Luceberts postume schandaal

De openbaring in de biografie van Wim Hazeu van een reeks brieven die Lucebert (toen nog Bertus Swaanswijk) in 1943-44 op negentienjarige leeftijd schreef aan jeugdvriendin Tiny Koppijn bracht in 2018 een golf van geschokte reacties teweeg in de Nederlandse literaire wereld. In de brieven gaf Swaanswijk uiting aan nazisympathie, liet hij allerhande antisemitische oprispingen de vrije loop en ondertekende hij soms met ‘Heil Hitler.’ Het leidde tot een lange reeks van artikelen, brieven en debatten in onder andere de NRC, De Groene Amsterdammer en Buitenhof, waarin de dichter gepassioneerd werd verketterd, dan wel werd verdedigd of waarin genuanceerd werd gesteld dat we werk van auteur dienen te onderscheiden. De bundel Door de schaduwen bestormd biedt zowel een reeks van reflecties op de onthullingen zelf, als ook een reactie op de controverse in de media, en vormt een getuigenis van de impact die beiden hadden op een groep jonge, bevriende literatuurwetenschappers en neerlandici uit (voornamelijk) Leiden. Centraal is de vraag, gesteld door Tommy van Avermaete (met Yi Fong Au de redacteur van de bundel), in een van de eerste brieven: wat moeten ‘wij’ – hedendaagse Lucebertlezers – nu met deze kennis doen? Hoe moeten we hem vanaf nu lezen?

Het project begon als een kettingbrief, geschreven allereerst door Andrew Ricca (de enige brief in het Engels), waarop Tommy van Avermaete en Jessie de Geus reageerden, gevolgd door onder andere Esther Edelmann, Nike van Helden en Thalia Ostendorf. Deze brieven, geschreven tussen maart 2018 en januari 2019, waren expliciet gericht aan lezers die elkaar kenden (elke volgende brief kent een langere aanhef totdat de dertiende en laatste opent met ‘Beste Andrew, Tommy, Jessie, Tessa, Frans-Willem, Esther, Marijke, Nike, Hubertus, Lieke, Bram en Thalia’). De brieven werden direct geplaatst in het online tijdschrift SKUT en worden in deze bundel integraal weergegeven en aangevuld met nieuwe essays van o.a. Sander Bax, Piet Gerbrandy, Cyrille Offermans en Elsbeth Etty, een reeks van reproducties van tekeningen van Lucebert, en een nieuw interview met Wim Hazeu waarin hij gevraagd wordt terug te kijken op de affaire.

Het meest levendige gedeelte van de bundel is de 103 pagina’s tellende kettingbrief, die, zoals het een brief die circuleert onder vrienden betaamt, vooral zoekend, vragend en aftastend is. Elke brief begint bijna verontschuldigend met de vraag naar de juiste toon waarop dit debat gevoerd kan worden en een expliciet verlangen om, zoals Jessie de Geus het stelt, te ontkomen aan de beperkte keuzemogelijkheden die de media-discussie steeds weer lijkt te presenteren. Lucebert wordt ofwel gezien als ‘halve oorlogsmisdadiger’, of zijn antisemitische uitlatingen worden gezien als het product van een ‘jeugdzonde, een vergissing waarbij hij uiteindelijk niemand echt in gevaar heeft gebracht’. (27) Daarnaast reflecteren de meeste brieven op de controverse zelf, en de huidige mediasituatie waarin deze uitgespeeld wordt. Zo neemt Frans-Willem Korsten afstand van de ‘afrekencultuur’ en de verleidelijkheid van het mediagenieke spektakel waarin een Literaire Held van zijn voetstuk wordt getrokken (37), terwijl Tessa de Zeeuw constateert dat de meningen die op twitter samenkoekten rond de hashtag #Lucebert overwegend de dichter ‘verdedigen’ tegen de ‘aanval’ van zogenaamde ‘fatsoensrakkers.’

De Zeeuw stelt daarbij de vraag of deze defensieve houding, waarbij de twitteraars zich vooral lijken te identificeren met de dichter, niet ook het product is van de mediale ruimte (Twitter) waarin de discussie gevoerd wordt, die een specifieke vorm van spreken afdwingt. ‘Misschien moeten we zoeken naar een manier om over het vraagstuk te praten zonder dat we verlangen naar antwoorden,’ stelt ze. ‘Maar de vraag is in wat voor soort ruimte, of in wat voor vorm kan zo’n gesprek plaatsvinden? In welke vorm kunnen “lezen” en “denken” naast diepgang en complexiteit ook een noodzakelijke openheid behouden?’ (34). Het schrijven van een kettingbrief, die semi-openbaar circuleert onder vrienden, zo stelt De Zeeuw, is een poging om een alternatieve ‘ruimte’ te creëren, ‘omdat die als keten per definitie de individuele auteurs ontstijgt en potentieel zonder einde of conclusie is…’ (35).

Deze brieven worden aangevuld met een reeks van essays waarin verschillende onderwerpen, aangesneden door de brieven, worden uitgediept. Sommigen daarvan (zoals die van Offermans en Beurskens) gaan op een kritische manier in op de biografie van Hazeu. Elsbeth Etty verwijt Hazeu bijvoorbeeld dat de ontoegankelijkheid van de volledige correspondentie tussen Swaanswijk en Koppijn, en Hazeu’s gebrekkige notenapparaat en onvolledige verantwoording het voor andere lezers onmogelijk heeft gemaakt om zijn uitspraken te controleren en de brieven in hun juiste context te lezen, waardoor een afgewogen oordeel onmogelijk is geworden. Dit lijkt me een vanuit wetenschappelijk oogpunt valide kritiek. In het interview reageert Hazeu (die vooraf had aangegeven niet met Etty in debat te willen) kortweg dat pragmatische overwegingen, zoals afspraken met de eigenaar van de correspondentie, een dergelijke openheid onmogelijk maakt. Ook dat lijkt me een valide punt.

Interessanter dan deze discussie vond ik de essays die het latere werk van Lucebert proberen te herlezen op een manier die programmatisch verwoord wordt door Sven Schaepkens, die oproept om de brieven van de jonge Swaanswijk te interpreteren met behulp van de gedichten van Lucebert (en andersom) waardoor ‘een wisselwerking tussen heden en verleden [ontstaat] waardoor ze elkaar wederkerig openbreken.’ (111) Een prachtig voorbeeld daarvan is het essay van Sander Bax, waarin hij de brieven van Swaanswijk leest aan de hand van Klaus Theweleits analyse van de correspondentie van de Duitse leden van de proto-fascistische Vrijkorps, die gedreven worden door angsten voor lichamelijkheid, besmettingen, en angst voor modder, slijm, stront, ‘vloeibare en smerige elementen die zich voordoen aan of in nabijheid van het eigen lichaam’ (125), en masculiene fantasieën over ‘harde’ collectieve lichamen van het leger en de geïdealiseerde natie – angsten, beelden en fantasieën die ook terug te vinden zijn in Swaanswijk’s brieven. Bax stelt daarna de vraag of het latere werk van Lucebert, en zijn fascinatie met wat Cyrille Offermans ‘de vlek’ noemt – ‘een vormloos worden, desintegreren, verpulveren, vergaan tot stof, aarde, modder, walm, lucht’ – niet begrepen moet worden als een reactie, juist op het cluster van fantasieën uit zijn jeugd (144-145).

Siebe Bluijs maakt een vergelijkbaar gebaar, als hij in het relatief obscure Lucebert-hoorspel De perfecte misdaad (1955) een specifieke reflectie ziet op zijn vrijwillige dienstneming in de Duitse wapenindustrie, terwijl Niels Molenkamp voorstelt om juist het hardnekkige latere zwijgen van Lucebert te zien als een paradoxale getuigenis van zijn oorlogsverleden. In een essay dat geïnspireerd is door de essay van Shoshana Felman over het zwijgen van literatuurwetenschapper Paul de Man over zijn oorlogsverleden uit haar boek Testimony (1992), laat Molenkamp zien dat de preoccupatie met ‘zwijgen’ en het ‘onuitspreekbare’ (centrale motieven in een aantal gedichten van Lucebert) als het ware een poëtische verklaring bieden voor de verantwoording die de dichter zelf nooit expliciet aflegde. Luceberts zwijgen wordt daardoor leesbaar als en getuigenis van het ‘onverantwoordbare’ van zijn jeugdbrieven, en een poging het veroordelende ‘geklets’ te doorbreken dat het verleden juist op afstand plaatst, en daardoor onzichtbaar maakt hoe het heden vervlochten is met het verleden.

De oproep in de kettingbrief om het oordeel op te schorten heeft in de beste gevallen (Bax, Bluijs, Molenkamp) geleid tot interpretaties die inspirerend en origineel zijn en die uitnodigen om het werk van Lucebert opnieuw te lezen. De ‘zaak’ Lucebert zal daar natuurlijk niet mee gesloten worden, en ik kan me voorstellen dat dit niet voor alle lezers bevredigend zal zijn. De essays van Shoshana Felman en Jacques Derrida over Paul de Man’s oorlogsverleden werden in de jaren negentig ook gezien weigeringen van de auteurs om zich kritisch uit te spreken over de Belgische literatuurwetenschapper, en zelfs als symptomen van de onmogelijkheid van (deconstructieve en psychoanalytische) literatuurtheorie om überhaupt politiek stelling te nemen.

En, om eerlijk te zijn, ook voor mij (bewonderaar van Lucebert maar geen fanboy) blijft na lezing van de vele citaten uit de brieven een ‘smaakje’ aan het werk Lucebert kleven dat niet geheel wordt weggespoeld door de essays. Ik ben bang dat het oproepen van de ‘Boreale’ mythologie door Thierry Baudet na zijn verkiezingsoverwinning in maart 2019 aantoonde dat de fantasieën over een zuivere Europese cultuur, waar ook Swaanswijk van droomde, helaas wat minder gedateerd zijn dan velen hoopten. Hierdoor is het misschien, anno 2019, wel degelijk nodig om wat explicieter te breken met het giftige cluster van fantasieën dat ook Swaanswijk besmette – zij het in andere ‘ruimtes’ dan die van de kettingbrief. Zoals Bram Ieven stelt in zijn brief: literatuur is een terrein van complexiteit, het ‘rukt de ene na de andere grond onder onze voeten weg’ (83), en laat ons achter zonder moreel kompas – terwijl een politiek engagement altijd roept om een beslissing, een oordeel en een uitspraak. ‘Dat is engagement volgens mij,’ schrijft Ieven, ‘doordrongen zijn van complexiteit en toch handelen.’ En ondanks de openheid van het boek, miste ik op momenten ook een oordeel, een beslissing, een geëngageerde uitspraak.

Desondanks is dit een bundel die inspireert, vragen stelt en in zijn genuanceerdheid de lezer uitnodigt om haar eigen brief over Lucebert aan deze keten toe te voegen. Het laat daardoor op voorbeeldige wijze zien dat een discussie over literatuur nog steeds de kracht heeft om een ruimte te openen waarin gezocht kan worden naar complexiteit en gesproken kan worden op een toon die afwijkt van de beperkingen die de (sociale) media opleggen. Het feit dat dit gesprek me bovendien terugbracht bij Lucebert (na lezing trok ik de bundels weer uit de kast) laat bovendien zien dat een door het heden geïnspireerde discussie nodig is om een literair werk in leven te houden. Zoals Lieke Smits stelt (op p. 79): een literair werk is het product van een historische context, maar het overstijgt deze altijd na publicatie. Elke literaire tekst is als een gevonden brief (of een online gepubliceerde kettingbrief). Het spreekt tot meer lezers dan de expliciet geadresseerden en belandt steeds (met een plof) in een nieuwe context, waardoor de golven van emoties, gedachten en reacties die het oproept het ook weer nieuw leven inblazen.  Je zou – kortom – elke dichter haar eigen postume schandaal toewensen.

Yasco Horsman

Yi Fong Au & Tommy van Avermaete, Door de schaduwen bestormd. Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert. Zaandam: Uitgeverij Oevers, 2019. 316 pp. ISBN: 978 94 920 6826 2. €19,95.