De retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-vertellerDe retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-verteller

 ‘Waarom ik niet krankzinnig ben’, de titel van Maurits Dekkers relatief onbekende roman uit 1929,  geeft de problematiek die Lars Bernaerts in zijn studie behandelt treffend weer. Wie zo een uitspraak doet moet zich kennelijk tegen de veronderstelling verweren wel dégelijk waanzinnig te zijn; en het is maar de vraag of een bevlogen pleidooi in eigen zaak in dit geval niet eerder averechts werkt. Het verbeten beargumenteren van de eigen geestelijke gezondheid kan immers juist als symptoom van querulantenwaan of zelfs paranoia overkomen en daardoor – linguïstisch gesproken – de propositionele inhoud van het betoog performatief ondermijnen. Als taalhandeling beschouwd werpt zo een rechtvaardiging ook de vraag op welke spreker überhaupt over de nodige autoriteit beschikt om succesvol uitspraken over zijn of haar mentale toestand te doen. In moderne westerse maatschappijen is het immers vooral de psychiatrie die ware uitspraken over waanzin en geestelijke gezondheid kan doen; het individu/de patiënt heeft daarentegen meestal ‘niet de illocutionaire macht om zich krankzinnig of geestelijk gezond te verklaren’ (142), zoals Bernaerts stelt. Bij gebrek aan de noodzakelijke felicity conditions als betrouwbaar fundament kan het beredeneren van de eigen geestelijke gezondheid dus snel lijken op het bouwen van bruggen in het niets en naar een onbereikbaar doel toe: acceptatie voor de hersenspinsels van een potentieel waanzinnige.

Over het bouwen en instorten van dit soort bruggen en de verschillende manieren waarop dit in literaire teksten kan gebeuren gaat Bernaerts’ studie. Zijn doel is om ‘de retoriek van de waanzinnige ik-verteller’ (10) aan de hand van uitgebreide casestudies van een drietal romans uit de ‘modernistische periode van de twintigste eeuw’ (14) in kaart te brengen. Het gaat hierbij om drie fictionele autobiografische geschriften van vertellers die zich in een psychiatrische inrichting bevinden: naast Dekkers tekst zijn dit Johan Daisne’s roman De man die zijn haar kort liet knippen (1947) en De verwondering van Hugo Claus (1962). De grondige en subtiele analyses van deze werken in drie aparte hoofdstukken worden voorafgegaan door uitvoerige en consciëntieuze besprekingen van relevante theoretische en methodische inzichten uit twee onderzoeksgebieden: narratologische studies naar constructies en effecten van narratieve onbetrouwbaarheid (W.C. Booth, A. Nünning, J. Phelan, M. Fludernik, D. Cohn, G. Olson et al.) en onderzoek naar de wereld-veranderende en wereld-creërende dimensies van taalhandelingen (J.L. Austin, M.L. Pratt, M. Kearns, maar ook J. Derrida). Om aan de complexiteit van zijn onderzoeksobject recht te doen streeft Bernaerts daarbij naar een ‘geïntegreerde benadering’ (400) waarin concepten uit beide onderzoeksgebieden met elkaar worden gecombineerd en selectief met inzichten uit andere theoretische contexten – discoursanalyse, psychoanalyse en psychopathologie – worden aangevuld.

Vooral de methodes en vraagstellingen van de speech-act-theorie weet Bernaerts voor zeer originele en productieve analyses van zijn corpusmateriaal te gebruiken. Hij laat bijvoorbeeld zien hoe Dekkers verteller Vladimir Wirginszki door strategische bekentenissen (‘in die dromen was ik in waarheid volkomen krankzinnig’) en betoogstructurerende, rationaliteit suggererende opmerkingen (‘ik begin pas’) probeert om taalhandelingskracht voor normuitdagende beledigingen en verwijten aan het adres van de psychiater te generen: ‘ik haat en veracht Uw dom en onnoozel zoeken naar het normale, evenals ik dat normale uit den grond van mijn hart vervloek’. In combinatie met sarcastische opmerkingen en metanarratieve commentaren ontstaat op deze manier een ‘woekering van taalhandelingen’ (171) die zich uiteindelijk tegen de verteller keert, maar volgens Bernaerts wel fundamentele vraagtekens zet bij de vermeende stabiliteit van het subject als coherente bron van uitspraken. Aansluitend bij Shoshana Felmans studie Writing and Madness (2003) constateert Bernaerts dat de roman daardoor een inkijk in de ‘waanzin van retoriek’ biedt: de interne tegenstrijdigheid en ‘irreducible resistance to interpretation’ (Felman) van vooral literaire teksten in het algemeen. In Hugo Claus’ roman is volgens Bernaerts wel sprake van het slagen van een ‘overkoepelende taalhandeling’, namelijk de wereldscheppende illocutie van de ‘verwondering’ zelf. Deze gaat verder dan de representatie van de geestestoestand van de ik-verteller, want ook de esthetische reactie van ‘de’ lezer – een homogeniserende aanduiding waar Bernaerts iets te royaal mee omgaat – zou het karakter van ‘totale verwondering’ kunnen hebben: ‘Voor de ontvankelijke lezer worden de ontoereikendheid van taal en de onkenbaarheid van zelf en wereld getoond’ (312).

Het belang van deze analyses reikt verder dan het corpusmateriaal van de studie. Bernaerts laat op een overtuigende manier zien dat het thematische of discoursanalytische onderzoek naar representaties van psychopathologische fenomenen een belangrijke dimensie over het hoofd dreigt te zien: de linguïstische gelaagdheid en performatieve verwrongenheid van het spreken en schrijven over waanzin die zich niet tot een overzichtelijke textuur van motieven, thema’s en machtseffecten laten ‘uiteffenen’. Bernaerts’ studie is daardoor een inspirerende en zeer welkome uitnodiging tot verder onderzoek op dit gebied. Hier valt bijvoorbeeld te denken aan klassieke teksten uit de literatuurgeschiedenis van de waanzin zoals de agressieve en onnavolgbare rant die de ik-verteller in Jan Arends’ verhaal ‘Keefman’ (1972) tegen zijn psychiater afsteekt. Maar ook veel van de ‘gestoorde’ – of mogelijk ‘krankzinnige’ – vertellers en focalisatoren in de romans van Arnon Grunberg maken op complexe manier gebruik van taalhandelingen om hun eigen normaliteit te creëren en tegen aanvallen van buiten te verdedigen. Het personage Hofmeester in Tirza bijvoorbeeld – door een van zijn dochters expliciet als ‘gek’ beschouwd – is constant bezig om zich met het uitspreken van maximes, instructies en sloganachtige wijsheden in de meest gênante situaties een houding te geven en zijn eigen normaliteit tegen de pathologiserende kijk van anderen af te schermen: ‘Na een paar minuten roept hij zich tot orde. Er is een feest. Er is een gastheer. Er is geen pijn’ (A. Grunberg, Tirza. Amsterdam, 2006, p. 189). Bernaerts’ studie biedt een uitstekend vertrek- en oriëntatiepunt voor toekomstig onderzoek naar de narratologische en performatieve dimensie van de representatie van waanzin en dat niet alleen in de Nederlandstalige literatuur.

De gebruikswaarde en helderheid van het onderzoek worden daarbij wel tot op zekere hoogte beperkt door een overdaad aan structurerende principes die de ‘geïntegreerde benadering’ met zich meebrengt. Bij de verschillende classificaties, schema’s en taxonomieën die Bernaerts introduceert en toepast horen onder andere: een overzicht van centrale topoi in literaire representaties van waanzin (waanzin als een spiegel voor de maatschappij, vorm van ongebonden creativiteit etc.); een opsomming van verschillende functies van waanzin in literatuur (zoals de narratieve, poëticale en politieke functie); een overzicht van – min of meer – overeenkomende elementen in de theorieën van narratieve onbetrouwbaarheid van Phelan, Fludernik, Cohn en Olson; een ‘geïntegreerde’ benadering van verschillende speech-act-theorieën als basis voor een stappenplan voor de analyse van taalhandelingen in literaire werken; de tegenstelling van een ‘klinisch-pathologische’ en een ‘existentieel- fenomenologie’ benadering van waanzin; en de onderscheiding van twee ‘dimensies’ van waanzinnige ik-vertellers, namelijk de rationaliserende fou raisonnant en de delirerende fou imaginant. Al deze classificaties en schema’s sluiten elkaar niet uit, maar ze zijn ook niet zonder meer congruent of compatibel. Door hun combinatie ontstaat daardoor een zeer complexe matrix van begrippenkaders die het soms moeilijk maakt om de rode draad van de argumentatie te volgen. Ook lijkt het gedetailleerde toepassen van de verschillende schema’s soms een doel op zich te worden; er ontstaat de indruk dat het argumentatieve vluchtpunt van de casestudies en het boek als geheel – het door Shoshana Felman geïnspireerde chiasme van de retoriek van waanzin en de waanzin van retoriek – ook zonder deze classificatiedrift had kunnen worden bereikt en daarvan ook gedeeltelijk losstaat.

In plaats van een poging tot ‘integratie’ van de verschillende theoretische modellen en een zekere drang naar volledigheid had Bernaerts misschien beter nog meer keuzes kunnen maken en bijvoorbeeld sterker in kunnen zetten op de aan Desnais’ roman ontleende heuristische tegenstelling van de fou raisonnant en de fou imaginant. De fou raisonnant staat hierbij voor het prototype van de monologiserende en rationaliserende waanzinnige ik-verteller die de adressaten van zijn betoog met een overdaad aan logische en hypercorrecte verklaringen probeert te overtuigen. De retoriek van de fou imaginant daarentegen wordt bepaald door het denken, spreken en schrijven in termen van delirante associaties en psychotische waanconstructies. Dit conceptuele paar lijkt niet alleen een interessante en productieve vondst van Bernaerts omdat het verbanden tussen bepaalde retorische basishoudingen van waanzinnige vertellers – en personages in het algemeen! – en specifieke soorten speech acts laat zien (strategische biecht, confessie etc. als genres van de fou raisonnant, de performatieve schepping van alternatieve werelden als kenmerk van de fou imaginant). De concepten bieden ook een mogelijkheid om de historische dimensie van de retoriek van waanzin nog verder uit te werken, met name de verbanden met moderniteit en modernisme in literatuur en kunst die Bernaerts bewust niet in het centrum van zijn betoog heeft geplaatst. Zo is er in de afgelopen jaren onder de noemer paranoid modernism in de Engelstalige context een aantal studies over de verbanden tussen paranoia en moderniteit verschenen. David Trotter (Paranoid Modernism: Literary Experiment, Psychosis, and the Professionalization of English Society. Oxford, 2001) bijvoorbeeld brengt de ‘paranoïde’ houding van modernistische schrijvers in verband met hun statusangst in een professionaliserende samenleving en David Spurr (‘Paranoid Modernism in Joyce and Kafka’. In: Journal of Modern Literature 34 (2011) 2, p. 178-191) wijst op epistemologische en ontologische onzekerheid als voedingsbodem voor paranoia. Wolfgang Schäffner had in zijn studie Die Ordnung des Wahns (1995) al eerder voorgesteld om Descartes’ beroemde Cogito niet alleen als begin van de moderne uitsluiting van waanzin te beschouwen, maar ook als begin van een paranoïde houding van het moderne subject ten opzicht van zichzelf die leidt tot voortdurende zelfobservatie: ‘Ich denke, als höre ich Stimmen, die innere Stimmen sind und schließlich als andere von außen entgegenkommen’ (Die Ordnung Wahns Schäffner. Zur Poetologie des psychiatrischen Wissens bei Alfred Döblin. München, 1995, p. 41). Het paranoïde delirium dus als een verschijnsel van de moderne rationaliteit bij uitstek. Het is opvallend dat de fou raisonnant en de fou imaginant op verschillende manieren allebei verband houden met paranoia en daardoor misschien ook de weg kunnen wijzen naar een verdere contextualisering van Bernaerts onderzoeksresultaten. De bijna volledige identificatie van literatuur met de resistance to interpretation (Felman) en het verzet tegen de disciplinering van waanzin kan vanuit dit perspectief echter ook twijfelachtig lijken. In navolging van Felman gaat Bernarts zelfs zo ver te stellen dat de waanzin ‘in de schoot van het literaire werk’ weer een ‘stem’ zou krijgen die elders niet meer wordt gehoord: ‘Scherp en en vereenvoudigd gesteld: Een maatschappij steunt op het respecteren van conventies, terwijl literatuur veeleer steunt op de schending van conventies’ (313). Maar als rede en waanzin, interpretatie en paranoia écht onlosmakelijk met elkaar verstrengeld zijn, dan is het ook geen uitgemaakte zaak dat literatuur automatisch aan de kant van het verzet tegen disciplinering en van een ‘klinisch-pathologische’ benadering van waanzin staat; dan moet er ook rekening mee worden gehouden dat de psychiatrische wil tot weten en begrijpen ook een onderdeel van de literatuur zelf is. Dat neemt echter niet weg dat Bernaerts met zijn studie een belangrijke en stimulerende bijdrage aan het onderzoek naar de relatie van literatuur en waanzin heeft geleverd.

Stephan Besser

Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2011. 426 pp. isbn 978-90-441- 2683-9. € 33,–.