Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.

Uit de late Middeleeuwen is een enorm aantal teksten overgeleverd waarin het lijden en sterven van Christus centraal staat, toegespitst op de passie gedurende de laatste dagen van zijn leven. De omvang en diversiteit van het materiaal brachten C.C. de Bruin in 1983 tot de verzuchting: ‘De rijke vijftiende-eeuwse passieletterkunde is voor de moderne onderzoeker een waar doolhof’ (geciteerd naar besproken boek, p. 42). Het primaire oogmerk van dergelijke literatuur was de lezers en vooral lezeressen te begeleiden op hun geestelijke weg, door hun een kader te bieden dat hen kon helpen bij het overwegen van het lijden van Jezus. Door zich in dat lijden in te leven en zich met Jezus te identificeren, kon de mens zijn eigen verlossing bevorderen.

Een relatief toegankelijke tekst op dit gebied werd rond 1360 in het Zwabisch opgesteld door de Duitse dominicaan Heinrich Seuse (c. 1295-1366). Zijn Hundert Betrachtungen und Begehrungen is een oefening, die bestaat uit honderd artikelen of overwegingen met veelal een lengte van slechts één of enkele zinnen, die tezamen het lijdensverhaal vertellen. In de structuur van de tekst wordt elk tiental of soms vijftal artikelen gevolgd door een gebed. Al snel raakte de tekst buiten zijn ontstaansmilieu verder verspreid, ook in de Nederlanden. Uit de late Middeleeuwen zijn in ons taalgebied dertien vertalingen en bewerkingen overgeleverd, twee in het Latijn en elf in de volkstaal. Negen daarvan, die onderling met elkaar samenhangen, zijn door Van Aelst geanalyseerd en in hun ontstaans- en gebruiksmilieu gesitueerd, drie vroege uit de veertiende eeuw in haar proefschrift Passie voor het lijden uit 2005, en zes andere, die globaal tussen de laatste jaren van de veertiende en het laatste kwart van de vijftiende eeuw ontstaan zijn, in het hier besproken boek. Bij haar analyse heeft zij dankbaar gebruik gemaakt van voorwerk van Jan Deschamps uit 1989.

Uitgangspunt voor de analyse is een afschrift van elk van de versies, waarvan er vijf volledig zijn overgeleverd en een zesde fragmentarisch. Deze afschriften worden aan het eind van de studie (p. 248-328) in vier bijlagen afgedrukt. Bij niet unicaal overgeleverde teksten wordt in een toelichting een overzicht gegeven van de bewaard gebleven handschriften, gevolgd door een korte bespreking van de verspreiding en (waar mogelijk) de herkomst van de betreffende handschriften; de keuze voor het af te schrijven handschrift wordt in de lopende tekst gemotiveerd. De welkome publicatie van zes tot dusverre niet in druk verschenen teksten is niet de geringste verdienste van het besproken boek.

Elk van de zes bewerkingen verschilt van ieder van de andere door toevoegingen en weglatingen. Door deze filologisch te analyseren is Van Aelst erin geslaagd de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bewerkingen aan te tonen. Doordat ze deze toevoegingen vervolgens in verband weet te brengen met andere geestelijke teksten, slaagt zij er bovendien in de bewerkingen aan specifieke laat-middeleeuwse religieuze ordes en congregaties toe te schrijven. Zo maakt zij bijvoorbeeld op overtuigende gronden aannemelijk dat de zogenaamde ‘Noord-Nederlandse bewerking’, met 112 handschriften en 2 vroege drukken het wijdst en zijdst verspreid, aan het eind van de veertiende eeuw is ontstaan in kringen van geestelijke begeleiders van de tertiarissen, de beweging die sinds kort algemeen wordt erkend als derde hoofdstroom binnen de Moderne Devotie, de belangrijkste voorreformatorische religieuze hervormingsbeweging in en om de Nederlanden. Een voor haar betoog slechts in secundaire zin relevante, maar daarom niet minder belangrijke verdienste van de studie van Van Aelst is de bespreking van de spiritualiteit en de achterliggende drijfveren van de tertiarissen (sectie 2.4, p. 67-92). Na studies over institutionele  inbedding en boekenbezit en -gebruik beschikken we dankzij Van Aelst nu ook over een eerste primair inhoudelijke synthese over de leef- en gedachtewereld van de tertiarissen.

Kwantitatief (dertien handschriften en een druk) en chronologisch (eind 14e, of begin 15e eeuw) op de tweede plaats komt de zogenaamde ‘Anonieme Latijnse vertaling’, waarvoor de ‘Noord-Nederlandse bewerking’ als brontekst heeft gediend. Op grond van een al even overtuigende filologische analyse maakt Van Aelst aannemelijk dat deze versie van de 100 Artikelen in het kruisbroederklooster in Keulen ontstaan moet zijn. Ze dateert deze vertaling aan het eind van de veertiende eeuw, omdat een excerpt eruit is overgeleverd op papier dat blijkens de watermerken tussen 1389 en 1399 is geproduceerd (p. 118-119). Maar papier bleef ook in de late Middeleeuwen al wel eens een tijdje op de plank liggen. Naar mijn smaak is een ontstaan na 1410 waarschijnlijker, omdat pas in dat jaar wantoestanden in de orde op een generaal kapittel aan de orde werden gesteld, waarna de orde werd hervormd. In dit verband is niet onbelangrijk dat de 17e-eeuwse geschiedschrijver van de orde, Henricus Russelius, in zijn in 1635 verschenen Chronicon cruciferorum siue synopsis memorabilium sacri et canonici Ordinis Sanctæ Crucis meldt dat juist in het Keulse kruisbroederklooster het nodige aan de discipline te verbeteren was: ‘Tam firmis munitus praesidiis reuerendus pater [nl. de prior-generaal Helmicus Amoris, ook door Van Aelst, p. 121, geroemd] praecipuos Germaniae conuentus Coloniensem […] &c. reformauit’. Bibliografisch mis ik hier M. Schöler, Ama nesciri. Der Bibliothekar Conradus de Grunenberg, Köln, 2005.

Drie samenhangende bewerkingen, die op hun beurt weer de ‘Anonieme Latijnse vertaling’ als bron gebruikt hebben, localiseert Van Aelst in een Kartuizermilieu, een plausibele, maar niet onomstotelijk bewijsbare hypothese. Deze bewerkingen kenden een aanzienlijk geringere verspreiding, alledrie samen zijn ze in slechts negen tekstgetuigen overgeleverd, een omstandigheid die Van Aelst misschien iets nadrukkelijker zou hebben kunnen benadrukken. Een kleine kanttekening is hier op zijn plaats. In haar analyse van de eerste van deze drie bewerkingen suggereert Van Aelst dat de vertaler bij het vervaardigen van zijn bewerking heeft ingegrepen, onder andere door ‘reductie van doubletten in de brontekst’. Dit is zonder meer een optie, maar het is evengoed mogelijk dat de vertaler een legger gebruikt heeft die meer corrupt was dan het afschrift dat Van Aelst in Bijlage 2 heeft afgedrukt. Zo zou bijvoorbeeld het geval van ‘reductie op zinsniveau’, dat zij op p. 140 signaleert, ook verklaard kunnen worden als een geval van homoeoteleuton in het gebruikte afschrift van de brontekst, een veel voorkomende vorm van tekstcorruptie, waarbij de kopiist woorden in zijn legger laat uitvallen doordat ze op dezelfde syllabe eindigen. De weergave ‘coemt mi te hulpen’ in collecte 12 voor ‘prebe [consilium, affer] auxilium’ zou dan een correcte weergave zijn van een corrupte brontekst, waarin de tussen vierkante haken geplaatste Latijnse woorden ontbreken. Verschillende andere door Van Aelst aangehaalde gevallen van reductie en weglating kunnen op eenzelfde wijze worden verklaard. Zij had op zijn minst op deze mogelijke verklaring kunnen wijzen voor de mogelijk slechts vermeende originaliteit die zij de Middelnederlandse bewerker toedicht.

Een grote verdienste van de studie van José van Aelst is tenslotte dat zij erin geslaagd is een weg te wijzen door de doolhof waar de Bruin haast geen uitweg uit te vinden wist, en dat ze dat ook nog eens doet in een uiterst leesbare stijl. Je zou het bijna niet verwachten in een studie die de eerste bakens in een doolhof zet, maar dit boek leest echt als een trein.

Rijcklof Hofman

José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen. Hilversum: Verloren, 2011. 352 pp., isbn 978 90 8704 222 6, € 35,–.