Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834Stiefbroeders. Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I, 1814-1834.

Sinds enkele jaren is er in het Nederlandse taal­ gebied een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de opkomst en ondergang van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Daarvan getuigt ook het proefschrift van Janneke Weij­ermars dat peilt naar de aard en ontwikkeling van het literaire bedrijf in de zuidelijke provincies van het rijk. Haar studie kreeg als titel Stiefbroeders mee, een verwijzing naar een verslag uit 1831 waarin de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels sneerde naar de ‘hatelijke, ons opgedrongen stiefbroeders’ uit het Zuiden die zich nu hadden afgescheurd van het ‘oude en dierbare Vaderland’ (p. 362). Weijermars vertrekt vanuit de vraag of eenzelfde geringschattend oordeel kan worden terugge­vonden bij Hollandse auteurs en recensenten ten aanzien van het werk van hun Vlaamse collega’s.

Het verzorgd uitgegeven boek is in hoofd­zaak chronologisch opgebouwd, waarbij de behandelde periode op een verdedigbare wijze in drie tijdvakken is opgesplitst. Zoals de auteur aanstipt in haar inleiding is ervoor gekozen te focussen op ‘de diversiteit en de chronologische ontwikkeling van het literaire veld in de Hollandse Tijd’, eerder dan een analyse van een subsysteem of casus binnen dit veld exhaustief uit te werken (p. 24). Deze aanpak heeft in grote mate de structuur van het boek bepaald: voor elk tijd­vak worden telkens enkele deelaspecten uitgelicht, die in sommige gevallen als zelfstandige verhandelingen kunnen worden gelezen. Een doorlichting van het boekbedrijf en de genoot­schapscultuur komt in elk deel als afzonderlijk hoofdstuk terug.

Het zwaartepunt van deze studie ligt onmis­kenbaar in het derde deel, getiteld ‘De scheiding der geesten 1825­1830’. Het is ook het enige deel waar de literaire kritiek als aparte discipline be­handeld wordt. Weijermars confronteert hier expliciet verschillende zienswijzen met elkaar die de inzet waren van diverse literaire polemie­ken. De eerste invalshoek die ze onderscheidt, is de zogenaamde ontwikkelingsvisie zoals die te­rug te vinden is bij de jonge Rotterdammer J.J.F. Wap. Voor Wap was het Zuiden een letterkun­dig ontwikkelingsgebied dat zich diende te rich­ten op de tot norm verheven noordelijke traditie. Weijermars betoogt terecht dat vanuit deze ont­wikkelingsoptiek de Noord­-Nederlandse geleerden die als hoogleraar werden benoemd aan de drie zuidelijke universiteiten (Gent, Leuven en Luik) een ambassadeursfunctie te vervullen hadden.

Prudens van Duyse en Jan Frans Willems zijn ­representatief voor wat Weijermars de emanci­patievisie noemt. Volgens deze literatoren kon de zuidelijke letterkunde bogen op een eigen karakter en specificiteit. De Vlaamse letteren waren minder hoogdravend in vergelijking met de ‘breede en bazuinende’ woorden van ‘de hol­ landsche poezy’, om Willems te citeren. Voor Willems paste in het Vlaamse literaire landschap geen ‘volkaen met al zyne losbarstingen’ – een metaforisch portret van J.F. Helmers – maar de lieflijke glooiingen der ‘Brabantsche’ (of bij uit­breiding Vlaamse) stijl (p. 269).

Als derde perspectief schuift Weijermars het competitieve aspect tussen Noord en Zuid naar voren. Zo was er na verloop van tijd sprake van een zekere rivaliteit tussen de in 1826 op­gerichte Belgische Muzen-Almanak en zijn ze­ven jaar oudere Nederlandse evenknie. Wat Weijermars misschien niet met zo veel woor­den zegt maar wel uit haar analyse naar voren komt, is dat zowel in de samenstelling als de receptie van beide almanakken de ontwikke­lings­- en emancipatievisie met elkaar in botsing kwamen. Door ook noordelijke schrijvers op te nemen wilde de redactie van de Belgische alma­nak de totstandkoming van een nationale litera­tuur bewerkstelligen, weliswaar geschoeid op Noord-­Nederlandse leest. Sommige recensen­ten betreurden dan weer de Noord­-Nederlandse inbreng en adviseerden de redactie bij haar tekst­keuze meer rekening te houden met de zuidelijke lezer wiens smaak nog niet voldoende gerijpt was om de Hollandse lettervruchten naar waar­de te kunnen schatten.

Weijermars laat in haar studie duidelijk zien hoe de politieke crisis het literaire bedrijf in het Zuiden rechtstreeks beïnvloedde, ‘vooral omdat het literaire veld op vele – ook personele – ma­nieren met het politieke systeem en dat van de oppositie vervlochten was’ (p. 339). Een staal­tje hiervan is te vinden in de zuidelijke genoot­schapscultuur die in 1814-­1830 bestond uit een Vlaams systeem, geënt op de aloude rederij­kerskamers, en een Hollands systeem dat voort­sproot uit een noordelijke, achttiende­-eeuwse traditie. Naarmate de politieke spanningen in­tenser werden, kregen in het Zuiden de nieuwe letterkundige genootschappen van uitgesproken ‘Hollandse’ signatuur, zoals het Brusselse Con­cordia, het steeds moeilijker leden aan zich te binden. In 1829, dus ruim voor de uiteindelijke uitbarsting in september 1830, bloedden vele van hen nagenoeg leeg.

Wat veel minder aan bod komt in Stiefbroeders is de mate waarin auteurs in Noord en Zuid langs literaire weg met elkaar in dialoog zijn ge­treden. Hier had Weijermars’ betoog baat kun­nen hebben bij wat meer uitdieping. In het eer­ste deel wordt bijvoorbeeld bekeken hoe de Slag van Waterloo in beide landsdelen letterkun­dig zijn neerslag vond. Terwijl in het Noorden de aandacht vooral uitging naar de triomf van Oranje, legden de zuidelijke auteurs veeleer het accent op het aandeel van de Belgen in de strijd én op de verpleging van de gewonden als ken­merkend voor de edelmoedigheid van de zuide­lijke landaard. Of een dergelijk verschil door de schrijvers (en hun leespubliek) zelf werd waar­genomen en of er sprake was van een wederzijds corrigerende respons laat het boek echter buiten beschouwing.

Interessant wordt het wanneer in de toenma­lige literaire kritiek een noordelijke of zuidelij­ke afkomst expliciet wordt meegewogen in het oordeel. Enige neerbuigendheid blijkt dan zel­den veraf: ‘[W]are de heer Van Duyse in Noord-Nederland geboren,’ aldus de recensent van De Nederlandsche Mercurius in 1829, ‘dan zoude voorzeker onze lofspraak minder hoog gestemd worden; doch als Vlaamsche zanger, van wien wij niet meer vergen mogen dan hij ons leveren konde, heeft hij onze verwachting verre over­troffen’ (p. 287). De voorkeur van Jan Frans Willems voor een ‘Brabantse’ stijl boven een ‘Hollandse’ is dan weer een staaltje van hiërar­chische (re)positionering vanuit het zuidelijke landsdeel. Uit deze en andere botsingen valt heel wat te leren over de interne asymmetrieën en machtsverhoudingen binnen het Nederlandsta­lige literaire circuit.

Stiefbroeders biedt evenwel slechts een be­perkt aantal voorbeelden van dergelijke con­frontaties omdat de auteur, zoals hierboven al werd aangestipt, een panoramische kijk heeft verkozen boven een diepteanalyse. Dat in dit weidse blikveld ook blinde vlekken voorkomen, is door de complexiteit en uitgestrektheid van het terrein haast onvermijdelijk. Over de situ­atie in Luxemburg, waar door de aanwezigheid van een Duitstalige cultuurlaag allicht anders ge­dacht werd over de vernederlandsingspolitiek van Willem I en de ontwikkelingen binnen de Nederlandse letterkunde dan in de meer homo­geen Franstalige gewesten in het Zuiden, wordt niet gerept. Niettemin is het opmerkelijk dat enkele geëngageerde Luikse studenten, die zich onder het mentorschap van Johannes Kinker profileerden als overtuigde medestanders van Willems taalpolitiek, uit het Duitstalige Luxem­burg afkomstig waren. Een van hen, J.F. Würth­-Paquet, bracht in 1826 een Nederlandse Vondel­-editie op de markt en was zelfs in de jaren 1840 nog actief in Den Haag als Luxemburgs staats­kanselier ad interim.

Ondanks deze gapingen laat Stiefbroeders op eloquente wijze zien hoe rijk en complex het letterkundige bedrijf was binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Bovendien legt Weijermars in haar behandeling van de periode nieuwe accenten en stelt ze verouderde inzich­ten bij. Dit geldt onder andere voor het gangbare oordeel over de literaire productie van Jan Frans Willems, een centrale figuur in haar betoog, wiens poëtische activiteiten in de jaren 1820 van groter belang zijn geweest dan in het verleden is gesuggereerd.

 
Kris Steyaert

Janneke Weyermars. Stiefbroeders, Zuid-Nederlandse letteren en natievorming onder Willem I 1814-1834. Hilversum: Verloren, 2012, 424 pp. isbn 978-90-8704-310-0. € 35,–