Literaire klimaatverandering

Als mijn recensie, net als de artikelen in DWB’s uitgave ‘Het literaire klimaat 2010-2019’ mag beginnen met een toonaangevend moment, dan doe ik daarvoor graag een suggestie: 2020 – DWB’s ‘Het literaire klimaat 2010-2019’ wordt verplichte kost voor letterkundigen. Uit dit fictieve scenario blijkt mijn enthousiasme over dit nummer van DWB (september 2019), waarin de auteurs trachten de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur van het afgelopen decennium in kaart te brengen. Dat doen ze in tien essays, elk gecentreerd rond een bepalend moment in het literaire veld van de afgelopen tien jaar. Maar het gaat niet alleen om die momenten, en samenstellers Laurens Ham en Sven Vitse willen wel verder komen dan ‘pure casuïstiek: de fenomenen die we beschrijven, illustreren wel degelijk een aantal bredere veranderingen in de literaire wereld van vandaag’ (6). Een gedurfd streven, waar zij heel aardig in slagen.

Natuurlijk hadden er ook andere momenten of andere casussen gekozen kunnen worden, maar ik ben het met de auteurs eens dat je van een tijdschriftuitgave geen ‘uitputtende beschrijving’ kunt verwachten. Met dat in het achterhoofd vind ik de aanleidingen in deze behapbare, hedendaagse literatuurgeschiedenis, zoals ik het noem, overwegend begrijpelijk gekozen en inderdaad exemplarisch te noemen. In hun inleiding ontwaren Ham en Vitse drie terugkerende thema’s in de essays: (literaire) infrastructuur, verbinding en activisme, en diversiteit en openheid. In het eerste essay contextualiseert Laurens Ham de ontwikkeling van de literatuur in die van de gehele cultuursector in Nederland, die vanaf 2010 zowel met een economische kaalslag als met een cultuuromslag te maken kreeg. Langs de Schreeuw om Cultuur naar de Mars der Beschaving maakt Ham een verschuiving in het discours van kunstenaars in het cultuurdebat zichtbaar en zet in scherpe, spitsvondige bewoordingen overtuigend uiteen hoe ‘klasse’ als (vaak over het hoofd geziene) rode draad door dit debat loopt. In het essay dat hierop volgt vertrekt Sven Vitse vanuit de publicatie van het eerste nummer van literair tijdschrift Das Magazin, dat een nieuwe generatie lezers aan wist te spreken en uitgroeide tot een uitgeverij die, zo citeert hij letterkundige Anne Sluijs, ‘een hoeveelheid kritische aandacht [genereert] die doorgaans enkel voor uitgeverijen met een veel groter fonds is weggelegd’ (30). Aan de hand van de casus Das Mag brengt Vitse de spanning tussen stijl (‘hipheid’) en inhoud naar voren die vaker terug blijkt te komen bij de nieuwe generatie in de Nederlandse letteren. De inleiding en de twee essays van de samenstellers schetsen het klimaat waarin de literatuur anno nu moet opereren, want ook in de andere artikelen klinkt door hoe ‘de veranderende markt- en medialogica’ het literaire veld steeds meer uitdagen.

De essays illustreren aan de ene kant de diversiteit en toenemende openheid van het literaire veld. Kila van der Starre ontrafelt de aantrekkingskracht van Instagramdichters en laat overtuigend zien hoe de online component van poëzie voor een opleving zorgde. Jeroen Dera tekent, aan de hand van de beloning van een debutante met de VSB Poëzieprijs, uit hoe dichters Hannah van Binsbergen en Ellen Deckwitz elk een eigen dans met de markt opvoeren. Anne Sluijs beschrijft de positie van de Nederlandse literatuur in internationaal opzicht in een origineel essay waartoe het Nederlandse en Belgische gastlandschap op de Buchmesse als vertrekpunt dient. Maar de diversiteit en openheid maken volgens Ham en Vitse ook ‘dat de literatuur voor weinigen nog als een écht comfortabel thuis aanvoelt. Daarvoor zijn de stemmen te uiteenlopend, daarvoor is de deur te wijd opengezet’ (10). Aan de andere kant zijn er daarom essays die op vlijmscherpe wijze signaleren hoe het veld soms toch nog bar conservatief uit de hoek komt, zoals dat van Geert Buelens over de canonisering van Jef Geeraerts of dat van Saskia Pieterse over het thema van de Boekenweek in 2018. Anders dan de CPNB grijpt Pieterse de kans om de vrouwelijke stemmen in de literatuur op het thema ‘De moeder de vrouw’ te laten reflecteren. Haar zorgvuldige analyse maakt een tweestrijd van vrouwen in de literatuur zichtbaar, waar zij zich door maatschappelijke normen én hun eigen overwegingen in bevinden. Dit essay over romanpersonages uit het werk van Nina Polak en Niña Weijers wordt verrijkt doordat je daaraan voorafgaand al Esther op de Beeks en Yra van Dijks uitgebreide analyse kunt lezen over deze nieuwe generatie auteurs, hun engagement, en de vloeibaarheid van identiteiten in hun werk. In het gehele nummer van DWB werken stijl en inhoud bovendien uitstekend samen, want de artikelen zijn zeer leesbaar – met speelse metaforiek over ‘hoosbuien en overstromingen’ in het ‘literaire klimaat’ (59) en pakkende verwoordingen van confronterende observaties door bijvoorbeeld Ham en Buelens.

Bovenal maken de bijdragen duidelijk hoe we tussen ‘twee definities van literatuur’ (50) in zitten, zoals Sander Bax het verwoordt, of zelfs, in de bewoording van Van der Starre, tussen ‘twee werelden’ in (44). Om die verschillende werelden en hun onderlinge relaties goed te kunnen begrijpen, verlang ik als lezer echter nog naar meer overkoepelende reflectie. In de essays van Bax, Dera, Ham, Sluijs, Van der Starre en Vitse zien we bijvoorbeeld de eeuwige spagaat tussen literaire erkenning en publieke waardering, tussen commercialiteit en artisticiteit, steeds in andere gedaanten terugkomen. In de literaire wereld zien we wantrouwen richting de markt, treffend verwoord door Sluijs: ‘zelfpromotie, het blijft een vies economisch woord in letterenland’ (81). Maar wanneer Sander Bax, naar aanleiding van een uiting van de CPNB over de keuze voor Griet Op de Beeck als schrijver van het Boekenweekgeschenk (waarin zij aangeven dat zij proberen lezers aan te spreken die niet of nauwelijks lezen), concludeert dat ‘er in de literaire wereld én in het gesprek over literatuur in de massamedia een “business ontology” werkzaam [is], die tot gevolg heeft dat literaire teksten steeds meer als gewone producten worden beschouwd die in de markt kunnen worden gezet’ (52), stoort het mij dat die houding ten opzichte van commercie haast kritiekloos wordt overgenomen. Natuurlijk hoeven we de literatuur niet in de uitverkoop te doen, maar het boek als ‘gewoon product’ zien is wel het minste wat we kunnen doen in een periode waarin de boekenmarkt nu niet bepaald storm loopt. Vanuit de hoek van de nieuwe literaire supersterren uit Van der Starres artikel blijkt overigens dat het gevoel van twee werelden niet van één kant komt. Succesvolle ‘Instadichters’ als Niels Kalkman en Lars van der Werf willen hun gedichten namelijk geen poëzie noemen, sterker nog: ze willen zelfs ‘niet met het woord “poëzie” geassocieerd worden’ (43). De vraag waarom blijft onbeantwoord, maar ik stel me zo voor dat het iets te maken heeft met die eerdere, twintigste-eeuwse, niet commerciële, niet sexy, autonome literatuuropvatting.

Dat de massa, en daar horen ook mensen bij die tot voor kort nog wel veellezers waren, wel wíl lezen, tonen Van der Starre, Bax en Vitse aan. Deze groep betaalt in het huidige literaire veld echter alleen nog voor wat haar echt aanspreekt, en blijkbaar zijn dat de Griet Op de Beecks en Tim Hofmans. Het gaat er dus niet alleen om of mensen ‘hun theaterkaartje’ (lees hier: boek) kunnen betalen, zoals Ham zich afvraagt, maar ook wanneer ze dat überhaupt nog willen. Deze lezers lijken vanuit de literaire kritiek, dat snap ik ook wel, ‘de toppers boven Gustav Mahler’ te verkiezen, maar dat maakt hen – zoals Ham met betrekking tot andere cultuurconsumenten terecht aangeeft – nog geen barbaren. Misschien zijn ze gewoon naar iets anders op zoek. De auteurs benaderen deze nieuwe literaire voorkeuren over het algemeen heel open, wat ik zeer waardeer. Wanneer Ham en Vitse concluderen dat we ‘ruimte [moeten] geven aan elkaar’, hoop ik dan ook dat we daarbij onze eigen aannames kritisch tegen het licht blijven houden.

Voor een adequate bestudering van een literatuur in die verschillende werelden blijken de gehanteerde benaderingen in de artikelen, waarbij ook de ontwikkelingen buiten het literatuurinterne poëticale debat een plaats krijgen in de analyses, verder zeer vruchtbaar. Deze benaderingen leggen ook iets bloot van de mindset die de huidige academische traditie in Nederland in zijn algemeen domineert. De wetenschap bevindt zich naar mijn idee, door de toenemende vraag naar maatschappelijke inbedding, relevantie en valorisatie, namelijk in eenzelfde spagaat tussen het wetenschappelijke en het maatschappelijke (‘de markt, de politiek of de samenleving’ (6)) als de literatuur. Ook wetenschappers kunnen in dit nieuwe klimaat eigenlijk maar één ding doen, zoals Ham en Vitse het in de inleiding formuleren voor kunstenaars: ‘zich aanpassen aan de nieuwe wereld’, ‘en zich verzetten tegen de structuur waarin ze zich gedwongen voelen’ (6). Kijk, zo daagt dit nummer uit tot doordenken, en vraagt het om de verbinding met andere verhalen waar Ham in zijn essay toe oproept (23). Door zijn thematiek en brede benadering voorziet dit nummer niet alleen in een tijdsbeeld waarvan elke letterkundige kennis zou moeten nemen, maar maakt het ook zichtbaar dat dezelfde vragen die momenteel in de literatuur leven, ook aan de (literatuur)wetenschap van 2010-2019 gesteld worden. Ik raad het om al deze redenen dan ook van harte aan (jonge) letterkundigen en neerlandici aan.

Aafje de Roest

Laurens Ham & Sven Vitse (red.), Het literaire klimaat 2010-2019. Themanummer Dietsche Warande & Belfort 164 (2019) 3 (september). ISBN: 9789460018374. € 15.