De ijdele façade van Harry Mulisch

In teksten en tijdens openbare optredens presenteerde Harry Mulisch zichzelf graag als een man met uitzonderlijke kwaliteiten. De muur die hij daarmee in het communicatieproces optrok, noemde hij ‘de ijdele façade’. Hij beschouwde zijn zelfvergroting als een vorm van rebellie tegen de in Nederland verplichte soberheid, eenvoud en zelfverkleining. In discussies bestempelde hij zijn zelfvergroting als ironie.

In De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch, de handelseditie van het proefschrift dat hij in 2015 in Brussel verdedigde, onderzoekt Marc van Zoggel hoe die zelfvergroting van Mulisch en de eventuele ironisering in zijn werk vorm krijgen. Hij hanteert de terminologie van Bourdieu. Edwin Praat en Sander Bax zijn verwante onderzoekers. Praat neemt in Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap (2014) een uitvoerige beschrijving van de theorie van Bourdieu op. In De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon (2015) analyseert Bax de beeldvorming van Mulisch met het instrumentarium van Bourdieu. Kennelijk veronderstelt Van Zoggel diens theorie bekend. De enige studie die hij van Bourdieu in zijn bibliografie vermeldt, is Le Sens pratique (1980). Daarin staat theorievorming niet centraal. Bourdieu spoort onderzoekers aan tot kritische reflectie op de eigen preoccupaties. Praat en Bax richten in hun analyses van de relatie tussen auteur en lezer het vizier vooral op de schrijver. Bij Van Zoggel zijn auteur en lezer vaak samen in beeld. Hun samenspel is noodzakelijk voor ironie.

Als corpus voor zijn onderzoek heeft Van Zoggel vier teksten gekozen uit het latere deel van het oeuvre: De pupil (1987), Het beeld en de klok (1989), De ontdekking van de hemel (1992) en Siegfried (2001). Begrijpelijk. Ook in het vroege werk zijn er overeenkomsten tussen personages en auteur, maar op een enigszins abstract niveau. Zo worstelt de hoofdpersoon uit Archibald Strohalm (1952) evenals zijn schepper met literaire materie, maar concrete overeenkomsten tussen personage en auteur zijn er nauwelijks. Latere personages hebben wel veel met de auteur gemeen. Die lenen zich dus beter voor een onderzoek naar zelfvergroting van de auteur.

Aan de analyse gaan twee uiteenzettingen vooraf: over de ironie en het schrijverschap van Mulisch. Een grondig historisch overzicht maakt duidelijk hoe lastig wetenschappelijk onderzoek naar ironie kan zijn. Bijvoorbeeld door de enorme reikwijdte van het begrip, met als polen een eenvoudige vorm van taalspel en de basis van een levenshouding of filosofie. Daarnaast kan het begrip meerdere, soms tegengestelde betekenissen hebben. Zo noemen we in Nederland zowel de zelfvergroting als de zelfverkleining ironie. Aristoteles gebruikte ironie (eironeia) alleen als aanduiding van de zelfverkleining. Voor de zelfvergroting hanteerde hij alazoneia. Een wezenlijker probleem is dat mogelijk ironische communicatie een complex proces is met veel niet altijd volledig in kaart te brengen variabelen, zoals de intentie van de schrijver/spreker, mogelijke ironiesignalen in de tekst en de instelling en kennis die de lezer/luisteraar nodig heeft om ironie te herkennen.

In het overzicht van Mulisch’ oeuvre signaleert Van Zoggel vaak zelfvergroting en ironie. Vier keer onderbreekt hij dat overzicht voor ‘dieptepeilingen’. Die betreffen: het culturele leven in Haarlem, waarin de jonge Mulisch actief was; de bewonderde Thomas Mann, ironicus bij uitstek; aartsrivaal Gerard Reve, aangevallen vanwege zijn gebruik van de ironie; het idool Goethe, geniaal, niet blufferig, wel ironisch.

Een uitvergroting van Mulisch met een snufje ironie zou een reus van de geest opleveren, meestal pochend op zijn superioriteit, soms licht relativerend. De personages uit het corpus die eigenschappen en ervaringen met de auteur gemeen hebben, passen echter niet in dit sjabloon. De jonge hoofdpersoon uit De pupil bijvoorbeeld is geen alter ego, maar een alternatief ego van Mulisch. Terwijl de jonge Mulisch in kommervolle omstandigheden weerbarstige literaire materie kneedde, leefde deze pupil in rijkdom en kreeg hij de kern van zijn oeuvre, een reeks personages, cadeau. Hij bezondigde zich wel aan grootspraak. Bovendien komt de kern van zijn oeuvre met dat van Mulisch overeen. Een gecompliceerde relatie dus tussen auteur en hoofdpersoon. Passend bij een schrijver die raadselachtig wil zijn. In De ontdekking van de hemel is het niet anders. Gangbaar is de visie dat Delius Mulisch representeert en Quist Donner. Maar Quist schuwt grootspraak niet. Zou Mulisch zijn belangstelling voor literatuur, natuurwetenschappen en politiek hebben verdeeld over Delius, astronoom, en Quist, oudheidkundige en politicus? Vormen die personages samen één mens, zoals Mulisch al in 1953 in een essay beweerde over Laurel en Hardy? Zo ja, hoe werkt dan de zelfvergroting? Als de beroemde schrijver zich in Het beeld en de klok superieur toont aan de man die de boekdrukkunst niet heeft uitgevonden, hoe fors is dan de zelfvergroting? En is er tussen Rudolf Herter uit Siegfried en Harry Mulisch, bijna kopieën, voldoende ruimte voor zelfvergroting?

Ironie is een diffuus fenomeen. Mulisch’ streven was het raadsel te vergroten. Die twee factoren maken het irreëel te veronderstellen dat een onderzoek naar ironische zelfvergroting bij Mulisch spijkerharde en messcherpe conclusies zal opleveren. Van Zoggel concentreert zich dan ook vooral op de reis, het verkennen, en minder op de plaats van aankomst. In De pupil kijkt hij vooral naar ironiesignalen. In Het beeld en de klok naar indicaties voor de intentie van de auteur. In De ontdekking van de hemel belicht hij onder andere ironie die ontstaat doordat iemand een uitspraak van vroeger herhaalt, in gewijzigde omstandigheden, wat afstand veroorzaakt. In Siegfried probeert hij enige distantie te vinden tussen Herter en Mulisch, naast alle overeenkomsten. De verkenningen leveren veel aansprekende gegevens op en bieden de schrijver bovendien de kans de eerder gepresenteerde theorie te verfijnen.

Die inspirerende verkenningen bieden veel aanknopingspunten voor vervolgonderzoek, met een belangrijke rol voor lezers. Dat is niet de enige verdienste van Marc van Zoggel. Hij verplicht de lezer ook aan zich door zijn gedegen behandeling van de ironie en zijn nauwkeurige beschrijvingen van het oeuvre en het Mulisch-onderzoek. Bovendien heeft hij zijn exposé gekruid met wetenswaardigheden, waarvan sommige ook doorgewinterde Mulisch-adepten kunnen verrassen. Een rijk boek.

Jos Buurlage

Marc van Zoggel, De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2018. 400 pp. isbn: 9789087047245. € 39,-