusief poëticale bias en persoonlijk oordeel, maar exclusief jargon en wetenschappelijke pretenties. In een academische omgeving, ook en vooral op colleges, blijft een reflectie op die normativiteit natuurlijk wel wenselijk.

Gillis Dorleijn

Ellen Deckwitz, Olijven moet je leren lezen. Een cursus genieten van poëzie. 5e druk. Amsterdam/Antwerpen: Atlas Contact, 2017 [2016]. 160 pp. ISBN: 9789045031347. € 17,99.

Jeroen Dera & Carl De Strycker (red.), Bundels van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt / Gent: Poëziecentrum, 2018. 302 pp. ISBN: 9789460043642. € 19,95.

Kila&Babsie [= Kila van der Starre & Babette Zijlstra], woorden temmen. [Poëzie ontdekken[,] zelf gedichten schrijven met Kila&Babsie op elk moment waar dan ook]. Z.pl.: grange fontaine, [2018]. 144 pp. ISBN: 9789082139525. € 19,95.

Spiegel der Letteren 59 (2017), nr. 2-3, p. 159-426. [Themanummer] Buiten het boek. Redactie Samuel Mareel & Kila van der Starre.

Dichters van het nieuwe millennium

Dichters van‘De dichtkunst / het is nuttig daarover eens uit te weiden / zij blijft nieuws / niemand kent haar nog goed’ – deze uitspraak van een dichter uit het oude millennium heeft nog niks aan waarheid ingeboet. Dit van een mooi vormgegeven omslag (waarvoor de onvolprezen Martien Frijns tekende) voorziene boek met 24 essays over evenzovele dichters die in de nieuwe eeuw met een dichtbundel zijn gedebuteerd, voorafgegaan door een instructieve inleiding, is daarom inderdaad nuttig.

De bijdragen volgen doorgaans een tamelijk strakke opzet: informatie over betreffende dichter inclusief verworven prijzen, kritische receptie, thematische een vormelijke karakterisering, aandacht voor poëtica en posture. Vóór elke bijdrage staat bovendien een gedicht uit het besproken oeuvre. De lezer krijgt zo al een aardig beeld van het poëzielandschap van de afgelopen zestien jaar. De redacteuren signaleren daarenboven in hun introductie enkele in het oog springende tendensen: poëzie functioneert steeds meer in de publieke ruimte (podium, stad, gevangenis, muur), is multimediaal (podium én papier, combinatie met muziek, beeldende kunst en, natuurlijk, digitale media, aansluiting bij de multimediale ervaringscultuur), is internationaal gericht (wordt vertaald en uitgevoerd in buitenlandse contexten, is zelf qua aard en strekking cultureel geglobaliseerd), mixt hoge en populaire cultuur, geeft dynamisch vorm aan de moderne vloeiende identiteit van het lyrische subject, is op een of andere manier geëngageerd al was het maar doordat zij ontwrichtend is, het dominante discours ontregelt of doordat zij op onaangename of juist aangename wijze zich met de wereld en onze praktijken verbindt. De bijdragen illustreren deze tendensen voorbeeldig waarbij het van het profiel van elke dichter afhangt wat het meest accent krijgt (en soms geen accent krijgt, zoals bij Bart Van der Straeten die, Erik Spinoy laat dat mooi zien, zich ouderwets in de modernistische traditie plooit). Een informatief boek dus dat ge lezen moet als ge makelaar in koffij zijt, of als ge wat anders zijt.

De aanpak is eerder beschrijvend-inductief – beschrijving van de dichters en hun werk is het uitgangspunt – dan dat er deductief vanuit een conceptueel kader (zoals bijvoorbeeld Vaessens en Joosten in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen in 2003 deden, een boek dat opmerkelijk weinig wordt aangehaald) of specifieke vraagstellingen wordt gewerkt (de boven genoemde tendensen zijn daarvoor te algemeen en te voor de hand liggend). Het voordeel daarvan is als gezegd dat er tamelijk onbevangen en dicht op de huid blijvende portretten de revue passeren – al is de lectuur ervan in een zit wel wat vermoeiend: herhaaldelijk kreeg ik het gevoel steeds maar afleveringen uit een bruine klapper van het Kritisch Literatuur Lexicon achter elkaar tot mij te nemen. Dat is dan ook meteen een nadeel van de gekozen werkwijze.

Van die eerder encyclopedische dan probleemgerichte aanpak getuigt bijvoorbeeld hoe nogal wat auteurs met de kritische receptie omgaan. Daaruit wordt tamelijk onbekommerd geciteerd, terwijl de meeste quotes van poëziecritici op zich beschouwd weinigzeggend zijn. Denken de auteurs nu echt dat een losse uitspraak ook maar iets over het oeuvre in kwestie meldt zonder verdere analyse, interpretatie en contextualisering van die uitspraak (en haar bron) zelf? Gelukkig zijn er enkele bijdragen die wel degelijk die (noodzakelijke) reflectie op de status van de kritiek plegen, waarvan ik graag die van Johan Sonnenschein en Jos Joosten wil noemen. De eerste legt direct al ‘het heersende spreken over poëzie’ op tafel (dat door zijn dichter, Jeroen Mettes, wordt aangevallen). Wie kritiek zo opvat kan er niet meer met droge ogen uit citeren maar zoekt naar de strategische dimensie van het kritisch discours (en ziet bijvoorbeeld de ‘gangbare tactiek om het ongemak met nieuw werk onschadelijk te maken – het interview’). Zo’n essay wordt dan direct spannend en stelt daarmee niet alleen het ‘heersende spreken’ in de poëziekritiek ter discussie maar ook het vertoog van veel meewerkende auteurs die immers zelf aan dat spreken meedoen doordat zij zich veeleer als criticus opstellen dan als op de literaire praktijk reflecterende onderzoekers.

De tweede, Joosten, geeft behartigenswaardige observaties over internetkritiek (met serieuzere en langere artikelen dan in de pers), signaleert scherp de strategie van een criticus om nieuwe poëzie tot het autobiografische te reduceren, toont voorts het kritisch orkestratieproces (doordat de kritiek, uitgezonderd de altijd al uitgeslapen Piet Gerbrandy, pas wakker wordt als een dichter (Maarten van der Graaff) de Buddingh’- prijs verwerft) en laat zo en verder ook zien hoe een theoretische blik op de dichter en zijn positioneringen ons verder brengt dan een louter beschrijvend literair-kritisch essay.

Een laatste opmerking, over de selectie. Ik zie daar een paradox (aan het denken gezet door Sonnenscheins bijdrage). Ik heb het dan niet over wie er al dan niet ten onrechte is weggelaten (Kira Wuck? Willem Thies? Erik Jan Harmens? zie voor meer mogelijkheden recente bloemlezingen als die van Chrétien Breukers & Dieuwertje Mertens en Ilja Leonard Pfeijffer voor respectievelijk de laatste honderdvijftig en tweehonderd en nog wat bladzijden), maar over de focus van Dichters van het nieuwe millennium.

Het beeld is dat de recente poëzie zich verbreedt: mediaal, qua cultureel referentiekader (hoog én laag), qua presentatiewijze. Ondanks deze nieuwe trends blijft de bundel zelf, in een ander opzicht dan boven bedoeld, binnen het ‘heersende spreken’ over poëzie. Dat blijkt uit de opstelling van de dichters zelf: hoezeer ook podiumgericht of van slam-origine, hoezeer ook digitaal geverseerd, zij gaan allemaal papieren bundels publiceren en ontlenen daaraan hun ultieme betekenis, zoals prijzen, kritische aandacht, werkbeurzen van fondsen, optredens op festivals tot aan opname in Dichters van het nieuwe millennium toe. En daaruit spreken dan een stilzwijgend binnen de heersende poëzie- opvattingen blijvende focus en selectieprincipes: die blijven, de culturele veranderingen die deze bundel signaleert ten spijt, beperkt tot een traditioneel corpus: de bevoorrechte laag van de kleine en ‘autozyklische’ poëziemarkt, zoals Joosten met Bourdieu en Enno Stahl al vaststelt (p. 281). Curieus genoeg behoren daar dan ook de dichters toe die deze markt willen verstoren (Mettes, Van der Graaff en de academische auteurs die hen bespreken). Het ‘autozyklische’ spreekt ook uit de structuur van het poëzieveld die deze bundel toont: de academische auteurs zijn niet zelden zelf ook criticus (in DW & B, De Poëziekrant, Ons Erfdeel et cetera) en worden als zodanig in andere bijdragen ook geciteerd. Sommigen zijn zelf ook nog dichter en komen dan ook nog voor in een gedicht van Maarten van der Graaff. Dat laatste vind ik grappig, maar tegelijkertijd is het heersende spreken hier wel in een erg dicht in zijn autocyclische niche toegeknoopt netwerk verstrikt.

Behalve dat deze bundel rijk aan informatie is, stimuleert zij tot verder vragen. Waarom niet echt buiten dat autocyclische kader treden? Waarom niet poëzie en poëtische praktijken op andere voor de hand liggende plaatsen bestuderen? Waarom de hiphop-scene er niet bij betrokken? (Ik had graag een paar nu wel opgenomen dichters gemist voor De Jeugd van Tegenwoordig of Typhoon.) Waarom niet andere digitale plekken erbij betrokken, zoals de talloze sites met rouwpoëzie? Waarom niet de dakloze straatdichter Hilmano van Velzen aandacht gegeven? Waarom niet eens systematisch kijken naar het poëzieonderwijs en dat dan longitudinaal? De mogelijkheden zijn werkelijk onuitputtelijk. We zouden dan veel meer te weten komen over hoe poëzie zich in allerlei maatschappelijke praktijken voordoet, hoe zij feitelijk wordt gebruikt en waarom zij ertoe doet. Dan zouden we natuurlijk wel andere (waaronder empirische) methoden moeten inzetten. Voor de toekomst van de poëzie en het onderzoek naar poëzie zou zoiets goed zijn. Ik acht de redacteuren zonder meer in staat een project op te zetten dat dit soort vragen aangaat en daag hen graag ertoe uit, want Dichters van het nieuwe millennium smaakt naar meer.

 

Gillis Dorleijn 

 

Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.), Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2016. 320 pp. isbn: 9789460042669. € 19,95.