Europese papieren

Europese papierenIn Europese papieren staan de literatuur en enkele literatoren van het interbellum centraal. Het boek is daarom te karakteriseren als een partiële, selectieve literatuurgeschiedenis; dit in weerwil van Sanders’ ontkenning: ‘Dit boek is geen literatuurgeschiedenis’ (14). Als zodanig is het wel te zien, maar nadrukkelijk een literatuurgeschiedenis die uitgaat van een internationale en cultuurhistorische visie, die dus een weidsere blik biedt dan tot nu toe gebruikelijk is in dit genre. Europese papieren behandelt ideeën van (Nederlandse) schrijvers, dichters en critici (overigens vrijwel uitsluitend mannen) met een internationaal denkraam over de stand van de (Nederlandse) literatuur en kritiek van het interbellum. Aangezien dat denkraam centraal staat en het boek niet alleen over literaire teksten gaat, maar ook over de (internationale) relaties van literatoren met collega’s, tijdschriften, uitgevers en andere literaire en culturele participanten, is het inderdaad mogelijk er ook, zoals de auteur wil, bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis in te vinden.

Het is verfrissend een literairhistorische visie op het Nederlandse interbellum te krijgen met de focus op de internationale contacten. In het tijdvak zelf was er ruimschoots aandacht voor buitenlandse literatuur: ‘ruim zestig procent van de romans die in de jaren dertig door Nederlandse uitgeverijen op de markt werden gebracht [bestond] uit vertaalde buitenlandse literatuur’ (8). Ook ‘kranten weekbladen en literaire tijdschriften [hielden] de blik op het buitenland gericht’ (8). Deze visie maakt bovendien nieuwsgierig naar meer: was die productie en belangstelling er dan voor en na het interbellum niet, of meer, of juist minder?

Als (partiële) literatuurgeschiedenis biedt het boek dus een aanvullende, internationale context rond het bestaande interbellumbeeld. Maar bezien als bouwstenen voor een cultuurgeschiedenis, zijn er mijns inziens methodologische bezwaren in te brengen tegen Europese papieren.

Het boek bevat zes casussen waarin Sanders literatoren en letterkundigen bespreekt die na de Eerste Wereldoorlog probeerden om (toch) hun droom van een internationale republiek der letteren te realiseren. ‘Hun inspanningen’, zegt de uitgever in de achterplattekst, ‘raakten aan de grote kwesties uit het interbellum: politieke radicalisering, levensbeschouwelijke polarisatie, economische malaise en aanzwellende migratiestromen.’ In het ‘Besluit’ expliciteert Sanders deze suggestie van relatering aan onze actualiteit: ‘Wie zich verdiept in de beweegredenen van de hoofdpersonen in dit boek kan hedendaagse discussies in een historisch perspectief begrijpen’ (167).

Dat laatste is vooral te zien als een verdiepingsopdracht aan de lezer, want Sanders maakt dit perspectief niet tot thema van zijn boek; ook de hoofdstuktitels verraden niet wat er, zoals dat heet, ‘meer op het spel stond dan literatuur alleen’ (10). Dat zou ook betrekkelijk moeilijk zijn: de hoofdpersonen ‘raakten’ met hun geschriften zeker aan maatschappelijke kwesties die vergelijkbaar zijn met die in onze actualiteit, maar zelden of nooit stelden zij die centraal. ‘Europese papieren laat zien wat er op het spel stond in de literaire cultuur van deze spannende periode’ (13). Sanders selecteerde zijn hoofdpersonen immers omdat zij ‘betrokken waren bij de grensoverschrijdende opinievorming over literatuur’ (166; mijn cursivering, FS).

Europese papieren ‘belicht op exemplarische wijze [dat wil zeggen: aan de hand van bespreking van personen die exemplarisch verondersteld worden te zijn] de uiteenlopende manieren waarop buitenlandse auteurs en literaire teksten functioneerden in de Nederlandse intellectuele ruimte van het interbellum’ (12). Let wel: niet Europese, maar ‘buitenlandse’, want het laatste hoofdstuk gaat over de interactie tussen de Amerikaan Henry Mencken en Menno ter Braak. In de overige hoofdstukken blijft Sanders binnen de grenzen van de titel, met rijk gedocumenteerde beschouwingen over Albert Verwey en Stefan George, het Genootschap NederlandFrankrijk, Jacques Maritain en de Nederlandse jongeren, André Gide als toetssteen van de Nederlandse kritiek, en J.A. Sandfort en Martinus Nijhoff als vertalers van respectievelijk Célines Voyage au bout de la nuit en Gides Paludes.

Sanders noemt zijn boek ‘een doorgecomponeerde reeks verkenningen die dienst kunnen doen als bouwstenen voor een toekomstige cultuurgeschiedenis van het interbellum’ (14). Met ‘doorgecomponeerde’ geeft hij aan dat het boek is samengesteld uit artikelen, gepubliceerd tussen 2006 en 2015, die hij ‘grondig herschreven, geactualiseerd en zo veel mogelijk tot een geheel gesmeed’ heeft (186).

Hij heeft zijn boek, al smedend, geplaatst aan de recente kant van de ontwikkelingslijn van de neerlandistiek, die hij grofweg schetst tussen de tekstuele en poëticale benaderingswijze als in Oversteegens Vorm of vent en de litertuursociologische benadering als in Dorleijn en Van Rees’ De productie van literatuur. Zo staat Europese papieren nadrukkelijk in een cultuursociologisch en cultuurhistorisch kader. Deze positionering, in de ‘Appendix’ achterin het boek opgenomen, had voor de duidelijkheid wel ‘Theoretisch kader’ kunnen heten en op een prominenter plaats mogen staan.

Sanders stelt, niet ten onrechte: ‘Literatuurwetenschappers zijn geen gedragswetenschappers’ (172). Toch werkt hij met het als ‘leidend’ gekarakteriseerde concept repertoire, dat, in zijn termen, staat voor: ‘de mentale uitrusting van woordvoerders in een systeem’, en dat is samengesteld, kort samengevat, uit de componenten ‘kennis van werken en oeuvres’, ‘[g]eïnternaliseerde normen’ en ‘[s]trategieën en conventies’ (175; mijn cursivering, FS). Ik zie hier toch eerder sporen van een (psycho- en neuro-)sociaalwetenschappelijk, dan van een strikt filologisch vocabulaire.

Voor de uiteenzetting van zijn benaderingswijze leunt Sanders op een artikel van Els Andringa. Zij gebruikt haar herdefiniëring van Itamar Even-Zohars concept repertoire ‘[t]o provide a conceptual framework for an empirical approach’ van vragen op het gebied van receptieonderzoek (Andringa 2006: 501). Andringa benadrukt dat de drie componenten van haar concept ‘will be shown by a systematic data collection’ (Andringa 2006: 525) en maakt in haar onderzoek van de Woolf-receptie in Nederland (dan ook) steeds een vertaalslag van telwerk van tekstproductie- en receptiegegevens naar het veronderstelde, onderliggende veldspelersgedrag waarvan de cijfers de uiterlijke kentekenen zouden zijn.

Het empirische, en dan vooral het kwantitatieve aspect, het systematisch verzamelen, ordenen en analyseren van aantallen of frequenties van teksten en tekstgegevens, dat centraal staat bij Andringa, is weinig prominent in Europese papieren, dat veeleer essayistisch van opzet is. Met betrekking tot de receptie van André Gide merkt Sanders zelfs op: ‘De documentatie maakt geen aanspraak op volledigheid en exacte kwantitatieve gegevens blijven hier dan ook achterwege’ (199). Kwantificaties als ‘schrale oogst’ (101), ‘meer dan eenmalig’ (102), ‘veelvuldig’ (105) en ‘aanzienlijk groter’ versus ‘veel kleinere’ (115) blijven in de lucht zweven. Sanders’ erudiete analyses zijn wezenlijk kwalitatief, interpretatief, en doortrokken van subjectieve kwalificaties als ‘gulzig’, ‘veelzeggend’, ‘hartstochtelijk’ (96-97). Zijn inzichten steunen op bronnen van velerlei soort en aard: (groepen van) instituties en individuen, essays, romans, recensies, dagboeken, brieven, tekstconcepten e.t.q. – een vlottend corpus zonder afbakening, per hoofdstuk verschillend. Een en ander indiceert dat Sanders zijn concepten niet intersubjectief invult of onderbouwt. Constructies als ‘de discursieve en retorische dimensies van teksten’ en ‘de institutionele ruimte waarin deze teksten werden geschreven’ (175) en de frequent gebruikte belligerente formuleringen als ‘mobiliseren’, ‘verdediging’, ‘een ware strijd’, ‘voorhoede’ en ‘Van Deyssel en Diepenbrock [trokken] schouder aan schouder op in het debat’ (93-96) blijven vehicles van metaforen zonder systematische ground.

Er was in het interbellum nochtans wel een ‘strijd’ te winnen met betrekking tot de aandacht voor de buitenlandse literatuur. Volgens lieden als Jan Greshoff althans ging die aandacht niet naar de goede literatuur uit, maar naar best-sellende avonturenromans; het ging Greshoff en bijvoorbeeld ook Anton van Duinkerken, voor zover zij in dit boek ter sprake worden gebracht, om ‘de verdediging van een highbrow poëtica en het benadrukken van nationaal zelfbewustzijn’ (11). Met dat als uitgangspunt, is de recapitulerende zin waarmee de theoretische ‘Appendix’ opent, een schakel in een cirkelredenering: ‘De receptie van buitenlandse literatuur was geen belangeloze zaak, zo blijkt uit de zes verkenningen in dit boek’ (169).

Het is opmerkelijk dat Sanders in zijn inleiding Greshoff en ook Dirk Coster noemt als voorbeelden van Nederlandse literatoren met internationale oriëntatie en bilaterale contacten, en stelt dat ‘[o]nderzoek naar dit soort contacten […] het Nederlandse interbellum ook in een meer Europees perspectief [kan] plaatsen’ (13), maar geen exemplarische hoofdstukken wijdt aan juist deze twee internationalisten, wier lemma’s in het register minstens zo uitgebreid zijn als die van Verwey e.a. die wel in een hoofdstuk apart besproken worden. Een verklaring voor hun slechts marginale aanwezigheid, een argument voor de selectie, ontbreekt. Aandacht voor de lowbrow literatuur die destijds kennelijk gretig gelezen werd, biedt het boek ook niet. In Europese papieren laat Sanders dus inderdaad zien hoe intrigerend een cultuurhistorische benadering kan zijn, maar indirect ook hoe belangrijk het is omzichtig om te gaan met de welhaast per definitie omvangrijke, complexe en veelkantige materie.

Fabian R.W. Stolk

Mathijs Sanders, Europese papieren. Intellectueel grensverkeer tijdens het interbellum. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt, 2016. 235 pp. isbn: 9789460042720. €19,95.

 

Bibliografie

Andringa 2006 – E. Andringa, ‘Penetrating the Dutch Polysystem. The Reception of Virginia Woolf, 1920–2000’. In: Poetics Today 27 (2006), p. 501-568.

Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur

Op-de-hielen-omslag_groot‘it should be noted that interpretation is not simply the compliment that mediocrity pays to genius’

(Susan Sontag)

 

Dit boek is een geschenk; het is ‘uitgegeven ter gelegenheid van tien jaar postacademisch onderwijs aan de Radboud Universiteit voor leraren Nederlands, en door het bestuur van de Faculteit der Letteren als kerstgeschenk aangeboden aan de medewerkers van de faculteit als dank voor hun inzet in 2014’. Aldus het colofon. Het is ook een geschenk voor wie het niet kreeg maar zelf koopt: het mooi verzorgde boek is een weldaad van negen, veelal grondige besprekingen van (betrekkelijk) recente romans door professionele liefhebbers, elk met een eigen accent. Vrijwel ieder hoofdstuk is een geschenk van een actieve, nieuwsgierige, geverseerde, kritische, academisch geschoolde en werkzame lezer aan de (wannabe dito) lezer, welke laatste zich hiermee eens lekker passief kan laten vertroetelen en er vervolgens desgewenst op doorgaan. Lees- en interpreteerplezier is de grondslag.

De hoofdtitel zinspeelt zowel op de betrekkelijk geringe ouderdom van de negen romans die besproken worden, als op de nauwgezetheid waarmee de teksten door even zoveel Nijmeegse neerlandici onder de loep genomen worden (met een merkwaardige contaminatie zegt de tekst op het achterplat dat de romans ‘onder het fileermes’ gelegd worden). Het zijn, retrochronologisch geordend: Vader van God van Martin Michael Driessen (2012), Leon de Winters VSV (2012), Stephan Enter, Grip (2011), Yves Petri, De maagd Marino (2010), Paul Claes, De leeuwerik (2010), Erwin Mortier, Godenslaap (2008), Geertrui Daem, Olympia (2006), Paul Verhaeghen, Omega minor (2004) en In Babylon (1997) van Marcel Möring. Vier Nederlandse, vijf Vlaamse romans, geschreven door maar liefst acht mannen en slechts één vrouw, en besproken door zes mannen en drie vrouwen, allen gevormd door, en de meesten nog steeds werkzaam bij, de Radboud Universiteit te Nijmegen. Meer dan de helft van de besproken werken had ik al gelezen, sommige had ik verkozen niet te lezen, en door dit boek ben ik er alsnog mee in aanraking gekomen. Leerzaam.

Het zijn merendeels bekende, officieel gelauwerde of voor lauweren genomineerde romans; alleen die van Driessen en Claes waren tot nu aan mijn aandacht ontschoten. Naar Driessens werk ben ik door Jos Joostens bespreking en citaten erg nieuwsgierig geworden. Dat Claes’ roman een intertekstueel hoogstaand borduurwerkje is, verrast me niet; ik ren daar niet voor naar de boekwinkel, zelfs niet na lezing van de vakkundige, instructieve bespreking van deze postmoderne pastiche op de middeleeuwse, hoofse ridderroman door Johan Oosterman, de enige niet-modernist die een bijdrage levert.

Passend bij dat basale plezier in de tekst is de betrekkelijk losse thematische structuur van de bundel. Niet een stringente benaderingswijze, methode, academisch paradigma of intellectueel discours staat dwingend voorop, noch een specifieke vraagstelling, maar veeleer persoonlijke tekstpret en algemene vragen als: wat bieden deze romans, wat kan er als eigenaardig aangewezen worden, wat maakt deze boeken boeiend. Tegelijkertijd wordt het inzetten van en/of de reflectie op een methode en benaderingswijze niet geheel veronachtzaamd. Centraal staan belichtingen van engagement, intertekstualiteit en kritische receptie; de laatste daarvan vaak als opstap, aanleiding. Reflectie op engagement en intertekstualiteit vormen het losse kader van een genuanceerde(re) duiding van de romans, veelal in reactie op de eerste ontvangst of op de positionering in het poëticale veld door de literatuurkritiek en literaire jury’s.

Slechts twee bijdragen zijn enigszins flodderig geworden door dat ontbreken van een rigide kader. Het stuk over Olympia is vooral een tot zogenaamde beschouwing omgestookt interview met Daem; dat is een wat slappe jenever geworden, maar toch drijven ook hierin de kruidige thema’s die de meeste andere bijdragen op pregnantere wijze juist een aangenaam bittertje geven. Daems werk, bijvoorbeeld, en niet in de laatste plaats Olympia, is als Boon-achtig gekenmerkt en daarmee ook als sociaal geëngageerd, onder andere door de toekenning van de Louis Paul Boon-prijs (2006). Daems positie van ‘nieuwe Boon’ wordt in de betreffende bijdrage onder de loep genomen, om op de achterplattekst te variëren, maar al te zeer in het kielzog van de ideeën van de schrijfster zelf, minder in een eigengereide beschouwing van de roman (hoewel juist dat kielzog binnen deze bundel wel weer een prettig eigengereide keuze is). Het stuk over Mörings In Babylon reikt willens en wetens niet verder dan een lukrake opsomming van wat de bespreker ‘is opgevallen’ en ‘betekenisvol of mooi vond. Veel heeft het niet om het lijf’.

Het duidelijkst komt het kader van receptie, intertekstualiteit en engagement (in combinatie met interpretatie en evaluatie) naar voren in de bijdrage van Jos Muijres over Omega minor van Paul Verhaeghen. Dat – in mijn optiek schitterende en imponerende – boek werd in Nederland relatief laat en minder intensief besproken dan in Vlaanderen en, na vertaling in het Duits, Frans, Hongaars en Engels, in het verdere buitenland. Muijres ontleent aan twee negatieve Nederlandse recensies drie thema’s en onderzoekt of de negatieve kritiek op die punten terecht is. En nee, het boek is niet warrig gestructureerd, het is geen kitschverhaal, en Verhaeghen maakt geen misbruik van de thematiek van de Tweede Wereldoorlog, en Muijres demonstreert enthousiast zijn gelijk. Al doende roept hij een boeiend beeld op van deze forse, complexe, bloedserieuze, kritische roman. Zin om die te herlezen!

Ook in Marieke Winklers beschouwing, om er nog een uit te lichten, van Leon de Winters VSV vormt de receptie de opstap, minder de receptie van deze roman in het bijzonder dan die van het gehele oeuvre. Daarin is een forse omslag te zien, parallel aan een wijziging in De Winters schrijfstrategie: was De Winter eerst de bejubelde, linksige auteur van doorwrocht intertekstuele, reflexieve maar weinig frequent verhandelde werkstukken waar de academische interpreten zich lekker op uit konden leven, sinds Kaplan is hij door de serieuze literaire kritiek vooral afgedaan als de conservatieve schrijver van luchthartige lawaairomans die in hoge oplagen van de persen rollen. Winkler komt nauwkeurig lezend en (her-)interpreterend tot het inzicht dat de thematiek van die latere De Winter in wezen weinig afwijkt van die van de vroegere linkse intellectuele scribent; alleen bekritiseert hij de gemediatiseerde wereld niet meer, hij staat er nu zelf middenin en, heel verwarrend, hij kopieert haar dominante strategieën. Toch ook maar eens lezen …

Fabian R.W. Stolk

 

Jos Muijres en Esther op de Beek (red.), Op de hielen. Opstellen over recente Nederlandse en Vlaamse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2014. 208 pp. isbn: 9789460041976. € 16,95