Uit de titel van dit toegankelijke en vlot geschreven boekje valt direct op te maken waar de auteur heen wil: Middelnederlandse dichters karakteriseren aan de hand van de werken die zij geschreven hebben. Van Driel heeft zich ten doel gesteld verschillende auteurs ‘meer profiel’ te geven (p. 155) aan de hand van hun omgang met de taal. Hij selecteert bekende auteurs uit de periode van grofweg 1250-1350, die ieder afzonderlijk een zekere taalgevoeligheid aan de dag leggen. Mindere goden, die dikwijls anoniem zijn gebleven en die in de (Middelnederlandse) literatuur een meerderheid vormen, komen daardoor niet aan bod.
Hoewel de selectie dus niet representatief is en verschillende besproken tekstpassages al heel bekend zijn (bijvoorbeeld citaten uit Van den vos Reynaerde) heeft het boek vooral voor het bredere publiek genoeg interessants te bieden. Toch zullen ook veel specialisten verrast zijn door de bijzondere stijlfiguren zoals chiasmen, polyptota, parallellie en ingenieuze rijmschema’s die Van Driel hier bespreekt en die uitnodigen tot herlezen van de teksten. Inderdaad kent de Middelnederlandse letterkunde een schitterende stilistische rijkdom.
Het boek bestaat uit zes hoofdstukken waarvan er verschillende gebaseerd zijn op eerdere publicaties. Het eerste hoofdstuk gaat over merendeels Vlaamse, epische teksten waarin dikwijls een originele vertelwijze wordt gehanteerd, nu eens bondig en precies, dan weer met veel herhalingen, stijlfiguren of met een bijzondere woordkeuze. Aan bod komen topteksten als de Ferguut, de Walewein en de latere, fragmentarisch overgeleverde Vlaamse Vergi, die positief afsteekt bij de wel volledige Brabantse bewerking van deze tekst. Van Driel besteedt bij zijn analyse opvallend weinig aandacht aan het onderscheid tussen origineel Middelnederlandse werken en vertalingen en bewerkingen van Franse originelen, maar toont aan dat de Vlaamse literaire cultuur van de dertiende eeuw op een zeer hoog plan staat.
Het tweede hoofdstuk behandelt de welbekende Van den vos Reynaerde, geschreven door de eveneens Vlaamse dichter Willem. Van Driel gaat nader in op specifieke literaire technieken zoals parallellie, ambiguïteiten, kunstige, volgens de regels van de retorica gestileerde beschrijvingen, de opbouw van de uitgesponnen dialogen et cetera, die ook in andere studies genoemd zijn, maar nu gezamenlijk het beeld oproepen van een uitzonderlijk literair meesterschap.
In het derde hoofdstuk staat Jacob van Maerlant centraal, weer een Vlaming met buitengewoon grote woordenschat. Maerlant legde zich vooral toe op het waarheidsgehalte van het vele dat hij schreef, een reden voor zijn afkeer van gekunsteldheid, aldus Van Driel. Vanwege onder meer deze persoonlijke voorkeur zou de auteur zich ook niet aan het experimentele proza gewaagd hebben. Van Driel draaft hier mijns inziens wat ver door in zijn typering van de persoon Maerlant, maar geeft gelukkig toe dat er geen wetenschappelijke bewijzen voor deze stelling zijn aan te voeren.
Na dit hoofdstuk volgen maar liefst dertig bladzijden met afbeeldingen, meestal in kleur. Op een totaal van slechts 158 bladzijden is dit een buitengewoon groot aantal. Hoewel de afbeeldingen meestal (maar niet altijd) in het boek genoemde teksten in hun handschriftelijke context laten zien, dragen ze niets bij aan de behandeling van de stijl van de teksten en zijn ze dus volkomen overbodig. Had de auteur misschien wat teveel aan subsidie verkregen, was er bladvulling nodig of ging het de auteur er gewoon om de aantrekkelijkheid voor een breed publiek te vergroten?
Het volgende hoofdstuk gaat over de mystica Hadewijch. Haar werk wordt gekenmerkt door een virtuoos spel met vormen, klanken en woorden. Vooral in haar Liederen en Mengeldichten zet zij de taal op onnavolgbare wijze naar haar hand om het onzegbare van haar mystieke ervaringen toch te verwoorden. Van Driel gaat aan het einde van het hoofdstuk in op het verzameld werk van Hadewijch dat opgenomen is in oeuvre-codices en oppert dat niet alle gedichten door Hadwijch zelf geschreven hoeven te zijn. Ook voor deze stelling, hoe interessant ook, geldt dat dit niet is aan te tonen op basis van zijn onderzoek.
Naarmate het boek vordert, worden de hoofdstukken speculatiever. Van Driel probeert steeds met behulp van de taal van de auteurs hun beweegredenen en persoonlijkheden te reconstrueren. Zo besteedt hij in zijn vijfde hoofdstuk aandacht aan de veertiende-eeuwse dichter Jan van Boendale, die volgens Van Driel een geringe interesse had in technische en esthetische aspecten van het dichterschap. Zijn verzen zijn eigenlijk een soort proza met stoplappen om het rijm te vullen, het zijn mengvormen, die tegemoet komen aan de smaak van zijn publiek, maar waar Boendale zelf niet gelukkig mee was. Volgens Van Driel is het mogelijk dat hij in de Sidrac, een werk dat aan de Antwerpse schepenklerk is toegeschreven, daadwerkelijk de stap naar proza heeft gemaakt. De gedachte is interessant, maar er is weer geen enkel wetenschappelijk bewijs voor deze redenering.
In het laatste hoofdstuk betoogt Van Driel dat waar Boendale behoudend is, enkele tijdgenoten zich als experimentelen laten kennen. Geïnspireerd door de strofische gedichten van Maerlant proberen ze nieuwe vormen uit. Ook Lodewijk van Velthem interpoleert strofische vormen in zijn Spieghel historiael en toont zich vernieuwer door een schitterend lofdicht op Maria op te nemen, terwijl de omringende, gepaard rijmende verzen gekenmerkt worden door de ene na de andere stoplap. Een bevredigende verklaring voor deze discrepantie wordt niet gegeven, behalve misschien een grote persoonlijke affiniteit met de Moeder Gods. Merkwaardig vind ik de volgende bewering: ‘Zij [Maria] bood hun [Maerlant en Velthem] tevens een geldig excuus om liefdespoëzie te schrijven waarin een vrouw en haar lichaam wordt verheerlijkt’ (p. 157). Het is weer een plaats waar Van Driel veel te ver doordraaft en hinein interpreteert. Uiteindelijk komt Van Driel uit bij de echte experimentelen als Jan Moritoen en andere dichters in het Gruuthuse handschrift.
Van Driel slaagt er met name in dit laatste hoofdstuk wel in om aan te tonen dat al de Middelnederlandse auteurs die hij behandelt er een ongekende rijkdom aan verstechnieken en schrijfstijlen op na houden, als je daar maar op bedacht bent. Een belangrijke boodschap. Wat jammer is aan het boek is dat Van Driel alleen uitgaat van deze kwalitatieve aspecten, een nogal ongrijpbare categorie. Wanneer hij dan ook nog op basis van zijn minimale selectie van verstechnische gegevens gevoelens en denkbeelden aan auteurs toeschrijft, komt het wetenschappelijke gehalte mijns inziens wel erg in het geding. Verder heeft het mij verbaasd dat Van Driel niet ingaat op het belang van kwantitatief, computergestuurd stilistisch onderzoek dat zijn eigen benadering, bijvoorbeeld op het gebied van auteursherkenning, zeker zou kunnen ondersteunen. Volgens Van Driel gaat dit onderzoek ervan uit dat auteurs altijd op homogene wijze schrijven, terwijl de Velthem-casus laat zien dat dit niet altijd het geval is. Uit stylometrisch onderzoek blijkt echter dat stilistische voorkeuren van auteurs kunnen wijzigen in de loop van hun carrière, maar dat bijvoorbeeld de frequentie van woorden die niet direct opvallen, zoals voegwoorden of lidwoorden, veel constanter is in een oeuvre. In het onderzoek naar het werk van Hadewijch, Boendale of Velthem valt er met deze benadering zeker nog winst te behalen.
Een verdienste van Meesters van het woord is dat er een bijzonder kleurrijk palet aan stijlen en verstechnieken wordt getoond en dat verschillende auteurs op een persoonlijke en aantrekkelijke wijze voor het voetlicht worden gebracht. Net als de meeste van zijn auteurs bedient Van Driel zich van een verzorgde stijl, wat het boek prettig leesbaar en heel toegankelijk maakt. Maar pas op: terughoudendheid ten aanzien van de invulling van de gevoelens en beweegredenen van de Middelnederlandse dichters waarvan we zo weinig weten is te allen tijde geboden!
Marjolein Hogenbirk
Joost van Driel, Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst. Hilversum: Verloren, 2012, 158 p. isbn 978-90-8704-277-6, € 19,–