Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875

Opkomst en bloeiFriezen staan in Nederland bekend als eigenzinnig en koppig en vooral als trots op hun eigen taal en cultuur. Het Fries is (sinds 1970) erkend als de tweede rijkstaal en geen enkele andere provincie heeft zulke herkenbare iconen als Friesland. Behalve de Friese taal zijn dat bijvoorbeeld de Friese vlag, Friese sporten als kaatsen, skûtsjesilen, kievitseieren zoeken en fierljeppen, het Friese paard, de Friese koe, het Friese landschap, sportclub Heerenveen, Friese Berenburg en de Friese stugheid. Fries, Friezer, Friest. Hoe en wanneer is deze gerichtheid op het Fries-eigene eigenlijk ontstaan?

De Leidse en Amsterdamse emeritus hoogleraar Friese taal en letterkunde Philippus Breuker zoekt in het hier besproken boek het antwoord op deze vraag. In 22 hoofdstukken claimt hij de opkomst en bloei van dit Friese nationalisme te behandelen. Jammer genoeg is hij daar maar uiterst beperkt in geslaagd. Dat woord ‘nationalisme’ in de titel dekt namelijk de lading niet. Breukers boek heeft waarde voor wie geïnteresseerd is in Friese cultuur in de achttiende en negentiende eeuw en levert zeker bouwstoffen voor een geschiedenis van het Friese nationalisme, maar het is niet die geschiedenis.

Zoals de auteur zelf ook toegeeft is het label ‘nationalisme’ pas op het boek geplakt toen het grootste deel al klaar lag (p. 26: ‘Nationalisme bleek een bruikbaar uitgangspunt, waarmee veel van wat ik ook al daarvoor in een lange reeks van jaren over de periode had onderzocht of gepubliceerd in een helder licht geplaatst kon worden’). Maar: hoe helder is dit licht?

Vele van de 22 hoofdstukken zijn bewerkingen en uitbreidingen van Breukers eerdere werk. Hierin schuilt een belangrijke verklaring voor de brokkelige opbouw van het boek. De onderwerpen van de hoofdstukken variëren van het Friese stadhouderlijk hof in de achttiende eeuw tot de ontstaansgeschiedenis van het Fries volkslied aan het einde van de gekozen periode (1875). De stukken hebben gemeenschappelijk dat ze op de een of andere manier raken aan Friese taal en cultuur in het gekozen tijdvak. Vele stukken hebben de vorm van biografische schetsen. Zo krijgen de broers Jacobus en Paulus Scheltema een hoofdstuk, net als de Franeker hoogleraar Jan Willem de Crane, de taalkundige J.H. Behrns, de diplomaat en reiziger John Bowring, de snaakse medio-neerlandicus Eelco Verwijs en de dichter- dominee François HaverSchmidt. In sommige andere stukken behandelt Breuker tijdschriften en almanakken, een enkele langere tekst (bijvoorbeeld de door Jacob Scheltema geschreven Tescklaow en het primair door François HaverSchmidt samengestelde Oera Linda-boek) of een politieke stroming als het vroege liberalisme.

Al deze mensen en thema’s speelden een rol in het culturele leven in Friesland, vooral in elitaire en geleerde kringen. Misschien is het wel omdat Breuker – net als zijn voorganger G.A. Wumkes – als geschiedschrijver zo sterk in een biografisch georiënteerde traditie werkt, dat hij een blinde vlek heeft voor de meer kritische, theoretische en vergelijkende kanten van het onderzoek naar nationalisme. Het biografische genre past uitstekend in het nationalistisch denken; iedere ‘natie’ canoniseert zijn ‘nationale’ helden en Breuker ontkomt er door zijn biografische invalshoek niet aan dat ook te doen. Hoe het Friese ‘nationalisme’ zich echter verhield tot het geheel van de Friese en Nederlandse samenleving en hoe het in de internationale discussie over het nationalisme past, daarin krijgt de lezer geen inzicht.

Op zichzelf is trouwens met zo’n aanpak niet veel mis. Breuker is een van de beste kenners van de cultuurgeschiedenis van Friesland en de doorzettende lezer wordt werkelijk beloond met een rijkdom aan feiten, bijvoorbeeld waar Breuker, soms terloops in een voetnootje, soms midden in de tekst, plots allerlei nieuw bronnenmateriaal introduceert. Voor iedere in Friese geschiedenis geïnteresseerde diehard geeft dit boek verrassend veel nieuws.

Behalve voordelen heeft Breukers connaisseursblik echter ook nadelen, zeker als men niet gewend is aan zijn nogal impliciete, veel bekend vooronderstellende schrijfstijl. Het is alsof de lezer achter de schrijver aan een zaal vol achttiende- en negentiende-eeuwse Friezen doorwandelt. Met de grootste vanzelfsprekendheid introduceert Breuker de ene na de andere Friese coryfee (of eigenlijk acht hij nadere introductie vaak overbodig) en heel vanzelfsprekend brengt hij ze met elkaar in allerlei verbindingen. Dat de lezer dit familiegevoel niet altijd deelt, is niet Breukers zorg.

Wat mij persoonlijk na lezing vooral bijbleef, is dat in de meeste van deze stukken het woord ‘nationalisme’ maar zo weinig voorkomt (als ‘nationalisme’, ‘cultuurnationalisme’, ‘cultuurhistorisch nationalisme’ en ‘volksnationalisme’). Van de 91 vermeldingen staan er 36 in de inleiding en 13 in de literatuurvermeldingen. Dat impliceert dat het woord gemiddeld in ieder hoofdstuk precies twee keer voorkomt. In het algemeen blijkt dan dat dit eenmaal aan het begin van ieder hoofdstuk is en één keer aan het eind. Nationalisme is in dit boek een label en geen inhoud.

Een voorbeeld van hoe dit werkt, is het hoofdstuk over ‘Het volk van de Friezen in de vroege negentiende eeuw, een “imagined community”’ (pp. 89-124). Het hoofdstuk begint veelbelovend:

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe in de vroege negentiende eeuw het idee van een Fries volk gestalte kreeg in eigen taal, geschiedenis, recht en volksaard. Dat idee is een ideologische constructie, een ‘imagined community’ zoals Anderson de natie van de negentiende eeuw heeft genoemd. De achttiende eeuw had het ontwikkeld, de negentiende vulde het in. Ging toen de hoofdaandacht uit naar staatkundige aspecten, nu kwamen taal en zeden centraal te staan.

Wie nu, na deze aanhaling van Benedict Andersons begrip ‘verbeelde gemeenschap’, een betoog verwacht over hoe die verbeelde gemeenschap dan precies tot stand is gekomen of wat het verschil is tussen achttiende-eeuws politiek en negentiende-eeuws cultureel nationalisme, komt bedrogen uit. Het begrip ‘imagined community’ wordt verder helemaal niet meer genoemd, laat staan uitgewerkt. De rest van het hoofdstuk bestaat uit een – grotendeels uit eerder werk van Breuker afkomstige – beschrijving van de beoefening van het Oudfries en van de volkskunde in de vroege negentiende eeuw. Waardevol, maar niet in alle opzichten nieuw en de lezer moet zelf bedenken hoe ‘imagined’ de Friese ‘community’ was, laat staan hoe nationalistisch.

Dit impliciete en in theoretisch opzicht beperkt reflecterende karakter is tekenend voor het gehele boek. Breuker slaagt er niet in uit te leggen wat hij precies onder Fries nationalisme verstaat en laat dit aan de lezer over. Daarmee is de discussie over nationalisme niet gediend, zeker niet op het Friese niveau, maar ook niet op dat van de bredere discussie over nationalisme in Europa in de negentiende eeuw. Vaagheid dreigt. Jammer!

 

Goffe Jensma

 

Philippus Breuker, Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875. Leeuwarden: Wijdemeer, 2014. 472 pp. ISBN: 9789492052049. € 35,–

Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.

Als meest uitgesproken uiting van gewestelijke diversiteit neemt het Fries nationalisme een eigen plaats in binnen de Nederlandse cultuur. Vanaf de vroege negentiende eeuw ontstond er een Friese cultuurbeweging die het ‘Fries-eigene’ inventariseerde, codificeerde en – denk aan de taalstrijd van de Friezen – ook politiseerde. Van deze beweging was de predikant, geleerde en schrijver Joost Hiddes Halbertsma ongetwijfeld één van de eerste en ook belangrijkere voortrekkers. In hem wordt mooi zichtbaar hoe dit Fries cultureel nationalisme aanvankelijk, voordat het vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw veeleer een regionale beweging werd, sterk werd gevoed door internationale invloeden en contacten. Halbertsma draaide, net als vele van zijn generatiegenoten, volop mee in de Europese geleerdencircuits van zijn tijd. In deze kringen hanteerde hij zijn kennis van het Fries als zijn belangrijkste intellectueel kapitaal.

Alpita de Jong heeft in haar proefschrift deze buitenlandse contacten van Halbertsma (met Denen, Duitsers, Engelsen en Italianen) in kaart gebracht en geanalyseerd en ze  zet Halbertsma neer als een ‘knooppunt’ in een netwerk van Europese geleerden. Daartoe heeft ze vele, tot nu toe weinig gebruikte binnen- en buitenlandse bronnen en correspondenties gebruikt. Het boek geeft een waardevol overzicht van Halbertsma’s netwerkcontacten in het buitenland en van de discussies (met name over taalkundige zaken) die daarbinnen werden gevoerd. Het draagt zo bij aan de discussie over het cultureel nationalisme als Europees verschijnsel. Eens te meer wordt hier trouwens duidelijk hoe belangrijk Jacob Grimm in deze gremia was als super-netwerker en als katalysator. Ook al werden zijn al te Duitse denkbeelden over taal en taalgeschiedenis niet door iedereen gedeeld en zeker ook niet door Halbertsma, diens netwerk lijkt een afsplitsing van dat van Grimm.

Het merkwaardige aan dit boek is dat De Jong met dit alles nog lang niet tevreden is. De titel laat dit zien: Halbertsma én andere geleerden, het Fries én en andere talen en dan ook nog eens wetenschap én samenleving. Deze ambities hebben zich gewroken. Dat kan het best geadstrueerd worden door hier de belangrijkste stelling uit het boek centraal te stellen, namelijk dat Halbertsma helemaal geen Fries nationalist zou zijn geweest maar een Europees georiënteerd geleerde wiens ‘Frieszinnigheid’ slechts het gevolg zou zijn van de inlegkunde van latere generaties. In deze hoofdstelling van haar boek neemt De Jong resoluut afstand van alle voorgaande literatuur over Halbertsma.

Maar het is een onhoudbare stelling en de slechte verdediging ervan maakt allerlei andere zwaktes van het boek zichtbaar. Zwak is allereerst de onsamenhangende structuur van het betoog. Hoe de verschillende delen van het boek zich tot het geheel verhouden, blijft vaag en vaak onuitgesproken. Zo geeft De Jong in het eerste deel van haar boek een zeer uitgebreid overzicht van achttiende-eeuwse geleerde rechtshistorische bemoeienissen met het Fries in de achttiende eeuw door Groningers en Duitse Oost-Friezen, maar hoe deze zich precies tot latere ontwikkelingen verhielden en wat ze daarmee wil aantonen, blijft in de lucht hangen. Wilde zij een boek schrijven over de geschiedenis van de frisistiek of over het netwerk van Halbertsma? In het eerste geval zet zij haar brede perspectief niet echt door voor de negentiende eeuw en klopt ook de titel van het boek niet, in het tweede geval had dit eerste deel kunnen vervallen of kort worden samengevat.

Veel ernstiger vind ik de manier waarop De Jong omgaat met haar bronnen en met de al dan niet gebruikte literatuur over het fenomeen nationalisme en ook over Halbertsma. Wat de bronnen betreft is een echt hinderlijke omissie bijvoorbeeld dat een overzicht van Halbertsma’s correspondenties ontbreekt en dat nota bene ook het enige artikel waarin dit overzicht (door Sybren Sybrandy uit 1969) al wel werd gegeven op de literatuurlijst ontbreekt. Let wel: het gaat hier om een boek dat hoofdzakelijk op correspondenties is gebaseerd.

De Jong verhoudt zich vervolgens op zeer losse wijze tot de bestaande literatuur en mist vele titels die relevant zijn voor een juiste en afgewogen oordeelsvorming. Eigenlijk nergens treedt ze met oudere literatuur in discussie. Tekenend is dat ze in haar annotatie vaak titels van secundaire literatuur zonder verdere verwijsplaats geeft. Daardoor komt haar betoog historiografisch gezien in de lucht te hangen.

Deze werkwijze dwong De Jong om nu zelf het wiel maar opnieuw uit te vinden. Veel van haar als nieuw gepresenteerde stellingen zijn namelijk in oudere literatuur al uitgewerkt. Ik geef een paar voorbeelden, waarbij ik opmerk dat de toegemeten ruimte het me jammer genoeg onmogelijk maakt om allerlei omissies en detail te benoemen. Op de nauwe verwevenheid van maatschappelijke en wetenschappelijke opvattingen bij Halbertsma is in de literatuur al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw gewezen (bijvoorbeeld in een door De Jong gemist artikel van J.J. Kalma). Ook de opvatting dat Friese cultuur door Halbertsma en diens generatiegenoten als een samenstellend onderdeel van de Nederlandse nationale cultuur werd beschouwd, is eerder al uitvoerig in de literatuur naar voren gebracht en beargumenteerd (bijvoorbeeld door Philippus Breuker en Liesbeth Brouwer). Ten derde was de Europese oriëntatie van Halbertsma (en opnieuw van diens generatie- en tijdgenoten) en de latere ‘regionalisatie’ van de dan Friese cultuur ook al door anderen opgemerkt en uitgewerkt (bijvoorbeeld door mijzelf). Ik begrijp niet wat De Jongs motief kan zijn geweest om op een dergelijke eigenstandige, om niet te zeggen eigenwijze manier te werken. Het zou toch alleen maar winst zijn geweest als zij in de tekst met deze en andere literatuur in discussie was gegaan om vervolgens zelf het pad verder te banen. Nu laat ze het bij een paar losse opmerkingen in in- en uitleiding die eerder getuigen van slecht (en weinig) lezen dan van verwerking.

En om dan terug te komen op de enige echt nieuwe stelling uit het boek (namelijk dat Joost Halbertsma zijns ondanks door anderen later tot een pionier van het Fries nationalisme is gemaakt), op de argumentatie daarvan valt ook methodologisch van alles aan te merken. De Jong heeft als gezegd de buitenlandse correspondenten van Halbertsma terdege onderzocht, maar van zijn veel omvangrijkere correspondenties met Nederlandse en Vlaamse geleerden heeft zij niet of maar nauwelijks gebruik gemaakt. Maar, zo vraagt de lezer zich dan af, hoe kan men tot een evenwichtige plaatsing van Halbertsma’s Friese, Nederlandse en buitenlandse ambities komen als men zich uitsluitend baseert op diens buitenlandse briefwisselingen? Hier overspeelt De Jong mijns inziens verre haar hand. Bij de waarde die dit boek als inventariserende studie op het gebied van (Fries) cultureel nationalisme beslist heeft, valt dit te betreuren. Immers, de kern van de zaak is nu juist dat het Fries nationalisme tot stand kon komen en status kon krijgen binnen Europese netwerken en dat Halbertsma van dat Fries nationalisme de belichaming was – de man die naar het voorbeeld van onder anderen Grimm en Rasmus Rask een begin maakte met een Fries woordenboek, de grondslag legde voor een Fries Museum en pionierde in Friese literatuur. Juist die wisselwerking tussen het gewestelijke en het internationale niveau maakt Halbertsma tot zo’n interessante representant van het cultureel nationalisme en dat punt heeft De Jong gemist.

Goffe Jensma

Alpita de Jong, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving. Hilversum: Verloren, 2009. 480 pp. isbn: 9789087041342 € 39,–