Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur

PrometheusAls één iemand de laatste jaren veel invloed heeft gehad in de neerlandistiek, dan is het Pierre Bourdieu (1930-2002) wel. Er kan geen proefschrift of studie verschijnen of de Franse cultuursocioloog speelt er een rol in. Begrippen als ‘het literaire veld’, ‘symbolisch kapitaal’ en ‘autonomie’ zijn ook in de neerlandistiek inmiddels volledig ingeburgerd geraakt. Ook in de dissertatie Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur, die Laurens Ham op 23 januari 2015 aan de Universiteit Utrecht verdedigde, wordt Bourdieu als uitgangspunt gekozen. Het boek komt voort uit het nwo-onderzoeksproject ‘De kracht van autonome literatuur: Willem Frederik Hermans’, onder leiding van Wilbert Smulders. Toch is het niet alleen Hermans die bij Ham onder de loep genomen wordt; hij staat slechts in een hoofdstuk centraal.

Waarom heet het boek Door Prometheus geboeid? Dat legt de auteur aan het begin uit. Prometheus is in de Griekse mythologie de figuur die opstaat tegen Zeus, het vuur van de goden steelt en daarvoor gruwelijk boet. Hij wordt vastgeketend aan een rots en moet vervolgens dagelijks ervaren dat zijn lever door een adelaar wordt aangevreten. Ham ziet in Prometheus een metafoor voor de ‘autonome’ schrijver, die zijn vrijheid opeist maar tegelijkertijd een ‘geweldige maatschappelijke autoriteit’ verwerft: ‘De Titaan behoudt […] innerlijk zijn vrijheid en schrijft zichzelf een geweldige autoriteit toe, omdat hij vertrouwt op het Lot dat hem uiteindelijk gelijk zal geven’ (11). Het is zijn bedoeling aan te tonen dat ‘autonomie’ en ‘autoriteit’ beter konden samengaan dan men geneigd is te denken. In de loop van de negentiende eeuw keerden auteurs zich volgens Bourdieu af van de maatschappij: de verovering van de autonomie. Maar dat wilde niet zeggen dat hun autoriteit minder werd, aldus Ham: ‘Het boek wil […] laten zien dat de autoriteit van auteurs, fascinerend genoeg, in wezen op niets steunt’ (13). Een paradox: auteurs stellen zich autoriteitsloos op en verwerven zo autoriteit. Dat wordt geïllustreerd aan de hand van vijf prozaschrijvers uit de negentiende en twintigste eeuw.

Voordat Ham daartoe overgaat, volgt eerst zijn inleiding, waarin het theoretisch kader wordt toegelicht. Bourdieu staat bekend om zijn complexe schrijfstijl en moeilijke leesbaarheid. In dat opzicht betoont Ham zich een leerling van de meester. Tientallen bladzijden lang wordt de lezer overladen met theoretische bespiegelingen. Eerst wordt Bourdieu samengevat en bekritiseerd, daarna worden recentere theoretici besproken en Hams commentaar ontbreekt evenmin. In zijn theoretisch kader probeert hij uit te leggen dat hij het met Bourdieu oneens is. Het feit dat de literatuur autonomie verwierf, wil niet zeggen dat dit ook op de auteur zelf van toepassing was. Daarom hanteert Ham een andere definitie: ‘Autonomie wordt gewoonlijk als historisch fenomeen of als ideeëncomplex opgevat, maar in dit boek fungeert het als een discours’ (20). Dat klinkt geleerd, maar het blijft enigszins vaag.

Ham blijkt gecharmeerd van de ‘relatieve, relationele visie op autonomie’ van Andrew Goldstone (uit diens studie Fictions of Autonomy uit 2013) en neemt die als uitgangspunt: ‘Ook hier zal het opeisen van een autonome auteurspositie dus niet begrepen worden als een daad waarmee schrijvers zich radicaal distantiëren van de maatschappij, maar als een poging om een relatief onafhankelijke positie tegenover maatschappelijke en politieke vraagstukken in te nemen’. Daaraan voegt hij toe: ‘Deze positionering is daarbij een performance die nooit tot een stabiele autonomie leidt’ (21). Hierna volgt de bespreking van weer andere theorieën met betrekking tot autoriteit en posture (zoals die van Jérôme Meizoz) en laat hij zijn licht schijnen over begrippen als anonimiteit, pseudonimiteit, heteronimiteit en fictionaliteit. De inleiding vertoont de kenmerken van een omgevallen boekenkast. Ham is duidelijk op de hoogte van de theoretische debatten, maar hij slaagt er onvoldoende in deze informatie (en zijn positie) helder over het voetlicht te brengen.

Hierna volgen vijf hoofdstukken waarin telkens een auteur als casus centraal staat: de vergeten achttiende- en begin negentiende-eeuwer Jean Baptiste Didier Wibmer, Multatuli, Lodewijk van Deyssel, Carry van Bruggen en – uiteraard – W.F. Hermans. Ieder hoofdstuk is opgebouwd uit drie delen. Het geeft in de eerste plaats, op basis van de beschikbare secundaire literatuur, informatie over ontwikkelingen met betrekking tot auteurschap in de betreffende periode. Ten tweede wordt de ‘aurorepresentatie’ van de auteurs geanalyseerd. Daarvoor is geen archiefonderzoek verricht; Ham baseert zich enkel op hun gedrukte werken. In deel 3 wordt ingegaan op de ‘heterorepresentatie’ op basis van de kritische en wetenschappelijke receptie en met behulp van een ‘tegenspeler’ tegenover wie de auteur gepositioneerd wordt (Multatuli wordt bijvoorbeeld tegenover Mina Kruseman geplaatst). Ten slotte wordt elke casus verknoopt met de theoretische uitgangspunten van de inleiding.

De casushoofdstukken bevatten interessante opmerkingen en observaties en het is goed dat er lijnen worden getrokken tussen de negentiende en de twintigste eeuw. De eerste auteur, Wibmer, had volgens Ham in een tijd dat de beroepsschrijver nog nauwelijks was uitgevonden een ‘posture van anonimiteit’. Die term gebruikt hij om uit te leggen dat Wibmer anoniem allerlei satirische stukken publiceerde en zo machthebbers bekritiseerde. Wibmer presenteerde zich bovendien, gebruikmakend van een ‘oprechtheidsretoriek’, als een martelaar die een kritisch geluid durfde te laten horen.

Dat martelaarschap zien we in versterkte mate terug bij Multatuli, die zijn fictieve werk inzette om zijn ‘posture’ uit te dragen. Als schrijver nam hij stelling tegen de heersende liefdadigheidscultuur en het sentimentalisme en zette hij de fictie in voor politieke actie. Door een analyse van de Max Havelaar (en andere publicaties) laat Ham zien hoe de problematiek in Multatuli’s werk is samengebald: sommige personages eisen autoriteit op, terwijl andere juist autonomie bepleiten. Zelf hield Multatuli bij hoog en bij laag vol dat hij, hoewel hij schreef, géén schrijver was; hij stond buiten de maatschappelijke kaders. Juist die positionering verschafte hem een morele autoriteit, aldus Ham.

Lodewijk van Deyssel, die anders dan Multatuli de totale autonomie (l’art pour l’art) verdedigde en géén gebruik maakte van de martelaarsposture, kan – zo laat Ham zien – ‘bepaald niet probleemloos autonoom worden genoemd’ (183). Voortdurend worstelde hij met de autoriteitsrol die hem als auteur was toebedeeld; hij zette die nochtans in om een conservatieve maatschappijvisie uit te dragen. Werd hij aanvankelijk geframed als een geweldenaar (vanwege zijn afbrekende kritieken), later kwam daar een ander beeld voor in de plaats, waarin vooral krachteloosheid en mislukking centraal stonden. Geheel anders was de positionering van Carry van Bruggen: zij bepleitte verregaande individualisering, aldus Ham: ‘De taak van schrijvers bestaat er volgens Van Bruggen uit zich tot bewuste individualisten op te werken en zich tegelijk diep doordrongen te weten van hun positie binnen de Eenheid’ (232).

Ten slotte wordt uitvoerig stilgestaan bij het schrijverschap van Hermans in relatie tot autonomie en autoriteit. Ham laat zien hoe Hermans zich verhield tot de mediale veranderingen die in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvonden. Maakte hij eerst uitsluitend gebruik van het gedrukte woord om zijn mening te verkondigen (zoals in Mandarijnen op zwavelzuur, 1964), later bediende hij zich meer en meer van de televisie. Een analyse van Hermans’ publieke optredens ontbreekt echter. Belangrijk in Hams hoofdstuk is de roman Ik heb altijd gelijk (1951), die ophef veroorzaakte vanwege de belediging van de katholieken en die tot een rechtszaak leidde. In zijn verdediging beklemtoonde Hermans dat hij als auteur niet verantwoordelijk gehouden kon worden voor de uitspraken van zijn personage. Zo eiste hij dus als schrijver autonomie op. Het hoofdpersonage uit de roman, Lodewijk Stegman, komt in het boek naar voren als een loser, een antiheld. Dat verschafte Hermans, die als auteur afstand van zijn personage kon nemen, juist de mogelijkheid zich als een autoriteit op te stellen. Dat is althans een van de stellingen van Ham.

Ham voert zijn lezer van de negentiende tot in de tweede helft van de twintigste eeuw. Daardoor krijgen we een goed beeld van de veranderende positie van de schrijver in de samenleving en van de ‘postures’ die auteurs zich aanmaten, daarbij voortdurend laverend tussen autonomie en autoriteit. Helaas worden er slechts in beperkte mate internationale parallellen getrokken. Het is bijvoorbeeld jammer dat Ham geen gebruik heeft kunnen maken van het proefschrift De esthetische revolutie (2015) van Arnold Heumakers.

Wel laat Ham overtuigend zien dat de door Bourdieu opgemerkte autonomiseringstendens allerminst tot gevolg had dat de positie van de schrijver als een autoriteit minder werd. In dat opzicht is het jammer dat Ham alleen prozaschrijvers behandelt, want tot ver in de negentiende eeuw hadden juist dichters de grootste autoriteit. Niet voor niets beschouwde Multatuli zichzelf als een dichter, ook al schreef hij vooral proza! Ham blijft zich, óók in zijn casushoofdstukken, op elke bladzijde van het theoretisch jargon uit de inleiding bedienen. Dat komt de leesbaarheid van dit overigens ambitieuze boek niet ten goede. Hierdoor is Door Prometheus geboeid als geschiedenis van de literaire autonomie in Nederland tussen grofweg 1820 en 1970 vooral interessant voor een academisch publiek.

 

Rick Honings

 

Laurens Ham, Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur. Hilversum: Verloren, 2015. 348 pp. ISBN: 978-90-8704-490-9. € 35,–.