Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk

dradeninhetdonkerOver Hugo Claus is de anekdote bekend dat de criticus Julien Weverbergh hem op een dag de vele intertekstuele verbanden voorlegde die hij in de roman Omtrent Deedee vond. Claus zou volgens Louis Paul Boon aan Weverbergh gezegd hebben: ‘gij zijt de enige die mijn boek gelezen en begrepen hebt’. ‘En Julien,’ zo vertelt Boon in 1972 verder, ‘die was zo gelukkig als wat, rolde al die papieren op en ging weg. Toen zei Hugo tegen mij: wat die mens daar toch allemaal in ziet…’ De anekdote herinnert aan het beeld van Claus’ werk als een mozaïek van andere teksten, maar vestigt ook de aandacht op de rol van de lezer in de constructie van intertekstualiteit. Eerder dan een eigenschap van sommige teksten zijn die twee gegevens volgens de oorspronkelijke theorie van intertekstualiteit een wezenlijk kenmerk van elke tekst. Teksten zijn altijd stelsels van bestaande taalvormen, ideeën, scenario’s, personages enzovoort.

Draden in het donker, de door Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker samengestelde bundel over intertekstualiteit, houdt zich zowel bezig met de algemene theorie van intertekstualiteit als met de toepassing van de theorie op concrete werken. In het eerste deel behandelen de Pourcq en De Strycker op een zorgvuldige en aanschouwelijke manier de voornaamste theoretici (Kristeva, Barthes, Bloom, Riffaterre, Genette, Broich/ Pfister en Claes) en aangrenzende concepten (rewriting, intermedialiteit, adaptatie en anticiperend plagiaat). Het tweede deel herhaalt, complementeert en illustreert de theorieën in de vorm van zes toepassingen. Het derde deel laat zien wat intertekstualiteit betekent voor verschillende onderzoeksgebieden, zoals hermeneutiek en historische letterkunde (Jürgen Pieters), interdiscursiviteit (Ernst van Alphen) en culturele studies (Maaike Meijer). In het eerste hoofdstuk van dat deel geeft Yra van Dijk een overzicht van de interesse voor tekstrelaties in de neerlandistiek – een overzicht waarin de Claus-studie overigens niet had misstaan. Ze laat zien hoe de Nederlandse literatuurstudie zich van 1797 tot 2011 tot de internationale ontwikkelingen in de intertekstualiteitstheorie verhoudt.

Dat het boek de lezer helpt te begrijpen hoe intertekstualiteit een visie op auteur, tekst, wereld en lezer met zich meebrengt, is dus niet de enige verdienste ervan. De veertien onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen die aan het boek bijgedragen hebben, behandelen ook een hele reeks literatuur- en cultuurwetenschappelijke vraagstukken, die van belang zijn voor elke letterkundige. Zo bespreekt  Mathijs Sanders in een hoofdstuk over de paratekst ook de werking van het literaire veld en de betekenis van het literaire modernisme. Michiel van Kempen demonstreert in een bespreking van Mijn aap schreit van Albert Helman wat een postkoloniale lectuur inhoudt. En Gaston Franssen geeft een inzichtelijk beeld van discourstheorieën. Wie dit boek van kaft tot kaft leest, krijgt naast een indringend beeld van intertekstualiteitstheorie ook een brede introductie tot literatuurwetenschappelijke kernbegrippen.

In dat licht is de geïmpliceerde lezer van dit boek in de eerste plaats de letterkundestudent. De opzet en de opbouw komen uitstekend tegemoet aan zijn of haar behoefte aan klare definities en handige analyse-instrumenten. De hoofdstukken in deel twee (en in grote lijnen ook deel drie) volgen telkens dezelfde toegankelijke opbouw. Na de introductie van een literair voorbeeld zet het hoofdstuk de beginselen uiteen van een intertekstualiteitstheorie of een onderzoeksdomein. Vervolgens wordt de literaire toepassing uitgewerkt en aan de hand daarvan wordt de theorie kritisch geëvalueerd. Met die kritiek aan het einde kan niet alleen de gevorderde student maar elke vakgenoot zijn voordeel doen. Zo legt Odile Heynders uit waarom Bakhtins romantheorie vandaag relevant blijft en evalueert Christophe Van der Vorst tegen de achtergrond van de digital humanities de ‘hypertekst’ als een geschikte bril om (ook) vroegmoderne literatuur te bekijken. Aan het einde van elk hoofdstuk krijgt de lezer een handige lijst aanbevelingen voor verdere lectuur.

Enkele neveneffecten zijn onvermijdelijk in een dergelijke didactische opzet: gevalstudies blijven soms impressionistisch en er komt veel herhaling in de bundel voor. De herhaling helpt zonder twijfel de concepten te verankeren in het geheugen van de lezer, maar ondanks de zorg om overlappingen (die bijvoorbeeld blijkt uit de kruisverwijzingen) overschrijdt de herhaling af en toe de grens tussen lezersvriendelijkheid en bevoogding. Kristeva’s opvatting dat de tekst een mozaïek van citaten is, Barthes’ visie op de tekst als een weefsel en Riffaterres semiotische leesmodel worden herhaaldelijk opnieuw uitgelegd en dat is niet nodig omdat het eerste deel voldoende houvast biedt. Sporadisch leidt de herhaling tot verwarring, omdat auteurs, zoals de samenstellers in de inleiding zelf suggereren, concepten niet noodzakelijk op dezelfde wijze afbakenen. In zijn beschouwing over Gerard Reves theorie van de stoplap zet Ernst van Alphen ‘interdiscursiviteit’ in als een alternatief voor ‘invloed’ en ‘intertekstualiteit’. Zijn opvatting lijkt daardoor aan te sluiten bij het hoofdstuk van Franssen dat eraan voorafgaat, waarin interdiscursiviteit en intertekstualiteit tegenover elkaar geplaatst worden. Maar Van Alphen heeft het later over ‘discursieve interteksten’, dus blijken discours en tekst elkaar niet wederzijds uit te sluiten. Bovendien is de ‘stoplap’ een term voor iets wat in een ander hoofdstuk een gemeenplaats of locus communis (koinos topos) genoemd wordt.

Naast de consequente toegankelijkheid is de rijkdom aan perspectieven een belangrijke verdienste van dit boek. Omdat de bundel verschillende opvattingen van intertekstualiteit toelaat, kan elk perspectief bovendien voldoende aansluiting vinden bij het centrale gegeven, de intertekstualiteit. Die samenhang is er wel degelijk. Een flauwe maar dankbare vraag voor de recensent is dan: wat blijft er buiten beeld? Welke onderwerpen missen we? Blijkens het historische overzicht van de neerlandistiek zou een gevalstudie over middeleeuwse literatuur een welkome aanvulling vormen. Een hoofdstuk over intertekstualiteit vanuit een juridisch perspectief had een licht kunnen werpen op vragen omtrent plagiaat en copyright. En een opvallend gemis is de afwezigheid van een consequent lezersgerichte benadering. Receptie-esthetica en cognitieve literatuurwetenschap zouden een concreter beeld gegeven hebben van de bewustzijnsprocessen die een tekst in gang zet en zodoende van de manier waarop de lezer bijdraagt tot de constructie van intertekstualiteit. Zoals De Pourcq en De Strycker stellen is intertekstualiteit immers inherent ‘aan onze manier van denken,  redeneren en spreken in het algemeen’.

De literaire voorbeelden, die bepalend zijn voor de meerwaarde die deel twee en drie bieden, komen voornamelijk uit de Nederlandse literatuur, op twee uitzonderingen na: Maaike Meijer bespreekt Bob Dylan, Kiene Brillenburg Wurth bespreekt Jonathan Safran Foer. Er is veel aandacht voor poëzie: zo is er een fantasmatische lectuur van een gedicht van Erik Spinoy door Kris Pint; Carl de Strycker presenteert een bloomiaanse studie van invloed in Ramsey Nasrs werk en Frans-Willem Korsten analyseert de intertekstuele simultaneïteit en resonantie in digitale poëzie van Tonnus Oosterhoff. Voor een breed gamma van literaire genres is in de gevalstudies niet gekozen. In deel 1 geven De Pourcq en De Strycker aan dat genres functioneren als sjabloneske vormen die tot het intertekstuele domein horen, maar verder blijft ‘genre’ veeleer onderbelicht als relevante factor.

Draden in het donker is een boek dat voor mijn part elke letterkundestudent gelezen zou moeten hebben. Het boek doet recht aan de traditie en de grote denkers van de intertekstualiteitsstudie, biedt een kritische evaluatie én introduceert actuele benaderingen. Het is ronduit knap dat een bundel over een complexe theoretische materie erin geslaagd is om zo toegankelijk en samenhangend te blijven zonder de complexiteit te negeren.

 

Lars Bernaerts

 

Yra van Dijk, Maarten de Pourcq en Carl de Strycker. Draden in het donker. Intertekstualiteit in theorie en praktijk. Nijmegen: Vantilt, 2012. 248 pp. isbn: 9789460041181. € 22,50.

De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944De stekelige jaren. Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944

De relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen is een licht ontvlambaar onderwerp dat doorgaans draait om rechtsnationalisme in de Vlaamse culturele wereld, ook wanneer dat niet expliciet wordt aangegeven in de titel of beschrijving van een boek. Dat is ook het geval voor De stekelige jaren, waarin vooral voor rechts georiënteerd flamingantisme in de literatuur een behoorlijke aandacht krijgt. De uitzondering hierop is het hoofdstuk over de literaire uitstap van de socialistische politicus Kamiel Huysmans met zijn aria ‘Luna, of de bankier van de maan’. Wat voorts meteen de aandacht trekt, is dat bijna ieder hoofdstuk één auteur bestudeert. De selectie van auteurs is daarbij opmerkelijk: het zijn overwegend auteurs van rechtse politieke signatuur die slechts een bescheiden plaats innemen in de geschiedenis van de Vlaamse letteren. Meerdere hoofdstukken bestuderen zelfs teksten of oeuvres die soms onuitgegeven (Ludo Stynen over Herman Van Puymbrouck), soms eenmalige toneelopvoeringen zijn (Armand van Nimmen over Rob Van Roosbroeck) of soms door de auteur resoluut afgezworen werden (Lukas De Vos over Kamiel Huysmans). In combinatie met een gebrek aan een echte vraagstelling of methodologische invalshoek leidt dat ertoe dat nogal wat bijdragen in deze bundel vooral nuttig zijn als eerste inleiding op enigszins vergeten Vlaamse schrijvers; een doorwrocht overzichtswerk waarin dwarsverbanden worden gelegd en tendensen worden geanalyseerd is dit boek nog niet.

Een uitzondering op deze regel is het tweede hoofdstuk van De stekelige jaren, dat meteen volgt op de inleiding van de samenstellers. In de bijdrage ‘een representatiecrisis’ biedt Marnix Beyen een historisch overzicht van de ontwikkelingen van de ‘lange jaren dertig’ in Vlaanderen. Dit hoofdstuk is tegelijkertijd een poging tot het historisch contextualiseren van de literaire auteurs die in de rest van het boek centraal staan, én een reflectie op de vraag naar de mogelijkheid om te periodiseren, geschiedenis te schrijven, zelfs te orkestreren. In dit tweede doel van zijn bijdrage, een methodologisch vraagstuk met betrekking tot de mogelijkheid van historische periodisering, slaagt Beyen maar deels. Dat komt omdat hij van nogal wat gemeenplaatsen of standaardopvattingen over de zin en  onzin van periodisering en geschiedschrijving gebruik maakt, zonder dat hij die werkelijk ter discussie stelt. Zo luidt de openingszin van Beyen bijvoorbeeld als volgt: ‘De geschiedschrijving is één van de vele kunsten van het onmogelijke: aan een onnoemelijk complexe realiteit tracht zij een eenvoudige en aantrekkelijke vorm te geven’ (11). Hier worden twee dingen verondersteld: dat geschiedschrijving een representatie van een bestaande realiteit is, en dat aan de ‘vorm’ van deze representatie beoordelingscriteria vastzitten (die we, en dat lijkt me van belang, niet zomaar aan de geschiedenis zelf kunnen toekennen): eenvoud en aantrekkelijkheid.

De eerste vooronderstelling is niet heel schokkend en Beyen is dan ook vrij stellig in zijn overtuiging. Het representeren van de geschiedenis, en het zoeken naar een eenvoud en aantrekkelijkheid neemt volgens Beyen de vorm aan van een historische periodisering. Zelf spreekt hij over de ‘lange jaren dertig’. Zo stelt hij bijvoorbeeld: ‘historici bakenen periodes af waarin ze omvattende kenmerken menen te ontwaren’ (11). Vervolgens, legt hij uit, moeten die kenmerken ‘metaforisch’ samengebracht worden ‘onder één noemer’ (11). Hier zien we het criterium van de eenvoud opduiken: de geschiedenis wordt een periode, die periode krijgt één naam.

Hoewel de eenvoud de zaken inzichtelijk en dus aantrekkelijk maakt, betekent het ook dat de geschiedschrijving een gebrekkige constructie is, want te simpel, te vereenvoudigd. Geschiedenis is voor Beyen een representatie die noodzakelijk faalt. En een dergelijke crisis van de representatie, zo legt hij uit, is niet enkel eigen aan geschiedenis maar juist ook typerend voor de politiek en cultuur van de lange jaren dertig van de twintigste eeuw. In wat volgt analyseert Beyen nauwgezet de sociale en politieke situatie die ertoe leidde dat in de jaren dertig het gevoel van een politieke en culturele representatiecrisis ontstond en hoe men deze crisis trachtte te verhelpen door meer holistische, communistische, organische of fascistische opvattingen van volk en gemeenschap. Het literaire schrijven werkte daar aan mee, maar was daarbij onderdeel van een bredere, historische tendens.

Na het lezen van Beyens stuk – dat uiteindelijk een meer dan degelijke politieke en culturele analyse van de representatiecrisis van de jaren dertig levert – is het vreemd om vervolgens zeven kortere hoofdstukken te lezen die het oeuvre of de loopbaan van één auteur tot onderwerp hebben. Achtereenvolgens komen aan bod: Herman Van Puymbrouck, Kamiel Huysmans, René Verbeeck, Rob Van Roosbroeck, Victor J. Brunclair, Jozef Simons en Marcel Matthijs. Over de motivatie om juist deze teksten en auteurs te behandelen, komt de lezer niets te weten. Dat is problematisch omdat De stekelige jaren een systematische behandeling van de literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944 wil geven.

Wat deze lijst aan auteurs ook duidelijk maakt, is de grote aandacht voor rechts  georiënteerd flamingantisme. De vraag die hier gesteld moet worden is: wat wil dit zeggen met betrekking tot de Vlaamse literatuur en de geschiedschrijving van de Vlaamse literatuur? Volgens mij wijst de keuze voor rechtsgeoriënteerde auteurs vooral op de problematiek van het etiket ‘Vlaamse literatuur’. De auteurs in dit boek behandelen niet werkelijk de literatuur en politiek in Vlaanderen. Ze stellen zich niet expliciet de vraag wat Vlaamse literatuur is, maar hebben er wel al een impliciete opvatting over. Het antwoord lijkt te zijn: literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt, of zich op enerlei wijze tot Vlaanderen verhoudt. Maar een literatuur die zichzelf als Vlaams begrijpt en afficheert, is in een Belgische context vrijwel onvermijdelijk een Vlaams-nationalistische georiënteerde literatuur van rechtse signatuur. De meeste links georiënteerde schrijvers waren immers vooral door een internationale geest bezield en hadden dus weinig boodschap aan het tot uiting brengen van het specifiek Vlaamse in een literair werk. Maar geeft dit niet een vertekend beeld van de Vlaamse literatuur? Het  probleem dat hier opduikt, is dat Vlaanderen in De stekelige jaren impliciet al gedefinieerd wordt als een eigensoortig gebied, een volk met een traditie. Enkel literatuur die zich daarmee uiteenzet wordt vervolgens als Vlaamse literatuur omarmd.

Een van de bijdragen die hier tot op zekere hoogte rekenschap van aflegt, is het essay over René Verbeeck door Marlies Bilcke en Yves T’Sjoen. Samen onderzoeken ze het door Verbeeck uitgegeven tijdschrift Bladen voor de poëzie. Dat doen ze vanuit een politiek-ideologisch en institutioneel perspectief. Dat maakt dit stuk tot een waardevolle verkenning van de rol van Bladen voor de poëzie in het landschap van de Vlaams activistische poëzie. Het is bovendien één van de weinige essays in deze bundel die een weloverwogen methodiek en benadering hanteren bij het bestuderen van een corpus. Waar de meeste essays in deze bundel zonder verdere reflectie een biografische benadering hanteren, reflecteert dit essay op de tijdperiode. En hier zit meteen ook de zwakke plek: Bilcke en T’Sjoen geven weinig blijk van een weloverwogen reflectie op wat het betekent om een tijdschrift te onderzoeken in zijn politiek-ideologische context. Terwijl de institutionele analyse van Bladen voor de poëzie prima wordt weergegeven, waardoor een boeiend netwerk van gerelateerde tijdschriften, uitgeverijen, en dichters en andere culturele actors oplicht, blijven Bilcke en T’Sjoen erg aan de oppervlakte wat betreft het politieke en ideologische aspect van dit tijdschrift en zijn netwerk. Van een stuk dat de ‘stekelige jaren’ van de Vlaamse literatuur wil belichten mogen we meer verwachten dan generaliserende uitspraken zoals dat Bladen voor de poëzie ‘nauw aansluit bij “de sfeer” van het interbellum’ (83).

Maar ook bij Bilcke en T’Sjoen zien we hoe moeilijk de Vlaamse zaak ligt bij literatuurhistorici. Dat wordt vooral duidelijk wanneer we kijken naar de manier waarop bepaalde politieke en ideologische stappen van Verbeeck aan de hand van woordkeuze worden afgezwakt. Zo stellen ze dat Verbeeck in 1943 ‘gedwongen’ werd een externe uitgever te zoeken en zo uiteindelijk bij een rechtse uitgever terecht kwam, uitgeverij Steendlandt te Brussel. Die dwang is weliswaar relatief: ze werd ingegeven door zijn wil om Bladen voor de poëzie maandelijks te blijven uitgeven. Over Steenlandt schrijven ze vervolgens dat de uitgeverij ‘in collaborerend vaarwater terecht’ kwam. De metafoor van het ‘vaarwater’ doet het uitschijnen alsof Steenlandt tegen wil en dank collaboreerde, alsof de uitgeverij meegevoerd werd door een onstuitbare stroom. Het gaat te ver om in deze metaforen een poging tot afzwakking van de collaboratie van Verbeeck en Steenlandt af te leiden, maar het is wel duidelijk dat de collaboratie van Flamingantische auteurs tijdens de Tweede Wereldoorlog een teer punt is voor de Vlaamse literatuurgeschiedschrijving. Waarom daar dan niet gewoon volmondig voor uitkomen en dit juist tot uitgangspunt van het boek maken, tot kernprobleem?

Mijn belangrijkste kritiek is dat het merendeel van de bijdragen in deze bundel deze vragen niet stellen en daardoor hun impliciete opvatting van wat Vlaamse literatuur is niet kritisch bevragen. Welke criteria worden gehanteerd wanneer we het over Vlaamse literatuur hebben? Welke tendens meent men in kaart te brengen met betrekking tot het Vlaamse politieke landschap? Waarom kiest men voor een biografische benadering aangevuld met tekstuele analyse? En van een andere orde maar minsten zo belangrijk: waarom geven de wetenschappers zich geen rekenschap van het vaak normatieve taalgebruik dat zij hanteren wanneer ze de wending naar rechts van een auteur traceren? Deze vragen hadden allemaal aan de orde moeten komen in De stekelige jaren, maar in de plaats daarvan worden ze weggewerkt en weggeschreven. Dat levert nog steeds boeiende portretten op van minder bekende Vlaams-Nationalistische auteurs, maar het geeft een zeer fragmentarisch én vertekend beeld van de relatie tussen literatuur en politiek in Vlaanderen tussen 1929 en 1944.

 

Bram Ieven

 

Jan Lensen, Ludo Stynen & Yves T’sjoen (red.), De stekelige jaren: Literatuur en politiek in Vlaanderen 1929-1944. Gent: Academia Press: 2014. 197 pp. isbn: 13978-9038222936. € 23,–. 

De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300- 1550)

Het proefschrift van Martine Veldhuizen gaat, populair gezegd, over de vraag of schelden pijn deed in de middeleeuwen. Het antwoord daarop is ‘Ja’. Veldhuizen bespreekt aan de hand van drie domeinen schadelijk spreekgedrag: op wat voor manier en in welke context doet schelden pijn? De drie domeinen die besproken worden zijn het kerkelijke, het profaan-ethische en het juridische. Aangezien dit drie totaal verschillende domeinen zijn, ligt het voor de hand dat er ook verschillende soorten schadelijk spreekgedrag zijn. Uit de analyses blijkt dat dit inderdaad het geval is. Bij het kerkelijke domein is er sprake van zondige woorden, terwijl het bij ethisch-profane teksten over onvertogen woorden gaat, en bij het juridische domein zijn misdadige woorden schadelijk. Bij de zondige woorden moet bijvoorbeeld gedacht worden aan het uitspreken van ketterse gedachten. In het profaan-ethische geval gaat het onder andere over uitspraken van iemand die zijn zelfbeheersing verloren is. Bij de misdadige woorden die vallen onder het juridisch domein, staat laster centraal.

Die uitsplitsing lijkt op het eerste gezicht misschien wat muggenzifterig, maar uiteindelijk blijkt ze juist bijzonder nuttig. Door de verschillen te benadrukken, worden de overeenkomsten duidelijk. Teksten binnen het kerkelijk domein verschillen nogal van die uit het juridische; als er toch iets in zijn algemeenheid over gezegd moet worden, dan zal er per domein een ‘handvat’ gevonden moeten worden om die algemeenheid boven water te krijgen. Daar komt bovendien bij dat Veldhuizen een vrij lange periode onder de loep neemt: de wereld en de maatschappij van 1300 zag er heel anders uit dan die van 1550. Het jaar 1300 ligt echt in ‘de middeleeuwen’, de zestiende eeuw noemen we de vroegmoderne tijd – dit onderscheid is er niet voor niets. Dat Martine Veldhuizen ervoor gekozen heeft om dit lange tijdsbestek in één onderzoek te behandelen is dapper te noemen. De kans is namelijk groot dat, bijvoorbeeld door de opkomst van het humanisme, het begrip van schadelijk spreekgedrag veranderd is. Ik kom hier later op terug.

Door te kiezen voor de drie domeinen en de lange periode geeft Veldhuizen een heel breed overzicht van schadelijk spreekgedrag. De keuze van de bestudeerde teksten laat dit ook zien: de Spiegel der Sonden (rijmversie en prozaversie), Des Coninx summe, het Cancellierboeck en de Tafel vanden kersten ghelove zijn de werken die in het kader van het kerkelijk domein geanalyseerd zijn. Die konste om te leren spreken ende swighen als tijt is van Albertanus van Brescia, de Gentse Boethius, Der sotten schip van Sebastiaan Brant, Dirc Potter’s Mellibeus en Blome der doechden, Jan van Boendale’s Der leken spieghel, Melibeus en Dietsche doctrinale vormen het corpus teksten dat staat voor het profaan-ethische domein. Het juridische domein wordt vertegenwoordigd door een rechtszaak tussen een pachter en zijn pachtheer uit Echt en een aantal lokale wetboeken. Niet alle teksten zijn precies te dateren, maar de oudste dateert uit het eerste kwart van de veertiende eeuw, de jongste van halverwege de zestiende. De overige teksten zitten daar min of meer netjes verdeeld tussen.

In dit diverse corpus moet structuur gebracht worden en het moet op één lijn gebracht worden. Veldhuizen brengt het op één lijn door twintigste-eeuwse taalkundige theorieën te gebruiken. Met name de pragmatische taalkundigen Austin en Searle worden ingezet om naar de Middelnederlandse teksten te kijken. De speech act theory van deze taalkundigen zegt dat spreken een handeling kan zijn: het spreken is een actie die de werkelijkheid kan beïnvloeden. Ook de theorie van maximes van Grice wordt gebruikt om de teksten aan te pakken. De maximes van Grice houden bijvoorbeeld in dat een boodschap genoeg informatie moet bevatten om duidelijk te zijn, ook moet een boodschap waar zijn, relevant en niet ambigu. Het is niet voor het eerst dat een moderne theorie gebruikt wordt om historische teksten te analyseren. Zo heeft Judith Keßler met de twintigste-eeuwse argumentatietheorie in de hand de betogende refereynen van Anna Bijns gelezen. Wat bleek? De zestiende-eeuwse betoogtrant van Bijns valt zeer goed te analyseren aan de hand van de moderne retorica.

Schadelijke taal is te beschouwen als een speech act: door middel van een belediging probeert men de wereld te beïnvloeden. Met deze kijk brengt Veldhuizen de teksten op één lijn, namelijk die van de face-threatening en grace-threatening acts. In iedere tekst gaat ze op zoek naar woorden die er de oorzaak van zijn dat iemand zijn gezicht verliest (woorden die een face-threatening act zijn) en woorden die ervoor zorgen dat iemands zielenheil in gevaar komt (grace-threatening acts). De pragmatische aanpak van de speech act theory en van de maximes blijkt zeer vruchtbaar. Ook in middeleeuwse teksten mag de maxime dat een boodschap waar moet zijn niet overtreden worden, de juridische zaak omtrent laster laat dit duidelijk zien.

In alle drie de domeinen en over die lange periode kunnen teksten met en over beledigingen op elkaar afgestemd worden. En dat terwijl een satirisch en humoristisch boek als Der sotten schip werkelijk totaal anders is dan het religieuze Des coninx summe. Uiteindelijk draaien schadelijke woorden maar om twee dingen: de beledigde partij moet gezichtsverlies lijden en dat zorgt voor verlies van zielenheil. Dit lijkt, nu het door mij zo kort is opgeschreven in deze bespreking, een heel voor de hand liggende conclusie. Dat is echter niet zo, juist vanwege de lange tijdsspanne die de teksten overbruggen. De kijk op schadelijke woorden blijkt dus niet veranderd te zijn, ondanks de lange periode die bestudeerd is.

Martine Veldhuizen geeft op het eind van haar proefschrift aan dat er meer teksten liggen te wachten op een soortgelijke analyse, bijvoorbeeld teksten uit het het humoristisch-literaire domein. Met Der sotten schip van Brant heeft Veldhuizen al een humoristische tekst te pakken. Het zou mooi zijn geweest als zij tijd had gehad om een kluchtige tekst te bestuderen op de face- en grace-threatening woorden. Een klucht als de Schuyffman (1504) lijkt zich daar goed voor te lenen, omdat de hoofdpersonen Schuyffman en Sloeff bijna niets anders doen dan elkaar en de rest van de wereld de huid vol schelden. Uiteraard zitten we dan in het fictionele domein, en zijn de schadelijke woorden dikwijls nogal ‘gemaakt’, literair en vergezocht – zou het scheldwoord ‘schoontooch’ werkelijk gebruikt zijn voor zuipschuit? Of is het een typisch rederijkerswoord dat alleen op het toneel gebezigd werd? Dat zullen we nooit weten, maar waar ik wel benieuwd naar ben, is of de analyse van Veldhuizen ook stand houdt bij andere aspecten van kluchten. In veel kluchten spelen misverstanden, een verkeerde woordkeuze en scheldpartijen een grote rol. Zijn de grappen dan ook te beschouwen als een face-threatening act? Ik neem aan van wel, maar ik had het graag geanalyseerd gezien. En de grace-threatening act? De woorden die de vrouw van de visser gebruikt in de Klucht van de visser van Cornelis Everaert, schaden haar man en haarzelf. Tijdens een storm op zee bekent ze haar man dat hun kinderen niet van hem zijn. De storm gaat liggen en het schip is niet vergaan. Nu moet ze deze bekentenis intrekken; met veel gepraat weet ze haar woorden zo te verdraaien dat het net lijkt alsof de kinderen wel van hem zijn. Ze liegt moedwillig en dat geeft een grappig effect, maar kan deze situatie geduid worden met de speech act theory? Of is er meer aan de hand? Of misschien juist minder? Als het humoristisch-literaire domein bij deze studie betrokken was, dan waren de conclusies wellicht nog steviger geweest.

 

Bas Jongenelen

Martine Veldhuizen. De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300-1550). Hilversum: Verloren, 2014. 198 pp. isbn: 9789087044107. € 22,–. 

Neue Sachlichkeit and Avant-Garde Neue Sachlichkeit and Avant-Garde

Until the early 1990s, our understanding of  (the poetics of) Neue Sachlichkeit (New Objectivity) was highly influenced by contemporary authors who opposed this artistic tendency. As scholars like Ralf Grüttemeier and Sabina Becker have shown, literary historians tended to reproduce such normative views on Neue Sachlichkeit as adequate descriptions. The last two decades, however, researchers are more concerned with the Neue Sachlichkeit-proponents themselves, thus shifting the focus to poetic and critical texts surrounding the phenomenon and to the artistic production in a ‘new objective’ tradition.

The volume Neue Sachlichkeit and Avant-Garde (edited by Ralf Grüttemeier, Klaus Beekman and Ben Rebel) is a typical exponent of this shift, as its contributions mainly deal with the poetical, rhetorical and discursive dimensions of Neue Sachlichkeit and its position in the literary and artistic fields of the 1920s and 1930s. As New Objectivity was primarily a Dutch and German enterprise, the volume’s geographical focal points are the Netherlands and Germany, although the editors claim that the phenomenon can also be traced elsewhere (the contribution of Willem G. Weststeijn on the Russian constructivist Aleksei Gan, however, does not deal with Neue Sachkichkeit that much).

In their introduction to the volume, Grüttemeier, Beekman and Rebel point out two aims of Neue Sachlichkeit and Avant-Garde. In the first place, by focusing not only on literature and painting but also on architecture and photography, the book seeks to get a clearer idea of the scope of the concept Neue Sachlichkeit. This works out well, considering the illuminating contribution by Marieke Kuipers on Gerrit Rietveld’s relation to New Objectivity and Ben Rebel’s detailed account of the appearance and disappearance of the terms ‘Nieuwe Zakelijkheid’ (the Dutch equivalent of Neue Sachlichkeit) and ‘Nieuwe Bouwen’ (‘New Building’) in modern architecture in the Netherlands. The second aim of the volume is to analyze the new artistic tendency as a positioning strategy in the Bourdieuian sense: by relating or opposing themselves to Neue Sachlichkeit, writers and artists in the interwar period sought to define their position within the cultural field. According to the editors, such a stance had three dimensions: by embracing the characteristics of New Objectivity, artists showed that they accepted modern developments in technology, social structures and politics as a given reality (1), that they were able to catch up with international developments in their field (2) and that they did not believe in strict boundaries between different kinds of media (3).

Although Grüttemeier, Beekman and Rebel do not explicitly state it, a third aim of Neue Sachlichkeit and
Avant-Garde seems to be a critical comparison between the two types of art that are mentioned in the title of the volume, that wishes to be read ‘as a plea for a differentiated description of the many shared aspects and some differences between the avant-garde and Neue Sachlichkeit’ (14). An interesting account of these shared aspects is provided by Sabine Kyora, who argues that the concept of the ‘subject’ in Neue Sachlichkeit resembles the use of this notion in Dadaism and Expressionism. Focusing on the reception of Neue Sachlichkeit among Dutch authors and critics, Jaap Goedegebuure also points at (perceived) similarities between New Objectivity and avant-garde: critics like Hendrik Marsman and Constant van Wessem did not make a distinction between Neue Sachlichkeit and Expressionism.

Consequently, Grüttemeier, Beekman and Rebel argue that it is very hard to distinguish between such artistic traditions. Elaborating on their conception of Neue Sachlichkeit as a positioning strategy, the editors suggest that  writers and artists adapted or adjusted the term in the need of conquering a position in establishing and growing art fields. As such, they sometimes opposed themselves against
avant-garde, using its movements as the background against which they presented their art as different, whereas they were in fact indebted to these traditions. This is a fruitful perspective, for it shows that Neue Sachlichkeit is not a fixed category, but a discursive construct that gives us more insight in the (interactions between) literary and artistic fields in the interwar period. At this point, Neue Sachlichkeit and Avant-Garde is a welcome addition to the study of Dutch literature in the 1920s and 1930s: the volume connects well with other current research that seeks to explore (discursive) position takings in this period, such as the NWO-funded program ‘Dutch Middlebrow Literature: Production, Distribution, Reception’ (Rijksuniversiteit Groningen / Open Universiteit Nederland / Radboud Universiteit Nijmegen).

Although the editors claim that Neue Sachlichkeit and avant-garde are ultimately quite similar, their introduction implies that these movements took a different stance towards modernity. According to Grüttemeier, Beekman and Rebel, avant-garde was deemed to be ‘modern’, while the position of Neue Sachlichkeit was more ambiguous: it avoided ‘a radical opposition towards modernity as well as uncritical adoration’ (13). This seems an adequate paraphrase of New Objectivity’s way of dealing with modernity, but we should not forget that the relation between avant-garde and modernity might also be ambiguous: as Raphael  Sassower and Louis Cicotello have argued in The Golden Avant-Garde: Idolatry, Commercialism, and Art (2000), avant-garde artists were ambivalent towards the predicaments of modernity too. Similarly, the differences between avant-garde and Neue Sachlichkeit in terms of position  taking (with the first ‘defending’ its position and the latter ‘conquering’ one) should not be overestimated: it would be interesting to find out  whether avant-garde can be considered as a positioning strategy as well.

In general, Neue Sachlichkeit and Avant-Garde is a comprehensive book that cannot only serve as an introduction to the debates surrounding New Objectivity in the 1920s and 1930s, but that also gives a welcome impulse to the study of the interwar period by effectively combining discourse analysis with a more institutional approach. With the international audience of the publication in mind, though, some of the case studies on Dutch literature could have paid more attention to the phenomenon of pillarization and its consequences for the reception of Neue Sachlichkeit. The extensive contribution of Gillis Dorleijn, for instance, quotes the Protestant Cornelis Rijnsdorp as an advocate of new objective literature, but this critic rather had an equivocal attitude towards Neue Sachlichkeit, which in his view lacked depth and personality. Nevertheless, Neue Sachlichkeit was a phase that Protestant literature needed to go through in order to be taken more seriously. It would have been interesting if Dorleijn had elaborated more on this typical Protestant stand, especially because of the focus on Neue Sachlichkeit as a position strategy. Likewise, I wonder whether Lut Missine’s intriguing analysis of Albert Kuyle’s new objective prose had differed, had she taken his position in the Catholic segment of the Dutch literary field into account.

Ultimately, these critical questions do not dismantle the project of Sachlichkeit and Avant-Garde. Rather, they ask for additional research on these matters, that deserve even more attention in the near future.

Jeroen Dera

Ralf Grüttemeier, Klaus Beekman & Ben Rebel (red.), Neue Sachlichkeit and Avant-Garde. Amsterdam/New York: Rodopi, 2013. 387 pp. isbn: 9789042036406. € 80,–. 

Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuwHistoriezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw

In het negentiende-eeuwse Europa waarde een epidemische obsessie met het verleden rond, die zich in alle takken van cultuur manifesteerde. Aldus Marita Mathijsen, die dit verschijnsel ‘historiezucht’ doopt in haar afsluitende studie van het project The Construction of the Literary Past in the Netherlands. In deze synthetiserende publicatie verwerkt ze onderzoek van haar projectmedewerkers Jan Rock, Lotte Jensen, Janneke Weijermars, Francien Petiet en Karin Hoogeland, terwijl o.a. ook van werk van Joep Leerssen, Ellinoor Bergvelt en anderen ruimschoots gebruik gemaakt is. Historiezucht is een samenvattend boek dat voor een breed publiek van belangstellenden toegankelijk is.

Mathijsen wil laten zien hoe de opkomst van het historisch besef, aanvankelijk alleen aanwezig bij een kleine elite, zich tot een brede beweging ontwikkelde, die zich in de hele cultuur manifesteerde. Zo ontstond niet alleen een nieuwe vorm van (literatuur)geschiedschrijving en van historieschilderkunst, naast literaire genres als de historische roman en de versvertelling. Ook  kwam de monumentenzorg op gang, werden standbeelden,  historische genootschappen en musea opgericht en begon de overheid zich te bemoeien met het verleden. Maar uiteindelijk gaat het er haar om het omslagpunt te laten zien naar het besef dat iedereen leefde met en tussen de geschiedenis zonder het zich ooit gerealiseerd te hebben. Dit alles beschrijft ze, verspreid over achttien hoofdstukken, in een mooi vormgegeven boek met historiserende typografische tweekleurendruk in het voorwerk en rijk illustratiemateriaal. Kenmerkend is de toegankelijke stijl, voorzien van aansprekende voorbeelden, persoonlijke anekdotiek over Mathijsens eigen kennismaking met het verleden, met ter afwisseling een gedramatiseerde (gefingeerde) scène na afloop van een tentoonstelling van ‘voorwerpen uit vroeger tijd’ in Arti et Amicitiae in 1858, die tot de oprichting van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap leidde:

Bij het derde glaasje denken ze dat ze dat museum niet met z’n drieën opgericht krijgen. Ze stoppen een nieuwe pijp en besluiten brieven te gaan schrijven […]. De namen liggen voor de hand. Natuurlijk de schrijver Jacob van Lennep. Het is toch al vreemd dat die er vandaag niet bij is. Hij heeft vast een aanval van jicht (376).

Op deze vorm van gefictionaliseerde gesprekken heeft Marita Mathijsen patent, zoals al bleek in De geest van de dichter uit 1990.

Als uitgangspunt bij de beschrijving van dit ingewikkeld beschavingsproces neemt Mathijsen de antithese van continuïteit en discontinuïteit sinds de Franse revolutie. Enerzijds was er in de verlichting al de eerste gedaanteverwisseling naar openbaarheid zichtbaar (ze verwijst naar Habermas), anderzijds heerste na de revolutie het sterke breukgevoel dat onder anderen Koselleck en Stephen Bann benadrukten. Zij kiest voor de antithese in die zin, dat de ingrijpende veranderingen van de revolutie juist doen teruggrijpen op het verleden.

De rode draad in het boek van Mathijsen is haar ambitie te laten zien hoe ‘de gewone man toegang kreeg tot het verleden’ en haar claim te tonen hoe de ‘toe-eigening van de geschiedenis’ zich voltrok. Er is sprake van ‘de gewone lezer’, van ‘iedereen’, soms is er ook sprake van de ‘burger’ of ‘voorname burgerij’. Bij een dergelijke herhaalde kerndoelstelling van dit boek verbaast het toch dat er nauwelijks systematisch aandacht uitgaat naar de literaire of culturele socialisatie van deze gewone man als lezer of kijker en naar het vermogen van de verschillende milieus om ‘cultureel kapitaal’ te vergaren.

Hoe aantrekkelijk en overtuigend het grote verhaal ook is, de bijeengegaarde hoeveelheid van zoveel ongelijksoortig materiaal leidt ook in dit geval tot onevenwichtigheid. In de eerste plaats valt op, dat de vondst van de verzamelterm ‘historiezucht’ als een constructie achteraf als nadeel heeft, dat het zicht belemmerd wordt op de termen waarin men in de contemporaine geschriften over historische belangstelling sprak. Maar ook als je dit bezwaar voor lief neemt, is de periodisering binnen de grote beschavingsbeweging niet altijd duidelijk te volgen. De periode van 1800 tot 1850 wordt als het kernpunt van de ‘historiezucht’ aangemerkt, maar de chronologische ontwikkeling van ideeën verschilt sterk per genre of discipline, zoals uit haar behandeling per hoofdstuk blijkt. De lezer had wel wat hulpconstructies kunnen gebruiken. Zo heeft de monumentenzorg zich pas in de tweede eeuwhelft ontwikkeld, wat duidelijk blijkt uit het treffende voorbeeld van het Muiderslot, dat in 1825 voor de sloop te koop werd aangeboden, en ook uit het feit, dat Barend Koekoek het nog in 1841 onzin vond om een ruïne door restauratie te behouden (Krul 2009:146). Ook in de schilderkunst en in de wereld van de musea voltrekt de ‘toe-eigening’ van het verleden zich pas in de tweede helft van de eeuw. Mathijsen stelt vast, dat de publieksuitbreiding voor de kunsten zich vooral in die eeuwhelft voordoet. Dat blijkt ook uit haar voorbeeld van Potgieters ‘Rijksmuseum’, waarin naar haar oordeel ‘al vroeg’, namelijk in 1844, de onverschilligheid voor het verleden aan de kaak gesteld werd. Ook haalt ze Ellinoor Bergvelt aan, die ‘nationale onverschilligheid ten opzichte van schilderkunstig erfgoed tussen 1830 en 1870’ signaleert. Waar dit boek de ‘toe-eigening’ van de geschiedenis door ‘iedereen’ bespreekt, zou de grote uitbreiding van het publiek dus voor een groot deel na de kernperiode van de historiezucht vallen.

Mathijsen gaat uit van een gelijktijdige aanwezigheid van Romantiek en Biedermeier in het verschijnsel ‘historiezucht’, die ze niet als tegenstrijdig ervaart. Haar tentatieve verklaring voor de gelijktijdigheid van beide verschijnselen noemt ze Freudiaans, waarbij het ‘Ich’ de burgermaatschappij zou zijn, het ‘Es’ de traumatische ervaring van de revolutietijd en het ‘Uber-Ich’ een vereniging van romantiek en burgermaatschappij, zonder tot een harmonie komen. In een publicatie ter gelegenheid van Mathijsens afscheid als hoogleraar in Amsterdam deed Wessel Krul de suggestie om voor de periode 1814-1848 in Nederland over een getemde romantiek te schrijven, bij voorkeur aan te duiden als post-romantiek, die niet uitbundig of emotioneel, maar beheerst en verstandig was, en alles wat hemelbestormend was, temde en in de kaders van het burgerlijk leven onderbracht (cf. Wessel Krul, ‘B.C. Koekoek en de romantiek’. In: Lotte Jensen & Lisa Kuitert (red.),  Geluk in de negentiende eeuw [..]. Amsterdam, 2009). Misschien opent die suggestie nieuwe perspectieven.

Behoudens de genoemde bezwaren is dit een kostelijk boek, waarin Marita Mathijsen er met een overvloed aan gegevens in geslaagd is de ‘democratisering van het verleden’ invoelbaar te maken voor een breed publiek.

Ellen Krol

Marita Mathijsen, Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2013. isbn: 9789460041440. €32,50 

Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuwEllendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw

Binnen de moderne Nederlandse literatuurstudie heeft het onderzoek naar negentiende-eeuwse letteren een opmerkelijke emancipatie ondergaan. Het is, naar het voorbeeld van de mediëvistiek, een afzonderlijk terrein geworden waarop een kenner van pakweg de twintigste-eeuwse letterkunde zich niet zonder onzekerheid zal wagen. Dat de verzelfstandiging van de studie naar de negentiende eeuw bovendien ook opmerkelijk snel is verlopen, blijkt duidelijk uit de interessante historische schets in de inleiding van Ellendige levens: anno 1976 slaan enkele gepassioneerde academici de handen in elkaar en stampen zij de Werkgroep Negentiende Eeuw uit de grond. Uit hun werkgroep vloeit een jaar later het gelijknamige wetenschappelijke tijdschrift voort. De werkgroep en het tijdschrift vormen als het ware het startschot van het autonome wetenschappelijke onderzoek naar de Nederlandstalige literatuur uit de negentiende eeuw, met zijn eigen congressen, publicaties en specialisten. Een van die deskundigen, en bovendien een van de oprichters van de werkgroep en het tijdschrift, is Peter van Zonneveld.

Het is naar aanleiding van Van Zonnevelds emeritaat aan de Universiteit Leiden dat Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw onder de redactie van Rick Honings en Olf Praamstra tot stand is gekomen. Het concept van Ellendige levens borduurt voort op een initiatief dat Van Zonneveld in de vroege jaren 1980 in samenwerking met De Gids op touw had gezet maar niet afgewerkt had: een portrettengalerij van negentiende-eeuwse schrijvers, met een speciale aandacht voor de ellende in hun levens. Peter van Zonnevelds bedoeling was op die manier de populaire visie op de negentiende eeuw als een ‘gezapig tijdperk met brave dominees’ (9) – een visie die de Tachtigers ingang hebben doen vinden – bij te stellen. Net zoals Van Zonneveld willen Honings en Praamstra met hun opstellenbundel aantonen dat de negentiende-eeuwse auteurs meer waren dan louter saaie theologen of bekrompen burgerheren en -dames maar dat ze vaak ‘een enerverend leven hebben geleid, dat tot de verbeelding spreekt en voor de tegenwoordige lezer als een verrassing komt’ (12). Zo proberen ze te bieden wat in de bestaande historiografie van de negentiende-eeuwse letterkunde vaak ontbreekt: gedetailleerde biografische informatie over de toenmalige auteurs, ingebed in de bredere maatschappelijke context.

Het liber amicorum voldoet op dat vlak zeker aan de geponeerde doelstellingen. De bijdragen leveren boeiend geschreven biografische schetsen van bekende (Bilderdijk, Tollens, Van Lennep, Potgieter, Multatuli, Gezelle …) en minder bekende (Haafner, Helmers, Borger, Melati van Java …) schrijvers uit de negentiende eeuw. Ook de medewerkers van de bundel zijn van diverse pluimage: naast academici (jonge en gevestigde) hebben ook literatuurcritici, dichters en zelfs specialisten uit andere domeinen dan de literatuurwetenschap met hun eigen kijk een bijdrage geschreven. De keuze van de auteurs is meestal meer dan terecht: het gros van de geselecteerde schrijvers heeft een leven geleid dat de titel Ellendige levens optimaal illustreert. Een rijkdom van de bundel bestaat er dan ook in dat hij de lezer meer dan eens doet verlangen naar een hedendaagse biografie van de behandelde auteurs. Vreemd genoeg is het leven van bijvoorbeeld Elisabeth Maria Post, Hendrik Tollens, De Schoolmeester, Anna Louisa Geertruida Toussaint, Piet Paaltjens e tutti quanti immers nog niet geboekstaafd. Van andere auteurs – zoals Bilderdijk en Multatuli – bestaat er wel al een volwaardige biografie, maar wegens hun prominente plaats in de canon konden zij in Ellendige levens niet ontbreken. Niet alleen nodigt de publicatie van Honings en Praamstra uit tot een verdere uitdieping van de geschetste levens, sommige bijdragen wijzen daarenboven ook de weg naar een aantal intrigerende onderzoekssporen. Van Zonneveld zelf bijvoorbeeld stelt de pertinente vraag naar het einde van de Wahrheit en het begin van de Dichtung in de vaak geromantiseerde autobiografieën van Willem Bilderdijk en zijn negentiende-eeuwse collega’s. Jensen laat op haar beurt zien dat de poëzie van Jan Fredrik Helmers – nochtans bekend om zijn progressieve ideeën en kosmopolitisme – doorspekt is met huiselijke en kleinburgerlijke motieven. En Raat pleit expliciet voor een exhaustief onderzoek naar de publiceerpraktijk van Aarnout Drost en de bewerkingen die Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Jan Pieter Heije postuum in Drosts onvoltooide oeuvre hebben aangebracht.

Al zijn de bijdragen dus boeiend en doen sommige een aantal concrete vragen rijzen, toch blijven de meeste opstellen algemeen en louter biografisch. Die focus op de (ellendige) levens van de schrijvers is weliswaar de doelstelling van het boek maar zorgt ervoor dat sommige opstellen aan belang en originaliteit inboeten. De stukken over de auteurs van wie er al een biografie bestaat, bijvoorbeeld, waren wegens de grote naam noodzakelijk maar dragen niets bij aan de bestaande kennis. In een aantal bijdragen is het bovendien zoeken naar de Sturm und Drang in het leven van de besproken auteur. Zo hebben figuren als Gerrit van de Linde en Jan Jacob Lodewijk ten Kate weliswaar tegenslagen gekend in hun leven, maar die worden niet voldoende belicht om echt in het kader van Ellendige levens te passen. Veelzeggend is dan ook dat de interessantste stukken juist die met een welomlijnd perspectief zijn, zoals Mathijsens opstel over Jacob van Lenneps relaties met vrouwen, Van den Bergs blik op het postuur en de zelfrehabilitatie van Adriaan van der Hoop jr. en Van Kalmthouts zoektocht naar Anna Louisa Geertruida Toussaints drijfveren om te schrijven. Meestal zijn de bijdragen echter perspectiefloos en iets te vrijblijvend: levensverhalen in een notendop. De wetenschappelijke lezer blijft dus soms onvoldaan achter en zal bovendien opkijken van enkele normatieve uitspraken over de negentiende-eeuwse literatuur. Zo wordt Aarnout Drosts roman Hermingard van de Eikenterpen een ‘onevenwichtig en op toevalligheden gebaseerd bouwwerk’ genoemd (129) en zou Conrad Busken Huet ‘altijd levendig en, bij alle sarcasme en venijn, ook vaak geestig’ schrijven (188).

Uiteraard is Ellendige levens in de eerste plaats bedoeld als een liber amicorum, en als dusdanig is het boek het lezen waard. Alle biografische portretten naast elkaar vormen een boeiende onderdompeling in de negentiende eeuw en laten de lezer toe om parallellen te bespeuren tussen de verschillende levenslopen en voorzichtige vaststellingen te maken over het toenmalige literaire bedrijf. De talrijke citaten uit de oeuvres van de besproken auteurs zijn goed gekozen en in sommige gevallen ronduit verrassend (denk maar aan de spotdichten van de vaak als saai bestempelde Ten Kate), en ook de vele illustraties vormen een meerwaarde voor de bundel.

Bram Lambrecht

Rick Honings & Olf Praamstra (red.), Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2014. 286 pp. isbn: 9789087043742. €25,– . 

Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en AfrikaansWoordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans

Trauma is een zeer actueel onderwerp waarover men niet uitgepraat raakt. Dit is logisch, aangezien trauma een veelvoorkomend fenomeen is dat wereldwijd een grote invloed uitoefent op culturele representatie. Maar ergens is dit ook tegenstrijdig omdat trauma zich slecht laat vangen, laat staan in samenhangende en soepel lopende verhalen. Precies dit spanningsveld, dat tussen de behoefte om enerzijds een traumatische ervaring te verwerken door er over te vertellen en anderzijds de onmogelijkheid dit op een begrijpelijke wijze te doen, zonder bovendien de eigen ervaring en die van de slachtoffers die het trauma niet overleefd hebben te verraden met een ‘onjuiste’ weergave, is de focus van Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans.

De komst van deze unieke en vooral brede studie is goed nieuws voor het onderzoek naar trauma in de Nederlandse cultuur en letterkunde. Hoewel het boek verwantschap toont met het Engelstalige Trauma, Memory and Narrative in the South African Novel (Rodopi, 2012) en Toenadering. Literair grensverkeer tussen Afrikaans en Nederlands (Acco, 2012), biedt het, in tegenstelling tot deze eerdere publicaties, een waarlijk interdisciplinair perspectief op de rol van narratieve representaties in de verwerking en kenbaarheid van trauma als gebeurtenis en als fenomeen. Bovendien doet het dit als een van de eerste op het snijvlak tussen het Nederlands en het Afrikaans.

Het brede scala aan benaderingen en onderwerpen (inclusief inleiding een fors vijfentwintigtal) is van grote toegevoegde waarde voor het denken over trauma in Zuid-Afrika en de Lage Landen. De verschillende auteurs doen precies wat de titel impliceert, alleen dan vanuit verschillende invalshoeken: zij richten zich allen op de complexe relatie tussen trauma en narrativiteit. Hierdoor ontstaat een verfrissende interdisciplinaire verbreding van wat men onder een verhaal kan verstaan en met welke technische middelen een  vertelling een functie kan vervullen in relatie tot traumatische ervaringen. Ik noem twee voorbeelden.

Van methodologisch belang is de bijdrage van Wytske Versteeg. Zij voorziet de bundel van een waardevol reflexief element door trauma als discursief construct te  benaderen en aandacht te besteden aan de verschillende ‘verhalen’ die men in de loop van de tijd over het concept zelf heeft gefabriceerd. In bijvoorbeeld de populaire cultuur gaat trauma voornamelijk over (fysieke) wonden en, nog belangrijker, het helen en genezen daarvan. In het academische vertoog wordt echter juist ingezoomd op de onzegbaarheid en onoplosbaarheid van trauma (68). Vooral deze laatste benadering brengt zij in verband met de ‘afgrondervaring’, namelijk hoe men in de benadering van trauma vaak vanuit een veilige positie wordt gebiologeerd door de aantrekkingskracht van het sublieme. Hiermee nodigt zij uit tot een kritische reflectie op de rol van de wetenschapper in de bestudering van trauma.

Naast deze reflectie op trauma als discursief verhaal, bevat de bundel een bijdrage van Rosemarie Buikema waarin zij trefzeker laat zien hoe een trauma, alsook de eventuele verwerking ervan, door de herhaling van bepaalde verwijzingen en materialen over verschillende media heen kan worden getild om een ‘groter’ verhaal te vertellen. Zij richt zich in dit artikel op de materiële herhaling van het in het  Zuid-Afrikaanse dagelijkse leven alomtegenwoordige blauwe plastic boodschappentasje, dat door één van de beroemdste vrouwelijke ANC strijdsters werd gedragen om in de gevangenis haar naaktheid mee te bedekken. Buikema beschrijft hoe de gruwelijke rol van dit zakje in het leven van Phila Ndwandwe aanvankelijk onthuld werd door de Waarheids- en Verzoeningscommissie, door Antjie Krog omschreven werd, vervolgens een verwijzing werd in een door beeldend kunstenaar Judith Mason uit blauwe plastic tasjes bestaande jurk, die vervolgens weer door Krog gezien en beschreven werd. Het jurkje, zo schrijft Buikema, verwijst tegelijkertijd naar het trauma van Phila Ndwandwe, naar het collectieve trauma veroorzaakt door de ontdekking van de marteling, naar consumptie in Zuid-Afrika, maar vooral ook naar een ‘nieuwe gemeenschappelijke huid’ (190). De mogelijkheid tot verzoening ‘wordt zo een ritme dat zich, hoe langzaam ook, met iedere nieuwe herinnering naar aanleiding van elk willekeurig plastic tasje dieper in het culturele geheugen van de postkoloniale post-apartheid maatschappij inschrijft’ (190). Buikema toont hiermee aan dat de herhaling en terugkeer van trauma niet alleen een vervreemdende en vernietigende kracht kan uitoefenen, maar in kunstzinnige vorm ook aanleiding kan geven tot individuele en maatschappelijke regeneratie.

De grootste vraagtekens rijzen dus niet bij de artikelen, die meestal van hoge kwaliteit en ter zake doende zijn, maar eerder bij de inkadering van het boek dat uiteindelijk versplinterd en ‘onaf’ aanvoelt. Zoals gezegd heeft het boek twee speerpunten: de interdisciplinaire bespreking van trauma en de rol van trauma in het Nederlands en het Afrikaans. Hoewel deze twee aspecten elkaar niet per definitie tegenspreken, is de samenhang ertussen ook niet onmiddellijk duidelijk. De keuze voor het samenbrengen van interdisciplinariteit met taal wordt in de inleiding wel genoemd, maar niet verantwoord. Ook in de hoofdstukindeling is zij eigenlijk amper terug te vinden. Men zou daar een weerslag verwachten van één van de twee insteken of een combinatie van beide, maar treft daar noch het één noch het ander aan. Het boek opent met een toonzettend deel over de Holocaust, dat fungeert als een theoretische inkadering, maar in feite een indeling naar casus impliceert (een sectie over apartheid ontbreekt daarbij), gaat dan verder met een thematisch deel over transgenerationeel trauma en een historisch gedeelte over overgangsperioden in beide landen, om te eindigen met een letterkundige, en dus disciplinair georganiseerde sectie over Zuid-Afrika. Als zodanig wordt de lezer door een onmogelijke veelheid aan potentiële indelingen geleid.

Dit neemt overigens niet weg dat dit boek een belangrijke stap zet in het bijeenbrengen van trauma studies in het Nederlands en het Afrikaans en het een unieke mogelijkheid biedt om de aard van trauma en de wijze waarop het in deze twee letterkundes wordt gerepresenteerd naast elkaar te leggen. Er is veel te winnen bij een dergelijk vergelijkend perspectief. Wat voor soort trauma wordt er bijvoorbeeld gecreëerd door een vijf jaar durende bezetting ten opzichte van een discriminerend en gewelddadig regime dat 45 jaar gehandhaafd wordt? Zijn er verschillen of overeenkomsten in de vormen van representatie die in stelling worden gebracht om het te verwerken en wat zegt dit dan over de werking van trauma, bijvoorbeeld op psychotherapeutisch of maatschappelijk vlak? De inleiding biedt helaas onvoldoende inzicht in dergelijke overkoepelende vragen. Wat de hoofdstukken bijdragen aan de twee speerpunten van het boek, te weten het interdisciplinaire concept trauma, en/of hoe trauma in de twee talen verschilt of overeenkomt, wordt daardoor in het ongewisse gelaten.

Het feit blijft echter dat dit een waardevolle, caleidoscopische toevoeging vormt op het idee dat trauma, de verwerking en de representatie ervan (in woorden of op andere wijze) op gespannen voet met elkaar staan.

Hanneke Stuit

Hans Ester, Chris van der Merwe & Etty Mulder (red.), Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2012. 382 pp. isbn: 978 90 8704 306 3. €29,– 

Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzieCelan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie

Misschien is het wel onmogelijk om na Celan nog poëzie te schrijven die niet op de een of andere manier aan deze grote Roemeense dichter en zijn werk refereert. Maar het valt niet mee om de veelheid aan mogelijke relaties tussen Celan en meer contemporaine dichters op een consistente en heldere manier in kaart te brengen. Juist deze taak heeft Carl De Strycker in zijn proefschrift op zich genomen. Het is pas het tweede Nederlandstalige proefschrift dat de invloed van het werk van Celan in dit taalgebied onderzoekt. En het is na Odile Heynders’ De verbeelding van betekenis eigenlijk ook het eerste echte proefschrift dat dit op zeer uitgebreide en precieze wijze doet. Daarmee heeft De Strycker een boek geschreven waar, zeker sinds het verschijnen van de door Ton Naaijkens vertaalde Verzamelde Gedichten, grote behoefte aan was.

De Strycker heeft zichzelf twee doelen gesteld. Ten eerste wil hij in kaart brengen hoe Celan ‘uiteengeschreven’ wordt in het Nederlandse taalgebied. Ten tweede wil hij een nieuw instrumentarium voor een dergelijke analyse ontwikkelen. Volgens hem voldoen traditionele begrippen als ‘echo’, ‘resonantie’, of ‘correspondentie’, en de daarmee verbonden leeswijzen van bijvoorbeeld Odile Heynders en Jan Kamerbeek Jr., niet om de complexe na-, door- en verwerking van Celan in de Nederlandstalige poëzie te begrijpen. Dit komt onder meer doordat zij volgens De Strycker het onderscheid tussen invloed, intertekstualiteit en verwantschap te weinig hebben doordacht. Eigenlijk verwijt hij zijn voorgangers niet wetenschappelijk, of althans niet nauwkeurig genoeg te zijn geweest. Zo zou Heynders’ idee van ‘corresponderend lezen’ te veel berusten op een containerbegrip waar allerlei vormen van intertekstualiteit in opgaan (35). Een groot deel van zijn studie is daarom gewijd aan een Auseinandersetzung met (inter)tekstualiteitstheoriën van Heynders, Gerard Genette, Michael Riffaterre en Harold Bloom. Hoewel De Strycker meteen aangeeft niet te willen kiezen voor één theorie en methodologie (10, 104), is het toch met name Blooms Anxiety of Influence dat met grote regelmaat zal opduiken in de verschillende casussen.

In het lange theoretische deel maakt De Strycker een onderscheid tussen intertekstualiteit, invloed en verwantschap. Hij ageert fel tegen de intertekstualiteitstheorieën van Barthes en Kristeva. Zij worden, niet onterecht, verweten met hun radicale taaltheorieën de deur te hebben geopend naar een regressus ad infinitum. Daarom grijpt De Strycker naar Genette, met wiens hulp hij intertekstualiteit beschrijft als de concrete aanwijsbaarheid van een tekst in een andere tekst. Te denken valt aan plagiaat, citaten, referentie en eventuele epitekstuele elementen. Daar voegt hij dan nog Riffaterre’s idee van allusie, de minder concreet aanwijsbare intertekstuele aanwezigheid aan toe. Men kan dan stellen dat deze door de auteur gecreëerd en door de lezer herkend wordt. Hoe anders is dit met invloed, welke alleen door de lezer geconstrueerd wordt. Van invloed spreekt men namelijk wanneer de lezer een intertekstuele link uit een tekst gebruikt om andere teksten uit hetzelfde oeuvre binnen dat intertekstuele referentiekader te lezen (69).

Om invloed te kunnen beschrijven heeft men het werk van Bloom nodig. Iedere dichter beseft volgens Bloom beïnvloed te zijn, maar zal desalniettemin proberen deze invloed om te buigen. Uiteindelijk wil de dichter daarmee zelf invloed uitoefenen. Dit opzettelijk foutief ‘interpreteren’ is wat Bloom misreading noemt. Hij onderscheidt niet minder dan zes vormen van misreading: 1. Clinamen, waarmee hij op de zuivere mislezing doelt; 2. Tessera, overname van termen van de voorganger, maar dan met een nieuwe betekenis; 3. Kenosis, de ‘strategische vernedering’ van de voorganger; 4. Demonisatie, de creatie van een eigen ‘Counter-sublime’; 5. Askesis, de isolatie en zuivering van invloed; 6. Apophrades, de navolger laat de voorganger juist zijn invloed ondergaan. Deze laatste nu behoort volgens De Strycker juist eerder tot verwantschap dan invloed. Onder verwantschap verstaat hij een door de lezer geconstrueerde parallel die niet op enige concrete intertekstuele verwijzing terug te voeren is. Kafka’s voorgangers kafkaësk noemen is een voorbeeld hiervan. Verder benadrukt De Strycker met Bloom, en dit is een curieus punt, dat een auteur ook invloed ondergaan kan hebben door teksten die hij of zij niet gelezen heeft. Slechts verwijzing naar een andere tekst opent al nieuwe interpretatiemogelijkheden. Een dergelijke ‘lege’ vorm van invloed kan niet anders dan tot de verbeelding spreken, maar De Strycker werkt deze helaas niet verder uit.

Na de honderd pagina’s-lange theoretische uiteenzetting, waarin hij tot een synthese van Bloom en Genette gekomen is, waagt De Strycker zich in één hoofdstuk aan tien ‘proeven van intertekstualiteit’. Met interpretaties van onder andere Stitou, Beurskens en Ferron, brengt hij een staalkaart van Celan in de Nederlandstalige poëzie. Een elfde casus wordt gevormd door opnieuw Stitou, in wiens ‘Affirmaties’ hij nu geen intertekstualiteit, maar invloed leest. Hier blijkt hij op formeel niveau de invloed van Celans ‘Todesfuge’ te kunnen aanwijzen; een geval van tessera. De conclusie ‘dat er niet zoiets als één Celan bestaat, maar dat er slechts interpretaties van Celan bestaan’ (146) is te voor de hand liggend. Juist de behandeling van Stitou doet hopen dat de auteur deze lijn verder door zal trekken.

Na dit hoofdstuk vormen zes uitgebreide casussen het eigenlijke deel waarin De Strycker zich een behoorlijke close reader toont: Hamelink, Nolens, Jellema, Tentije, Hertmans en Lauwereyns worden allen door zijn filologische oog ontleed. Telkens vertrekken de lezingen vanuit een intertekstuele verwijzing om vervolgens in een onderzoek naar invloed uit te monden. Telkens ook krijgt men inzicht in hoe de poëzie van Celan zelf werkt: bijvoorbeeld door zijn uitleg van Celans Schlüsselworte (e.g. Asche, Atem, Aug, Blut, Brot, Eis, Herz, Nacht, Rose, Sand, Schlaf, Schnee, Stein, Wort) of diens ungewöhnliche Komposita, weinig gebruikte woorden die vaak een nieuwvorming lijken te zijn. De Stryckers interpretaties zijn soms een fijnzinnige aanscherping van al bestaande Celan-doorwerkingen. Zo geeft hij zelf aan dat hij in de eerste casus, in het geval van Jacques Hamelink dus, ‘Heynders’ meticuleuze lezing’ met slechts enkele bevindingen heeft kunnen aanvullen (174). Maar in opbouw lijken de zes verschillende hoofdstukken steeds complexer te worden.

Het hoogtepunt van de zes Celan-(re)visies vormt zonder twijfel De Stryckers lezing van Stefan Hertmans. Door een vergelijking tussen de twee versies van diens ‘Todtnauberg’ en Celans ‘Todtnauberg’ laat De Strycker zien hoe Hertmans commentaar levert op een van de meest beladen ontmoetingen uit de naoorlogse literatuurgeschiedenis. De toevoeging van een enkele strofe, een subtiele (mis)vertaling van Celan, verandert Hertmans’ gedicht van een anekdotische weergave van de ontmoeting tussen Celan en Heidegger in een metapoëtisch commentaar. Het gedicht blijkt dan te gaan over het effect van het welbekende zwijgen van de Duitse filosoof over de poëzie en poëtica van deze Joodse dichter. Zijn zwijgen wordt dan ‘een noodzakelijke voorwaarde voor het schrijven’ (299). Bovendien wordt in deze casus goed het verschil tussen invloed en intertekstualiteit duidelijk. Was er bij de vroege Hertmans nog sprake van invloed van Celan, bij de latere Hertmans verschuift zijn omgang met de Roemeense dichter naar een ‘intertekstueel spel’ (303). En zo wordt een gedicht als ‘Kaneelvingers I’ de verbeelding van de verhouding van Hertmans tot Celan. Een verhouding die, zoals bij de vijf andere dichters, aan verandering onderhevig is. In het geval van Hertmans loopt dat van fascinatie uiteindelijk over in losmaking.

Carl De Stryckers interpretaties en intertekstuele lezingen zijn fijnzinnig en precies. Er valt weinig, bijna niets, toe te voegen. Toch is er een enkel moment aan te wijzen waarop hij zijn eigen lezing nog net iets verder had kunnen doorzetten. Neem zijn lezing van Tentije’s ‘Drenkplaatsen 3’. Celans ‘bloesemregen in taal’ staat hier tegenover de herenmoraal en Hades. Het is onmogelijk om hier geen referentie aan Nietzsche in te lezen. Zo blijkt Tentije twee van de grootste Duitse taalmagici op ondubbelzinnige wijze tegenover elkaar te zetten. Iets wat op z’n minst benoemd zo niet verder uitgewerkt had kunnen worden. Men kan zich afvragen wat een tekst als Zur Genealogie der Moral hier voor betekenismogelijkheden had kunnen openen. Al was het maar als een vorm van die ‘lege’ invloed, waarbij de auteur de daadwerkelijke tekst niet gelezen hoeft te hebben.

Een ander punt is dat hij in zijn milde kritiek op Heynders verzuimt om precies te lezen. Haar intertekstualiteitsopvatting, in ieder geval die uit Correspondenties: Gedichten lezen, is er een waar het eerst en vooral lijkt te draaien om een sensibele lezing. Begrippen als ‘contact’, ‘overeenstemming’, ‘aansluiting’ en ‘resonantie’ duiden op een niveau dat aan betekenisgeving voorafgaat. Daarmee heeft zij op een aspect van intertekstualiteit gewezen dat in De Stryckers drang tot wetenschappelijkheid verloren gaat: de stemming die de intertekst oproept en de leeshouding bepaalt. Zo roept de poëzie van Celan toch een andere stemming op dan de laboratorium-stemming die Jan Lauwereyns’ creëert met zijn ‘Paul Celan mag ons proefdiertje zijn vandaag’. Dat is niet bepaald de juiste toon om over een Holocaust-overlevende, die Celan zeker ook was, te spreken.

Bovendien vraag ik me af of De Strycker niet ook Celans ‘Meridian-Rede’ in zijn theoretisch deel had kunnen opnemen. Buiten dat deze beroemde lezing in menig casus terugkeert, is zij eerst en vooral een performatieve theorie van intertekstualiteit. Zoveel wordt in ieder geval duidelijk met de door Bernhard Böschenstein verzorgde uitgave en de recente Engelse vertaling van deze rede. Maar misschien voert dit alleen tot Spielerei: met Celan tegen lezers van Celan inlezen. Celans rede biedt ook niet het verfijnde instrumentarium waarnaar De Strycker op zoek was.

De lezer treft met Celan auseinandergeschrieben geen makkelijk, maar wel een rijk boek. De auteur heeft duidelijk een belangrijke bijdrage geleverd, niet alleen aan de Neerlandistiek maar zeker ook aan de comparative literature. De Strycker heeft een boek geschreven dat ons leert hoe Nederlandse en Vlaamse auteurs Celan hebben opgepakt om hem vervolgens even vaak ook de rug toe te keren. Maar het is niet alleen een boek over Celans doorwerking in het Nederlandse taalgebied. Wie meer wil leren over hoe de poëzie van Celan zelf werkt, zal zeker bij Carl De Strycker te rade willen gaan.

Geertjan de Vugt

Carl De Strycker, Celan auseinandergeschrieben: Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie. Antwerpen: Garant, 2012. 364 pp. isbn: 978-90-4412-908-3. €39,– 

Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – BeeldvormingPrincesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – Beeldvorming

Het boek Princesse der rederijkers is de verkorte en bewerkte handelseditie van het proefschrift dat Judith Keßler in februari 2012 aan de Radboud Universiteit van Nijmegen verdedigde. Het boek is gewijd aan het oeuvre van Anna Bijns en wel aan het oeuvre dat met zekerheid van haar hand is: de refreinen. Met werken zoals Mariken van Niemegen, die wel aan Bijns zijn toegeschreven maar waarvan het auteurschap niet vast staat, laat Keßler zich niet in. Ook zet ze zich af tegen de traditie in de Bijns-studie om het onderzoek naar het literaire werk en het onderzoek naar de auteur te vermengen. Volgens Keßler leidt dat ertoe ‘dat er geen helder beeld van ieder onderdeel apart verkregen kan worden’ (43). Ook Pleij rekent Keßler tot die traditie: ze noemt zijn biografie over Bijns ‘kleurrijk’, maar vindt dat er te veel aandacht gaat naar Bijns als persoon en dat ‘ten koste van het werk zelf’ (35). Ze neemt vooral stelling tegen Pleij’s uitspraak dat er in Bijns’ refreinen wel grof gescholden wordt, maar nauwelijks geargumenteerd (10-11). Dat doet ze op twee manieren: door de argumentatie van een aantal refreinen te analyseren en door de samenstelling te bestuderen van de vijf grote verzamelingen waarin het dichtwerk van Bijns is overgeleverd: twee handschriften (A en B) en drie gedrukte bundels (van 1528, 1548 en 1567).

Het boek telt vier hoofdstukken, waaronder een inleiding en een slot. Hoofdstuk 2 is gewijd aan een argumentatieve analyse van vijf refreinen die volgens Keßler representatief zijn voor het oeuvre van Bijns. Ze biedt van elk van die refreinen een ‘argumentatieschema’. Daarmee bedoelt ze dat ze de structuur van het betoog van elk refrein weergeeft: ze formuleert het standpunt en de argumenten die dat standpunt ondersteunen. Wanneer een standpunt door twee of meer argumenten wordt ondersteund, zoals bij Bijns vaak het geval is, is er sprake van meervoudige argumentatie. Wanneer bij een argument weer een subargument aansluit, wordt de argumentatie onderschikkend genoemd. Keßler ontleent aan de pragmadialectiek van Van Eemeren en Grootendorst een decimale nummering om deze betoogstructuur weer te geven, wat overzichtelijke schema’s oplevert.

Daarnaast analyseert Keßler de aard van de ondersteuningsrelatie tussen standpunt en argument of argument en subargument. Daarvoor maakt ze geen gebruik van de pragmadialectiek, maar wel van de argumentatietheorie van Schellens en Verhoeven. Waarom ze die keuze maakt, vertelt Keßler niet, maar ik vermoed dat ze te maken heeft met het feit dat Van Eemeren en Grootendorst maar drie redeneertypen onderscheiden, terwijl Schellens en Verhoeven er veel meer noemen en dat een ervan de autoriteitsredenering is, een redenering die Bijns vaak gebruikt.

In hoofdstuk 3 komt de bundelanalyse aan bod. Daarbij gaat Keßler op zoek naar de ordeningsprincipes van de verschillende verzamelingen. Leidende vragen daarbij zijn welke refreinen er in elke bundel opgenomen werden en wat de achterliggende redenen daarvoor waren, hoe de gekozen refreinen vervolgens geordend werden en ten slotte hoe de context van de bundel de betekenis van de erin opgenomen refreinen beïnvloedde.

In de uitgangspunten van Keßler kan ik me heel goed vinden. Wanneer ze stelt dat vooral de teksten aandacht verdienen, ben ik het helemaal met haar eens. Ook het feit dat ze op zoek is gegaan naar theoretische kaders voor haar analyse van de argumentatie, dwingt bewondering af. Ik vind de analyse van de vijf refreinen uit hoofdstuk 2 accuraat en helder. Wat mij betreft, wordt zo voldoende bewijs geleverd voor de stelling dat Bijns in haar refreinen wel degelijk argumenteert.

Toch heb ik ook enkele bedenkingen bij de wijze waarop Keßler haar uitgangspunten uitwerkt. Zo volg ik haar niet wanneer ze stelt dat de klassieke retorica voor de analyse van Bijns’ refreinen tekort schiet. Het lijkt wel alsof Keßler haar keuze voor twee moderne argumentatietheorieën verdedigt door erop te wijzen dat de klassieke retorica voor de analyse niet geschikt is. In de eerste plaats vind ik dat Keßler die kritiek niet nodig heeft voor haar methodologische keuzes. Daarnaast is een zo strikte scheiding tussen retorica en argumentatieleer niet meer van deze tijd (cf. F.H. van Eemeren & P. Houtlosser, ‘Strategisch manoeuvreren in argumentatieve teksten’. In: Tijdschrift voor taalbeheersing 21 (1999), p. 146-147). Verder stelt Keßler het voor alsof de klassieke retorica zich vooral met de ordening van redevoeringen inlaat. Nu is de klassieke retorica in de loop van haar lange geschiedenis op verschillende manieren gedefinieerd en kan ook haar werkdomein daarbij sterk in omvang verschillen, maar een beperking tot het leerstuk van de ordening (of dispositio) is toch wel heel drastisch. Daar komt nog bij dat Keßler in haar bundelanalyse in hoofdstuk 3 bij herhaling betoogt dat de ordening van de refreinen de overtuigingskracht van de bundel vergroot, waardoor ze dus zelf, zonder dat met zoveel woorden te zeggen en zonder enig theoretisch kader, aan retorische analyse doet (zie bijvoorbeeld p. 192 en p. 204). Het inschatten van de overtuigingskracht van een tekst voor het beoogde publiek is immers bij uitstek de doelstelling van retorische kritiek (cf. A. Braet, Retorische kritiek. Overtuigingskracht van Cicero tot Balkenende. Den Haag, 2007, p. 10-14).

De twee argumentatietheorieën waarvan Keßler wel gebruik maakt, zijn niet gericht op het inschatten van de overtuigingskracht of effectiviteit van teksten. Het zijn normatieve theorieën die een kader bieden voor de analyse van argumentatie en voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid of deugdelijkheid ervan. Die deugdelijkheid wordt zowel door Van Eemeren en Grootendorst als door Schellens en Verhoeven met redelijkheid in verband gebracht. Argumentatie is deugdelijk wanneer ze een kritische of redelijke beoordelaar kan overtuigen. Keßler gebruikt die normatieve kaders echter niet: ze beperkt zich tot analyse. Waarom ze zich daartoe beperkt, zegt ze niet. Zou ze van de evaluatie hebben afgezien omdat die te negatief uitviel? Zeker vanuit het strenge pragmadialectische perspectief bezien bevatten Bijns’ refreinen vast heel wat drogredenen. Volgens die theorie worden immers alle discussiezetten (zeg maar uitingen) die een redelijke oplossing van een meningsverschil belemmeren, als drogredenen beschouwd (cf. F.H. van Eemeren e.a., Handboek argumentatietheorie. Groningen, 1996, p. 383-393).

Wat haar motieven ook geweest zijn, het gevolg is dat Keßler zo geen basis heeft om uitspraken over de kwaliteit van Bijns’ argumentatie te doen. En doordat ze ook de retorica afwijst, kan ze evenmin de overtuigingskracht van Bijns’ refreinen beoordelen. Toch doet ze dat geregeld. Zo oppert Keßler (op p. 59) dat een groot aantal meervoudige argumenten en (op p. 70) dat sterk onderschikkende argumentatie een grote overtuigingskracht moeten hebben gehad. Een complexe betoogstructuur hoeft echter niet per se tot een grote overtuigingskracht te leiden en is evenmin een waarborg voor de deugdelijkheid ervan. Een complex betoog kan immers vol drogredenen zitten.

Voor de beoordeling van de deugdelijkheid is een normatief kader nodig. De effectiviteit moet in de eerste plaats in functie van het beoogde publiek beoordeeld worden. Een betoog is immers altijd min of meer overtuigend voor een bepaald publiek. Nu spreekt Keßler zich wel uit over het beoogde publiek van de refreinen en de bundels, maar ze betrekt dat publiek naar mijn gevoel te weinig in haar beoordeling van de overtuigingskracht. Op verschillende plaatsen in het boek en op basis van uiteenlopende argumenten meent Keßler dat Bijns haar refreinen voor katholieken, dat is voor gelijkgestemden, schrijft. Daarbij rijst de vraag of er in dat geval wel veel overtuigingskracht nodig was en zelfs – maar dat hangt af van de visie die men op overtuigen heeft – of er eigenlijk wel van overtuigen sprake kan zijn. Als iemand al bij voorbaat je mening deelt, hoef je hem/haar dan nog te overtuigen?

Keßler gaat in dit boek uit van een interessante vraagstelling en introduceert in de Medio-neerlandistiek een methode die voor betogende teksten als Bijns’ refreinen veelbelovend is. Misschien vind ik het juist daarom jammer dat ze haar uitgangspunten niet wat nader uitgewerkt heeft. Wat mij betreft, heeft Keßler overtuigend aangetoond dat Bijns in haar refreinen argumenteert en dat de betoogstructuur van haar dichtwerk soms behoorlijk complex is. Maar in welke mate haar argumentatie toentertijd aanvaardbaar gevonden werd en door wie en hoe groot haar overtuigingskracht was en bij welk publiek dan wel, dat blijven voor mij open vragen.

Anne Reynders

Judith Keßler, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse- Structuuranalyse- Beeldvorming. Hilversum: Verloren, 2013. 336 pp. isbn: 978-90-8704-347-6. €33,– 

Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-AfrikaZo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika

‘De betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika zijn goed’, prijkt het op de website van de rijksoverheid.1 Een stelling die wordt gefundeerd door politieke, economische, ontwikkelings- en culturele argumenten waaruit blijkt dat Zuid-Afrika zich in de handen mag knijpen over haar banden met Nederland. Behalve voor het onderhouden van handelsrelaties, zet Nederland zich in voor de verbetering van watervoorzieningen, landbouwtechnieken, infrastructuur en de regionale aidsbestrijding. De culturele betrekkingen worden kort samengevat in de abstracte conclusie dat Nederland een ‘unieke’ positie heeft in Zuid-Afrika door de cultuurhistorische en talige banden. Maar hoe moeten deze banden dan onderhouden worden? Is het bovendien niet ook zo dat Nederland zich af moet vragen of het iets van Zuid-Afrika te leren heeft? Dergelijke vragen zouden in ieder geval getuigen van enige gepaste bescheidenheid ten aanzien van internationale betrekkingen die historisch gezien niet alleen om een onschuldig geformuleerd winstbejag draaiden en in grote mate met koloniale driften gepaard gingen.

Zeer welkom is daarom de jongste publicatie van het Suid-Afrikaanse Instituut, Zo ver en zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika, een verzameling boeiende artikelen waarin de letterkundige relaties tussen Nederland en Zuid-Afrika onder de loep worden genomen. Dit boek is verschenen ter gelegenheid van het afscheid van Eep Francken, een expert op het gebied van de Zuid-Afrikaanse letterkunde, die een belangrijke rol heeft gespeeld in het op de kaart zetten van Afrikaans in het curriculum van de Nederlandse universiteiten. Zijn samen met Luc Renders geschreven Skrywers in die strydperk (2005) is in deze context een sleutelpublicatie.

Uit de inhoudsopgave van de huidige bundel blijkt inderdaad dat Eep Francken banden onderhoudt met een flink aantal wetenschappers uit zowel Zuid-Afrika als Nederland. Minder duidelijk is de reden voor de opname van een aantal artikelen dat niet rept over enige Nederlands-Zuid-Afrikaanse verbintenis. Hoewel deze stukken relevant zijn op het gebied van de Afrikaanse letterkunde hebben zij met het algemene thema van de bundel, zoals het door de titel wordt aangeduid, weinig te maken. Ik heb het dan vooral over het artikel van Louise Viljoen over ontwikkelingen in het Afrikaans die zijn geïnitieerd door bruine en zwarte dichters, ontwikkelingen die cruciaal zijn in recente veranderingen in het huidige Afrikaanstalige poëtische landschap. Interessant is om deze reden ook de inzage die Luc Renders verschaft in het werk van de in Nederland relatief onbekende bruine schrijver Clinton V. Du Plessis. Een andere in het oog springende toevoeging is de door Heilna du Plooij besproken, elders onderbelichte rol van tijd in Marlene van Niekerks magistrale roman Agaat.

Hoewel de redacteuren duidelijk zijn over het feit dat het ‘bindend perspectief’ van het boek een persoon, in plaats van ‘een genre of een onderzoeksperspectief’ is,2 blijkt het boek eigenlijk een doorsnede te zijn van huidig onderzoek in het Afrikaans en Nederlands. Er wordt in de inleiding echter niet verduidelijkt wat de vakgebieden op dit moment bindt, nu het historisch verband steeds dunner wordt en de vroegere ‘stamverbintenis’ een weinig geldig argument tot verbroedering vormt. Ook refereert zij niet aan wat zij van elkaar kunnen leren of hoe ze elkaar kunnen verrijken – een insteek die met gemak in de introductie verwerkt had kunnen worden en de verzameling het nodige gewicht mee had kunnen geven. Hierdoor raken de urgente vragen die door de ondertitel gesuggereerd worden en de bundel thematisch hadden kunnen samentrekken, lichtelijk ondergesneeuwd door het indrukwekkende adresboek van Eep Francken. Het resultaat geeft de lezer het gevoel van een gemiste kans: dit boek had de perspectieven van diverse vooraanstaande wetenschappers op centrale vragen over de relatie tussen de huidige Nederlandse en Afrikaanse letterkunde bijeen kunnen brengen.

Gelukkig zijn er ook veel bijdragen die wel naadloos aansluiten op de doelstelling. Bijzonder in dit opzicht is het artikel van Jacqueline Bel over de weerslag van de Boerenoorlog in de Nederlandse literatuur en de rol die deze Afrikaanse invloed heeft gespeeld bij het formuleren van de controversiële Groot Nederlandse gedachte in het begin van de twintigste eeuw. Bel verschaft een tijdloos inzicht in hoe de Boerenoorlog in Nederland voor eigen nationalistische doeleinden discursief (vooral door letterkundigen in de toenmalige kranten) geapproprieerd werd. Hoewel Bel het verband met meer  recente politieke ontwikkelingen niet trekt, geeft haar argument wel inzicht in de connecties die bepaalde Nederlandse politici met het Afrikaans poogden te leggen in 2011, iets wat de onderlinge betrekkingen overigens niet ten goede kwam.2 Deze blik wordt verder verruimd door het genuanceerde geschiedkundige artikel van Rolf Wolfswinkel, waaruit blijkt dat de Afrikaners alles behalve verenigd waren in hun strijd tegen de Engelsen.

Nog een bijdrage die expliciet over de huidige verhoudingen tussen Nederland en Zuid-Afrika gaat, is die van Ena Jansen, die de representatie van de ervaringen van Nederlandse journalisten met hun Zuid-Afrikaanse bediendes in kaart brengt. Zij constateert dat ook na het eind van de apartheid het merendeel van het huispersoneel nog altijd arm en zwart is en trekt een parallel met een vergelijkbare raciale, economische verdeling in landen als Nederland, waar huishoudelijke  medewerkers niet alleen vaak uit een lagere klasse komen, maar waar ras tevens in toenemende mate een ‘faktor van verskil word’ (282). Jansen concludeert dan ook dat het ‘byna neo-koloniale obsessiewe geskryf oor tuinmanne en huiswerksters’ te zien is als een symptoom van onopgeloste kwesties van apartheid in Zuid-Afrika, die door de correspondenten ‘word aangegryp om oor hulle eie identiteit te reflekteer,
moontlik selfs om aanvankelik probleme in eie land te verberg’ (282).

Hoewel het boek zich dus op het eerste gezicht niet houdt aan de premisse van zijn titel en thematisch weinig samenhangt, brengt het wel een breed scala aan relevante artikelen bijeen over onderzoek dat op dit moment in het Afrikaanstalige vakgebied wordt uitgevoerd. De gedeelten die bovendien uitspraken doen over de letterkundige relaties, nodigen zeker uit tot de nodige reflectie over het belang van Zuid-Afrika voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde en cultuur.

Hanneke Stuit

 

Peter Liebregts, Olf Praamstra & Wium van Zyl (red.), Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 2013. 325 pp. isbn: 978 90 74112 00 0. €24,50

 

Noten
1 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/betrekkingen-met-nederland/zuid-afrika
2 Zie vooral Martin Bosma’s column in nrc Handelsblad van 20 april 2011 en Breyten Breytenbach’s repliek hierop van 27 april.