De eindeloze stad

Als middeleeuwse vorst wilde je goed voor de dag komen. Een dozijn illustere voorouders was daarbij een van de eerste vereisten. Wilma Keesmans proefschrift De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden laat zien dat de zoektocht naar roemrijke voorouders in de late middeleeuwen vrijwel altijd bij het mythische Troje eindigt.

‘Zoek jij dat Troje-gedoe maar uit’, was mijn opdracht (p. 12).

Met deze woorden introduceert Keesman de immense taak die haar werd toegewezen. Het resultaat van deze exercitie is – niet verrassend – een dikke uitgave van 750 bladzijdes waarin vooral de Trojaanse oorsprongssagen die chroniqueurs en genealogen schreven centraal staan. Het boek is opgebouwd uit zeven hoofdstukken, gevolgd door een overzicht van alle (mythische) stambomen, samenvattingen in zowel Nederlands als Engels en een uitgebreid register met daarin ook een lijst van de gebruikte handschriften. Na het inleidende hoofdstuk volgt een hoofdstuk waarin het klassieke Trojeverhaal eerst uitgebreid samengevat wordt, waarna een historisch kader wordt geschetst met aandacht voor de belangrijkste bronnen en bewerkers van de Trojestof. Het derde hoofdstuk bevat een summier theoretisch kader dat gevolgd wordt door een hoofdstuk waarin de Europese traditie van Trojaanse oorsprongsmythen uitgebreid beschreven wordt. Hiermee worden de hoofdstukken vijf en zes over de oorsprongsmythen in de Nederlanden, die de hoofdmoot van het boek vormen, in een breed, transnationaal kader geplaatst. Het eerste deel van dit tweeluik over de Nederlanden concentreert zich volledig op de Brabantse oorsprongsmythen; met name de Brabo-sage wordt onderworpen aan een diepgaande en uitgebreide analyse van ruim 200 pagina’s. Keesman onderscheidt vier versies of stadia in de ontwikkeling van de Brabo-sage, waarin zowel Nederlandstalige alsook Latijnse en Oudfranse bronnen een belangrijke rol blijken te spelen. Het zesde hoofdstuk bespreekt de Trojaanse oorsprongsmythen in andere delen van de Nederlanden: Vlaanderen, Henegouwen, Holland, Gelre, de Friese landen en de verschillende bisdommen. Tot slot volgt er een hoofdstuk met de belangrijkste conclusies.

Als Keesman zich beperkt had tot enkel het Troje-materiaal in het Middelnederlands, had waarschijnlijk niemand vreemd opgekeken. Er is immers materiaal in overvloed. Ze heeft echter een moedige keuze gemaakt om uit te gaan van de Nederlanden als Kulturraum; een keuze die erg goed uitpakt. Overtuigend wordt gedemonstreerd dat ook in het Latijn, Oudfrans en (in mindere mate) Middelnederduits over de Trojaanse oorsprong van de Nederlanden geschreven wordt. Zo ontstaat een breder beeld van hoe de Trojemythen functioneerden in de Nederlanden. Ook de tijdspanne die Keesman beschrijft is zeer ruim en laat een grote belezenheid zien. Het leeuwendeel van het gebruikte corpus stamt uit de veertiende of vijftiende eeuw, maar met net zoveel gemak komt een tiende-eeuwse tekst als de Vlaamse Genealogia Arnulfi comitis (p. 485 e.v.) of de laat-zestiende-eeuwse Friese Chronike ende warachtige beschrijvinghe van Vrieslant (p. 618 e.v.) aan bod. Het moge duidelijk zijn dat Keesman zeer grondig en doortastend te werk is gegaan om alle literatuur uit de Nederlanden die in verband gebracht kan worden met Troje te verwerken in een monografie.

De stijl waarin Keesman schrijft is vlot en direct. Minder belangwekkende discussies voor de lijn der redenering worden uitgebreid in de voetnoten besproken waardoor het geheel prettig leest. De vlotte stijl heeft echter wel een keerzijde. Soms worden aantrekkelijke (maar vaak moeilijk te bewijzen) hypotheses te scherp geformuleerd of te breed uitgemeten. Dit geeft sommige analyses of besprekingen een wat speculatief karakter. Keesman besteedt bijvoorbeeld ruim vier pagina’s aan de mogelijkheid dat de Brabantse genealogie.n van circa 1270 door Jan I van Brabant gebruikt konden zijn om een mogelijke claim op de Duitse keizerskroon kracht bij te zetten. Keesman oordeelt na een uitgebreide bespreking zelf dat ‘bij gebrek aan ondersteunende gegevens […] zij echter niet meer dan een aantrekkelijke hypothese [kan] worden genoemd’ (p. 229). Aantrekkelijk is deze theorie inderdaad, maar zoals Keesman zelf ook toegeeft: niet erg waarschijnlijk. Vergelijkbaar is de veronderstelling dat de, op enkele verzen na, verloren gegane roman Godevaert metten baerde misschien over Olivier van Leefdale zou gaan. Aanvullend bewijs vindt Keesman in een toneelspel genaamd het spel van Olivier van Leefdale uit 1532:

Over de inhoud van het stuk is niets bekend. Maar het lijkt waarschijnlijk dat de stof werd ontleend aan de verloren roman. […] Het is heel goed mogelijk dat de voorvader van de veronderstelde destinaris ook in de roman een (nog) grotere rol speelde dan uit de overgebleven brokstukken en het résumé in De Thimo en in Hennens Cornicke blijkt. (p. 299)

Hoewel zij nog een kleine slag om de arm houdt, is het bewijs mijns inziens te schaars om dergelijke uitspraken over de romaninhoud te doen. Van de roman zijn slechts een schamele tachtig verzen bewaard en van het toneelspel enkel de titel. Er zit bovendien ruim twee eeuwen tussen de twee teksten. Er is, kortom, weinig reden om te veronderstellen dat de roman over Van Leefdale zou gaan. Dat Keesman in het reconstrueren van verloren gegane teksten soms wel erg optimistisch is blijkt vooral uit de bespreking van pseudo-Maerlants Clarasien. Hennen van Merchtenen nam, zoals hij zelf meldt in zijn kroniek, delen van deze tekst over voor de vroegste geschiedenis van Brabant. Echter, welke delen van Hennen ook al in de Clarasien voorkwamen is niet te achterhalen aangezien deze niet is overgeleverd. Toch doet Keesman meerdere keren uitspraken over wat er in de tekst heeft moeten staan. Hennen zou in het ene geval informatie uit de Clarasien slordig hebben overgenomen (p. 327, n. 406), maar andere fouten waren volgens Keesman reeds in de brontekst aanwezig (p. 333, n. 421). Ook hier is onvoldoende bewijs voor in de overgeleverde teksten.

Het boek bevat veel afbeeldingen die goed aansluiten op de tekst. Bij incunabelen of andere gedrukte teksten wordt helaas niet consequent het gebruikte exemplaar vermeld. Ook in het vertalen en/of toelichten van citaten of fragmenten uit andere talen lijkt er soms wat willekeur bespeurbaar. Het citaat van Boendale op pagina 27-28 bevat woordverklaringen voor relatief hoogfrequente Middelnederlandse woorden als ‘wale’ [goed] en ‘heten’ [noemen]. Oudfranse teksten worden daarentegen vrijwel nooit vertaald. Ook qua structuur zijn er wat slordigheden in de tekst geslopen. De bespreking van de Divisiekroniek maakt uitgebreid gebruik van de studie van Karin Tilmans. Na haar onderzoek meerdere keren te hebben aangehaald wordt haar studie op pagina 578 nog eens geïntroduceerd alsof deze voor de eerste maal genoemd wordt. Ook het Gouds kroniekje wordt op bladzijde 594 nogmaals geïntroduceerd na reeds uitgebreid te zijn behandeld.

De genoemde bezwaren daargelaten heeft Keesman een lovenswaardige prestatie geleverd door het (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Trojemateriaal in kaart te brengen en te duiden. Met een overdaad aan materiaal heeft ze het voor elkaar gekregen om een overzichtelijke monografie te schrijven die behalve alle Trojaanse oorsprongsmythen zelfs ook die paar gevallen beschrijft waar men de eigen geschiedenis niet terugvoerde op Troje.

 

Mark Visscher

 

Wilma Keesman, De eindeloze stad. Troje en Trojaanse oorsprongsmythen in de (laat)middeleeuwse en vroegmoderne Nederlanden. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 751 pp., geïllustreerd (z/w). isbn: 9789087045531. € 49,–.

Signalement: Basisboek syntaxis

In ontleedhandboeken staan doorgaans allerlei vaktermen en ezelsbruggetjes centraal. Het Basisboek syntaxis pakt het anders aan. Uiteraard komen alle relevante woordsoorten en zinsdelen aan bod, maar het boek is in de eerste plaats een handleiding om inzicht te krijgen in de manier waarop zinnen zijn opgebouwd. Dat inzicht ontstaat letterlijk door de talloze speelse illustraties. Leidend zijn niet allerlei regeltjes, maar is het eigen taalgevoel. De vele oefeningen zijn gericht op reflectie.

De auteur behandelt op een toegankelijke manier de traditionele redekundige en taalkundige ontleding. Daarnaast besteedt hij aandacht aan het leren geven van ontleedlessen en geeft hij een inleiding in moderne wetenschappelijke ideeën over zinsbouw. Het Basisboek syntaxis is de langverwachte openbaring voor wie het ontleden nooit écht heeft begrepen. Voor studenten Nederlands in het hbo en aan de universiteit is het een onmisbaar studieboek, en voor talendocenten een handig naslagwerk.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

Basisboek syntaxis
Henk Wolf
Uitgeverij kleine Uil
2018
224 pagina’s
ISBN: 9789492190772
€ 30,-

Signalement: Multatuli Nu

In 2017 was het honderddertig jaar geleden dat Eduard Douwes Dekker overleed. Maar wat betekent Multatuli voor de huidige  tijd? Het laatste deel van zijn Volledige werken is meer dan twintig jaar geleden verschenen en de bekroonde biografie van Dik van der Meulen stamt alweer uit 2002. Toch is het onderzoek naar zijn leven en werk nog altijd in ontwikkeling. Binnen de muren van de neerlandistiek is er aandacht voor hoog en laag, voor centrum en periferie, voor context en literaire theorie. Het is belangrijk dat er telkens vanuit andere invalshoeken en perspectieven naar klassieke auteurs gekeken wordt. Deze bundel is daar een voorbeeld van. Elf wetenschappers, uit Nederland, maar ook uit Duitsland, Engeland en Vlaanderen, laten hun licht schijnen op een nieuw of nog onvoldoende onderzocht perspectief op deze auteur. Zo kunnen oude en nieuwe lezers kennismaken met een kersverse Multatuli.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

Multatuli Nu. Nieuwe perspectieven op Eduard Douwes Dekker en zijn werk
Jacqueline Bel, Rick Honings en Jaap Grave (red.)
Indische Letteren 33 (2018) 1
Verloren
Hilversum
2018
199 pagina’s
ISBN: 9789087047092
€ 25,-

Signalement: De ijdele façade

Harry Mulisch werd zijn leven lang beticht van arrogantie. Nu deed de auteur ogenschijnlijk weinig moeite om het imago dat aan hem kleefde bij te sturen, getuige een kenmerkende uitspraak als ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan’. Volgens Mulisch was dit echter ‘zelfironie’. In De ijdele façade onderzoekt Marc van Zoggel het mechaniek van de zelfvergroting en de dynamiek van de ironie in het oeuvre van Mulisch. Hij gaat op zoek naar de literaire traditie waarin Mulisch’ schrijversfiguur valt te situeren en beschrijft de ontwikkeling van de ironieopvatting van de auteur. Dit leidt tot nieuwe interpretaties van de novellen De pupil (1987) en Het beeld en de klok (1989) en de romans De ontdekking van de hemel (1992) en Siegfried (2001), vier werken waarin Mulisch hoog spel speelde door de zelfvergroting en zelfironie tot inzet van zijn scheppende werk te maken.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

De ijdele façade. Over de ironische zelfvergroting van Harry Mulisch
Marc van Zoggel
Verloren
Hilversum
2018
400 pagina’s
ISBN: 9789087047245
€ 39,-

Signalement: De publieke man

De criticus, journalist en schrijver Dr. P.H. Ritter Jr. (1882-1962) groeide in het interbellum uit tot een nationale bekendheid, een fenomeen. Hij publiceerde het ene boek na het andere, sprak iedere zondag voor de AVRO over literatuur, recenseerde wekelijks boeken voor het Utrechtsch Dagblad en reisde het hele land door om colleges en lezingen te geven. In De publieke man worden zijn uiteenlopende werkzaamheden voor het eerst in samenhang bestudeerd en in een cultuurhistorische context geplaatst. Alex Rutten laat zien hoe Ritter en andere bevlogen bemiddelaars met behulp van opkomende media en organisaties een groot publiek probeerden te bereiken en op te voeden. Filmvertoningen, krantenrubrieken, radioprogramma’s en volksuniversiteiten werden aangewend om het volk warm te maken voor goede boeken en waardevolle kennis. In een bewogen tijd waarin veel mensen ter ontspanning graag onderuitzakten in bioscopen, pulpblaadjes lazen en naar opwindende jazzmuziek luisterden, bleek dat geen eenvoudige opgave.

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

De publieke man. Dr. P.H. Ritter Jr. als cultuurbemiddelaar in het interbellum
Alex Rutten
Verloren
Hilversum
2018
281 pagina’s
ISBN: 9789087047306
€ 29,-

New approaches to measuring the social meaning of language variation. Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task.

Op 30 september 2017 verdedigde Laura Rosseel haar proefschrift New approaches to measuring the social meaning of language variation – Exploring the Personalized Implicit Association Test and the Relational Responding Task. Het doel van haar promotieonderzoek was tweeledig. Allereerst onderzocht de auteur de bruikbaarheid van recente methoden uit de sociale psychologie voor onderzoek naar taalattitudes. Daarmee vult ze een belangrijke leemte. Sinds de introductie van de matchedguisetechniek in de jaren 60 hebben linguïsten immers weinig nieuwe methodologische paden geëxploreerd in het taalattitudeonderzoek. Daarnaast levert dit proefschrift interessante informatie op over de attitudes tegenover taalvariëteiten in Vlaanderen. Ook daarmee vult het een leemte: de voorbije decennia focuste veel attitudeonderzoek namelijk op de taalsituatie in Nederland.
Laura Rosseel brengt in haar proefschrift verslag uit van drie experimenten:

In het eerste experiment wordt de bruikbaarheid onderzocht van de Personalized Implicit Association Test (P-IAT). Met deze test uit de sociale psychologie worden de attitudes onderzocht ten opzichte van de Belgisch-Nederlandse standaardtaal en twee regionale variëteiten, nl. Antwerps en West-Vlaams gekleurd Nederlands. De test werd afgenomen van studenten op universiteitscampussen in Antwerpen en Kortrijk.
Het tweede experiment bouwt verder op het eerste. Hier introduceert de auteur als extra factor contextuele informatie, met name informatie over de formaliteit van de situatie (formeel vs. informeel). Zo kan worden nagegaan in hoeverre deelnemers zich bij hun oordeel laten leiden door de context waarin een bepaalde uiting (potentieel) voorkomt. In dit experiment wordt de attitude onderzocht ten opzichte van Belgisch- Nederlandse standaardtaal en Limburgs gekleurde spraak. Dit keer waren de proefpersonen studenten met roots in Belgisch-Limburg.
In het derde experiment is een andere benadering uit de sociale psychologie gebruikt: een Relational Responding Task (RRT). Terwijl proefpersonen bij de P-IAT associaties moeten maken, ligt de klemtoon bij de RRT op propositionele verbanden. Hier gaat het dus niet louter meer om een associatie tussen twee concepten (bv. het woord moment uitgesproken met West-Vlaams accent wordt wel of niet geassocieerd met het attribuut ‘vind ik goed’), maar om een bewering waarop de proefpersonen moeten reageren (bv. ‘variëteit A klinkt intelligenter dan variëteit B’). In dit experiment wordt Belgisch-Nederlandse standaardtaal vergeleken met Brabants gekleurde tussentaal. De taak werd online uitgevoerd. De demografische vereisten voor de deelnemers aan deze taak waren iets minder specifiek dan bij de andere taken: allen zijn opgegroeid in Vlaanderen en hebben het Nederlands als moedertaal.

Sterk aan dit proefschrift is de degelijke state-of-the-art die voorafgaat aan de experimenten. De focus van dit literatuuroverzicht ligt op het methodologische perspectief. De lezer krijgt een goed beeld van de manier waarop attitudes tot nu toe bestudeerd zijn door taalkundigen en sociaal psychologen. Uit de state-of-the-art blijkt meteen ook hoe divers de methoden uit de sociale psychologie zijn. Wat ze echter gemeen hebben, is dat het steeds om categorisatietaken gaat waarbij reactietijden worden gemeten. In haar conclusie komt de auteur op dit aspect terug. De methoden die ze leende uit de sociale psychologie, leverden bij haar onderzoek naar taalattitudes uiteindelijk relatief kleine verschillen in reactietijden op. Dat maakte de statistische analyse in enkele opzichten delicaat. Terecht wijst de auteur er ook op dat reactietijden beïnvloed kunnen worden door allerlei menselijke factoren. Proefpersonen kunnen verstrooid zijn of ze kunnen om onduidelijke redenen sneller resp. trager beginnen te werken. Bovendien bleken de gebruikte methoden onverwacht ook gevoelig te zijn voor volgorde-effecten. Dit was o.a. het geval in het RRT-experiment, met taken rond prestige en dynamisme. Hypothese bij dit experiment: standaardtaal wordt traditioneel geassocieerd met prestige, tussentaal met dynamisme. Uiteindelijk bleek vooral de volgorde waarin de proefpersonen de taken maakten (eerst die rond prestige, dan die rond dynamisme – of omgekeerd) bepalend voor de scores. De auteur sluit niet uit dat de eerste taak ongewild als trainingsmateriaal voor de tweede heeft gediend, waardoor de scores van de tweede taak – ongeacht de inhoudelijke focus – uiteindelijk significant hoger waren.
Laura Rosseel benadrukt dat de door haar gebruikte methoden nog verder onderzoek behoeven. Toch leverde haar proefschrift al een aantal boeiende resultaten op:

Het eerste experiment laat o.a. zien dat proefpersonen – los van hun regionale achtergrond (Antwerpen vs. West-Vlaanderen) – de voorkeur geven aan de standaardtalige fragmenten. Tegelijk speelt echter ook een andere tendens. Als de deelnemers fragmenten horen in de standaardtaal en in hun eigen regionale variëteit (bv. West-Vlamingen horen Standaardnederlands en West-Vlaams gekleurd Nederlands), dan krijgt de standaardtaal een lagere score dan wanneer proefpersonen geconfronteerd worden met standaardtaal en een andere, ‘niet-eigen’ regionale variëteit. Er lijkt met andere woorden sprake te zijn van ‘in-group preference’ (63).
De resultaten van het tweede experiment – waarbij geprobeerd werd om de factor ‘formele/ informele context’ te integreren in de P-IAT-benadering – leverde o.a. door volgorde-effecten moeilijk te interpreteren resultaten op. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar attitudes tegenover standaardtaal en een Limburgs accent, kwamen wel duidelijke tendensen naar voren. In formele situaties gaven de proefpersonen de voorkeur aan de standaardtaal. In informele situaties genoot een Limburgs accent de voorkeur, al werd ook daar de standaardtaal positief gewaardeerd.
Ook de resultaten van de RRT-benadering in het derde experiment bleken moeilijk te interpreteren door volgorde-effecten. Als we focussen op het tweede deel van het experiment – omdat het eerste deel in de praktijk wellicht vooral als trainingsmateriaal diende (cf. supra) – komt er wel een duidelijk patroon naar voren: zoals verwacht werd standaardtaal vooral met prestige geassocieerd, terwijl tussentaal – voorzichtig – in verband werd gebracht met dynamisme. Toen bij dezelfde proefpersonen ook via een traditionele schaal gepeild werd naar hun waardering van standaardtaal en tussentaal, was de tendens nog duidelijker: eigenschappen als ernstig, succesvol, intelligent, slim en rijk (‘prestige’) werden in verband gebracht met de standaardtaal, terwijl eigenschappen als chill, populair, relaxed, entertainend en hip (‘dynamisme’) vooral gelinkt werden aan tussentaal. Met name dat laatste is fascinerend: het is ‘an indication of a change in the stigmatization of cbd [=Colloquial Belgian Dutch] in Flanders’ (152). Als tussentaal in Vlaanderen nog steeds een duidelijk stigma zou dragen, zouden proefpersonen immers veel meer aarzelen om er openlijk positieve eigenschappen aan toe te kennen.

Wat ik sterk apprecieer aan dit proefschrift, is de genuanceerde manier waarop Laura Rosseel over haar onderzoek reflecteert. Zowel bij de opzet van de studie als bij de interpretatie van haar resultaten hield ze bijvoorbeeld rekening met de (mogelijke effecten van de) sterke Vlaamse normtraditie. Zo koos ze bij een labeltaak voor het label ‘neutraal accent’ in plaats van ‘standaardtaal’ om normatieve associaties zo veel mogelijk te vermijden (59). Ook wijst ze erop dat attitudeonderzoek doorkruist kan worden door de (mate van) normgevoeligheid van de deelnemers (104).
Kortom, dit proefschrift doet wat het belooft: het vormt een waardevolle aanvulling voor de ‘methodological toolkit of sociolinguistics’ (178) en het draagt op een originele manier bij aan de beschrijving van het hedendaags Nederlands vanuit variatieperspectief.

Hanne Kloots

Lo, Donk, Horst. Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen.

De plaatsnaamkunde bevindt zich in Nederland in zwaar weer. Een leerstoel waaromheen zich het onderzoek op het gebied van de naamkunde zou kunnen concentreren, bestaat na het emeritaat van Rob Rentenaar in 2000 niet meer. Gelukkig wordt er in Vlaanderen nog wel ijverig gewerkt op dit gebied getuige deze gedegen studie van Jozef van Loon. In zijn inleiding gaat de auteur in op het Toponymisch woordenboek (1960) van Maurits Gysseling, nog steeds een schatkamer voor de naamkunde in het Nederlandse taalgebied. Als er een punt van kritiek op dit werk is, gaat het meestal om de etymologie van de namen. Dat is inderdaad niet het sterkste punt in dit standaardwerk. Het is dan ook geen wonder, dat van Loon in zijn nu gepubliceerde studie ingaat op enkele naamelementen, waarvan de oorspronkelijke betekenis en de latere betekenisontwikkeling op zijn zachtst gezegd omstreden zijn: lo, donk en horst.
Het eerste element onl. lijkt totaal verschillende betekenissen te hebben. Etymologisch moet het als ie. *loukos met de wortel ie. *lwk- ‘licht, open’ van doen te hebben. Maar uit de overlevering van de namen blijkt, dat het in het Oudnederlands o.a. als weergave van lat. silva ‘bos’ wordt gebruikt: in illis siluis quę dicuntur Burlo, Dabbonlo, UUardlo, Orclo Legurlo [855; LNT]. In zijn discussie van de betekenis van dit naamelement komt Van Loon tot de conclusie, dat in het Oudnederlands waarschijnlijk een cultuurbos aanduidt (8). Waarschijnlijk kon het element later ook een ‘plantage met bijbehorende ontginnerswoning’ aanduiden (20), zoals in Lochristi, van origine de naam van een laathof van de St. Baafsabdij. De betekenis ‘sacraal bos’, die men ook wel voor aanneemt, leidt tot een vergelijking met on. lund, dat een gelijksoortige betekenis lijkt te hebben. Van Loon wil de etymologie daarvan ook met lō verbinden via een suffix -nd: *lauh-und-, wat mij gezien de korte /u/ in het Oudnoords niet zo waarschijnlijk dunkt. In zijn discussie van de sacrale lo’s in het Nederlands wijst de auteur terecht op de mogelijkheid, dat in enkele gevallen onl. *slōh ‘diepe plaats met veel modder’ een rol kan spelen, al lijkt me dat juist in het hier door hem genoemde in Monicesloe in Friesland [855, interpolatie ca. 890; LNT] niet waarschijnlijk. Eerder gaat het hier om een datief enkelvoud na lat. in met de uitgang -e. Het element verschijnt soms ook met godennamen, al moet men ook hier voorzichtig zijn. Zo wil Van Loon de naam Woensel eerder met het element -seli dan met -lō verbinden, wat gezien de overlevering plausibel lijkt (zie LNT: 405). Bij Woensdrecht (NB) valt het tweede element op, dat over het algemeen tot een wat jonger namentype lijkt te behoren, wat dan weer niet strookt met het gebruik van de naam Wodan in het eerste deel. Van Loon denkt hier aan invloed van de Noormannen, die in de negende eeuw in Zeeland heersten. Maar dan is gezien on. Óðinn de W- in het begin vreemd. Bovendien zijn plaatsnamen met de naam van deze god in Scandinavië relatief zeldzaam, zodat het vreemd lijkt, als ze in den vreemde zo’n naam zouden geven. Eerder moet men toch wel aan een persoonsnaam denken, vgl. ook Van Berkel & Samplonius (2018: 713). Ook bij Saterslo [1145, cop. 1150-1200; LNT] de oudste vorm van Saasveld in Twente denkt van Loon aan een godennaam. Terecht wijst hij hier de persoonsnaam *Sanþa-hari als eerste element om taalkundige redenen af. Hij ziet daarin liever lat. Saturnus, zoals ook in zaterdag, wat dan weer aanleiding is voor een korte discussie over de mogelijkheid, dat klassieke goden ook in de Germania werden vereerd. Daarbij wel een typefoutje op blz. 59, want de Oudnoordse Freyja heeft natuurlijk niets van doen met vrijdag in tegenstelling tot on. Frigg (< pgm. *Frīja-). De namen Freyr en Freyja moet men bovendien buiten de discussie houden, daar deze twee goden waarschijnlijk een zuiver Scandinavische aangelegenheid waren en met de oorspronkelijke betekenissen ‘Heer’ en ‘Vrouwe’ vermoedelijk van jongere datum zijn. Terecht wordt in de discussie door van Loon ook gesteld, dat nimid – een hapax uit de ‘Indiculus superstitionum’ – eerder een Keltisch dan een Germaans woord is (64-65).
Vervolgens gaat de auteur in op de naam Herualdolugo in een oorkonde van 745, een van de oudste particuliere oorkonden in de Nederlanden. In zijn analyse van de oorkonde vergelijkt Van Loon de Stenetland-oorkonden [826-867] en de Sigeradus-oorkonde van 770. Hij komt tot de conclusie, dat -lugo hier de Romaanse voortzetting van lat. lūcus is. Daarna wordt de vorm Herualdo- behandeld en het vermoeden uitgesproken, dat de -o een vroeg-Romaanse casus obliquus aangeeft. Op blz. 91 wordt het vermoeden geuit, dat zo ook de ‘merkwaardige uitgang’ -o in een aantal Duitse plaatsnamen kan worden verklaard. Het zou kunnen wijzen op een proto-Romaans dialect nog in de achtste eeuw (94). Dat lijkt mogelijk, hoewel misschien ook een Germaanse genitief meervoud ‘van de lieden van Herwald’ mogelijk zou zijn, zeker in zo’n vroege attestatie, vgl. Quak 2017. Vervolgens behandelt Van Loon de naam Heruald- zelf en oppert daarbij de mogelijkheid, dat het geen persoonsnaam maar een soortnaam is, evenals Chariowalda [eerste eeuw n.Chr.], die vergelijkbaar zou zijn met andere aanduidingen op -wald in het Oudengels en Oudnoords, vgl. ook ofra. héraut, hiraut, een leenwoord uit het Noordzeegermaans. Hij denkt daarbij aan een Germaanse aanduiding voor de magistri militum in het Romeinse leger van de late periode, die vaak Germanen waren. Misschien was Herualdolugo zelfs de campus martius van Romeins Oudenburg (104). De suggestie van Gysseling oppikkend, dat Herualdo een bijnaam van Wodan zou kunnen zijn, komt Van Loon dan op een oorspronkelijk *Hariwaldi lūcus als tweede naam van Hrochashem ‘Roksem’. In ieder geval maakt Van Loon met zijn minutieuze onderzoek duidelijk, dat er veel te ontdekken valt, al blijft het definitieve bewijs natuurlijk uit. Dat kan ook niet anders, maar het is interessant deze speculatieve discussie te volgen.
Het tweede door Van Loon behandelde naamelement is donk. De verschillen in betekenis, die hierbij worden genoemd, zijn nog groter dan bij : ‘diepte, laaggelegen moerassige grond’ tegenover ‘verhevenheid in laaggelegen terrein’. Wackernagel was in 1849 de eerste, die aannam, dat met de onderaardse hutten bij de Germanen, die door Tacitus en Plinius worden genoemd, een pgm. *dung- was bedoeld (113). Later wordt hiermee een ‘onderaardse weefkamer’ aangeduid. Als men naar de oudste namen met het element -donk in de Nederlanden kijkt, valt op, dat die geografisch beperkt zijn. Daardoor vallen excentrisch gelegen namen zoals Mardunga [ca. 825-842] bij Hindelopen in Friesland direct op als twijfelachtig. Van Loon gaat vervolgens in op de oudste plaatsnamen met het element zoals Medmedunc [970] ‘Mendonk’, Dungus [741] ‘Donk in Limburg’, Vrsidungus [650] en Nivesdung, een eiland in de Nete, in de ‘Vita S. Gummari’. Op grond van de beschrijvingen in de bronnen neemt de auteur aan, dat de betekenis van donk was: ‘een tot bewoning geschikt gemaakte plaats, die met het oog op de veiligheid in een waterrijk gebied was aangelegd’ (127). De betekeniswijziging van ‘ondergronds verblijf’ naar ‘waterbouwkundig complex’ zou in de zevende eeuw hebben plaatsgevonden (148-149). Op de volgende bladzijden schetst Van Loon dan, hoe de betekenis zich daarna in de middeleeuwen verder heeft ontwikkeld. De donk-namen houden volgens hem verband met het landschap. Ze lagen in gebieden die gevoelig waren voor overstromingen, niet in heuvelachtige gebieden zoals Zuid-Brabant of Zuid-Limburg, maar ook niet in het Zuidhollandse en Utrechtse rivierengebied, ofschoon daar de fysieke situatie gelijk was. Op kaart 17 (171) is inderdaad te zien, dat de horst-namen complementair lijken te zijn, zoals van Loon stelt.
Op basis van de bestudering van de lo– en donk-namen schildert Van Loon dan een aantal historische gevolgtrekkingen. Daarbij gaat hij in op de vroegste geschiedenis van Gent en op de verhouding tussen de twee kloosters aldaar: St. Baafs en St. Pieter. Uit zijn beschouwingen wordt duidelijk, dat bijvoorbeeld het ‘Liber Traditionum’ [944-946] is gemanipuleerd door de St. Pietersabdij. In die tijd was St. Baafsabdij praktisch weg; pas omstreeks 950 kan men van een herstichting van dit klooster spreken. De namen in de bronnen en de bronnen zelf worden door Van Loon kritisch bekeken en gewogen, wat hun historische waarde betreft. Een van de vragen die dan opduiken is die, welke abdij door Amand werd gesticht. Het is nauwelijks aan te nemen, dat St. Amand vlak bij elkaar twee kloosters heeft gesticht. Van Loon vermoedt dan ook, dat Ganda, een kerk in Gent, na de translatio van Bavo’s lichaam ±675 tot abdij werd omgevormd. Ganda en Blandinium behoorden aanvankelijk tot verschillende observaties en bleven daardoor buiten elkaars vaarwater. Begin negende eeuw werd de cultus van St. Bavo door de Karolingers gepropageerd en Einhard noemt het klooster dan St. Bavo en niet meer Gand. De problemen ontstonden later, toen beide abdijen werden aangeduid als monasterium sancti Petri. De teloorgang van St. Baafs in de tiende eeuw leidde ertoe, dat St. Pieter in die periode deed, of St. Baafs niet bestond. Vandaar dat zij het ‘Liber Traditionum’ manipuleerden. Ook de graaf van Vlaanderen toonde niet veel animo de kloosterlingen van St. Baafs te ondersteunen na hun terugkeer van hun vlucht voor de Noormannen (omstreeks 920-30), vermoedelijk omdat het klooster op keizerlijk gebied lag (259). Onder druk van keizer Otto II werd St. Baafs in 981 weer zelfstandig en kon het proberen zijn goederen gerestitueerd te krijgen.
In deze laatste hoofdstukken gaat de auteur in op verschillende naamkundige kwesties in aansluiting aan wat eerder werd behandeld. Zo wordt de naam Blandinium behandeld en wordt het vermoeden geuit, dat de naam van origine Keltisch is en vermoedelijk is genoemd naar Blandain bij Doornik. Bij de namen Gand en Ganda voor Gent maakt Van Loon plausibel, dat Ganda de voortzetting van een gebiedsnaam *Gand-awos is. De naam Gand is volgens hem Germaans en mogelijk een tegenwoordig deelwoord (277). In een beschouwing over de ‘Vita S. Gummari’ en de stad Lier wordt de aanduiding Ledo voor Lier herleid tot kelt. *(p)letanos ‘breed’. Het gaat daarbij eerder om een soortnaam. De naam Lier zelf lijkt secundair te zijn gegeven en had waarschijnlijk betrekking op wat nu Allier (=Ald-lier) is. De etymologie van Lier – *hleura– ‘wang, koon’ en dan secundair ‘welving in het landschap’ – past beter bij deze plaats. Ook komt Van Loon terug op de oude namen Nivesdung en Vrsidungus. De eerste naam wordt herleid tot *Fifeldunk of eerder nog tot *Niveldung ‘steile donk’. Vrsidungus is als Frankische naam vreemd in het eerder Romaanse Henegouwen. De plaats heet pas later St. Ghislain. Ook wordt ingegaan op de naam Bergen/Mons. De oudste naam hiervan is Castrilocus en dat is mogelijk een leenvertaling van onl. burgstat (311), dus misschien Frankisch, evenals Obourg (< *Aldburg?) en mogelijk ook Lobbes (< *Laubaci?).
Het laatste gedeelte van dit interessante boek mag misschien wat speculatief zijn, maar Van Loon laat duidelijk zien, hoe men naamkundig materiaal door intensieve bestudering kan gebruiken voor historische studies en voor vragen als de historiciteit van een heiligenleven, vgl. zijn beschouwingen over de ‘Vita S. Gummari’ en andere. Vermoedelijk zal het laatste woord in deze discussies nog niet gesproken zijn, maar Van Loon heeft flink wat stof tot nadenken en ter overweging gegeven.

 

Arend Quak

 

Van Berkel & Samplonius 2018 – G. van Berkel & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard. Reeks Nederlandse Plaatsnamen, deel 12. Amsterdam: Het Spectrum, 2018.

Künzel, Blok & Verhoeff 1988 – R.E. Künzel, D.P. Blok & J.M Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (LNT). Publicaties van het P.J. Meertens Instituut, 8. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1988.

Quak 2017 – A. Quak, ‘Zu den Einwohnerbezeichnungen mit dem ja-Suffix im Altniederländischen’. In: S. Laker & M. de Vaan (eds.), Frisian through the Ages. Festschrift für Rolf H. Bremmer Jr. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, 77 (2017) 1-2, p. 348-367.

Naar een volwaardige biografie over Jacob Israël de Haan

Ingezonden door Rob Delvigne

Begin 2018 kwam op de site van de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren (dbnl.org) de Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908 beschikbaar. Dit proefschrift van Leo Ross en mij uit 1994 is meer dan een ‘studie over de brieven’, zoals Jan Fontijn het noemt in zijn biografie van De Haan: Onrust. Het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924 (2015, p. 618). Eigenlijk is het een documentatie van De Haans leven en werk tot in de jaren ‘10, waarbij de brieven in extenso zijn opgenomen en toegelicht. Voor de helft van zijn biografie kon Fontijn terugvallen op deze en andere publicaties van Ross en mij. Het spitwerk was dus al gedaan; Fontijn kon de krenten uit onze pap vissen. Helaas valt het resultaat tegen.

De eerste brief die De Haan aan de twintig jaar oudere Frederik van Eeden stuurde, was van maart 1899. In augustus 1899 bezocht De Haan Van Eeden op zijn kolonie Walden in Bussum. Van Eeden herinnerde zich die dag 25 jaar later nog in zijn artikel ‘Bij den dood van Jacob Israël de Haan’ (De Maasbode12 juli 1924): die dag ‘dat hij als schuchter schooljongen uuren in mijn werkkamer zat zonder een woord te spreeken, dankbaar voor mijn teegenwoordigheid alleen, nog niet in staat zelf zijn booterham te smeeren’. De Haan was in 1899 17 jaar en zat op de kweekschool. De eerste bewaarde brief van De Haan is van 24 oktober 1899, waarin hij schreef: ‘Ik zou nu graag Engelsch kennen, om de Anglo-Dutchman te lezen’. Van Eeden had daarin in het Engels over de Boerenoorlog geschreven, en die taal kon De Haan niet lezen: Engels had hij op school niet gehad. In maart 1912 maakte De Haan voorbereidingen om samen met Van Eeden naar Engeland te gaan. Hij zag erg op tegen het schrijven van een Engelse brief, want het Engels ging hem nog steeds niet goed af (Fontijn p. 208). Ze gingen met trein en boot. ‘Den trein zal ik laten nazien. Ik kan geen treinen nazien, maar wel mijn eigen boterham maken. Over tien jaar kijk ik de treinen na’ (brief aan Van Eeden 24 maart 1912). De citaten laten De Haans groeiende zelfbewustheid zien; je wilt niet één van zijn uitspraken missen. Het laatste citaat, waaruit vertrouwelijkheid spreekt, ontbreekt bij Fontijn.

Fontijn beweert op p. 33, dat De Haan als 18-jarige in Londen verbleef, dus in 1900. Fontijn ontleent die wijsheid aan het reisverhaal ‘Een tocht door Londen’, dat De Haan in het Handelsblad publiceerde nadat hij er in december 1918 was geweest op weg naar Palestina. Maar in dit feuilleton staat niets over een tot nu toe onbekend verblijf in Londen in 1900. Dat zou ook niet voorstelbaar zijn met zijn toen ontbrekende kennis van het Engels en zijn gebrekkige redzaamheid (geen boterham kunnen smeren!). Deze gegevens alleen al hadden Fontijn voor deze uitglijder moeten behoeden. Fontijn heeft waarschijnlijk een aantekening bij dit feuilleton gemaakt in de trant van ‘Londen ‘18’, wat hij later heeft teruggelezen als ‘Londen 18’ [jaar].

Tussen de brieven van De Haan aan Van Eeden zitten twee gedichten, de eerste met de datum 26 april 1896. De gedichten, geëxalteerd en doorwrocht, zijn niet ondertekend. Fontijn schrijft ze aan De Haan toe (die toen 14 jaar was), eerst in zijn Van Eeden-biografie Tweespalt (1990 p. 396), vervolgens in het boekje Tederheid en storm (2012 p. 31) en nu weer in Onrust (p. 57-58). De datering van het gedicht spreekt dit tegen: die datum viel drie jaar voor het eerste contact tussen De Haan en Van Eeden. In een latere brief vraagt De Haan aan Van Eeden: ‘Zijn die verzen van Ada v. Heijningen?’. Zij was volgens het Dagboekvan Van Eeden op Walden komen wonen op (let op de datum) 26 april 1896. De gedichten zijn dus niet van De Haan, dat maakten Ross en ik al duidelijk in ons proefschrift van 1994 (op p. 24 van editie 2018): Van Eeden had blijkbaar haar verzen naar De Haan gestuurd. Fontijn weigert zonder deugdelijk argument zijn mening aan te passen.

Tijdens het eerste bezoek aan Walden kreeg De Haan van Van Eeden een boek met opdracht: ‘Jacob de Haan van F. van Eeden 6 aug. 99’. De reproductie bij Fontijn (p. 58) heeft als onderschrift: ‘Opdracht van Van Eeden in De kleine Johannes, 1899’. Maar de tekst onder de opdracht is niet het begin van dat boek (‘Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen’) maar een fragment verderop uit het boek. Het is de Bloemlezing uit Van Eeden’s werken, toen juist verschenen, die De Haan cadeau kreeg. In de brief aan Van Eeden van 24 oktober 1899 verwijst De Haan naar p. 4 van de Bloemlezing om de relatie met Van Eeden te typeren (Fontijn geeft die passage niet): ‘Zou hij net zooveel van mij houden, als ik van hem? […] Maar misschien heeft hij meer vrienden. Zou hij daar ook van houden, meer dan van mij?’. De Haan heeft Van Eeden altijd als zijn beste vriend beschouwd, en dat gold andersom ook, ondanks het leeftijdsverschil. Met behulp van deze details bouw je een beeld van deze relatie op, maar dan moet de biograaf deze niet overslaan.

Tegen een leraar op de kweekschool durfde De Haan te zeggen: ‘U moet niet zo tegen me te keer gaan, want u moet bedenken, dat ik over enkele weken uw collega ben’ (2018 p. 8). Fontijn maakt ervan: ‘U moet niet zo tegen hem te keer gaan’ (p. 53), waardoor de anekdote onbegrijpelijk wordt.

Een veelzeggende brief van een medeleerling aan Van Eeden uit mei 1899 namen we in de Brieven in zijn geheel op. Daarin staat over De Haan: ‘Nadat hij een paar weken voor zijn gezondheid naar huis was geweest, kwam hij op ’t idee u te schrijven en de verrukking, die uw brief hem bracht, is niet te beschrijven’ (2018 p. 9). Dat moet De Haans brief van maart 1899 zijn geweest. Ook hier weet Fontijn iets onduidelijks van te maken: volgens hem was het niet De Haan maar de medeleerling die besloot na het genoemde ziekteverlof Van Eeden te schrijven (p. 59).

En dit is nog maar 1899, het eerste jaar uit het leven van De Haan dat Ross en ik uitvoerig gedocumenteerd hebben.

In Brieven (2018 p. 170) suggereren Ross en ik een verband tussen een zin uit een brief van Van Eeden aan De Haan en een passage uit De Haans roman Pathologieën (1908). Die suggestie neemt Fontijn nu eens wel over (p. 176): ‘Van Eeden had in zijn brief [van 14 november 1905] De Haan gewezen op de uitspraak van John Ruskin dat kunst door vreugde om Gods werk moet ontstaan. Mogelijk reageerde De Haan hierop in zijn roman door de vader van Johan een uitspraak van Ruskin te laten citeren’. Fontijn formuleert hier wel erg vlak, want met dit Ruskin-citaat wijst de vader zijn zoon en diens homoseksualiteit af. De Haans reactie op de brief van Van Eeden, in een brief aan Lodewijk van Deyssel, is hilarisch: ‘Wat kan mij Ruskin schelen? […] Waarom moet ik doen wat Ruskin dee, zou Ruskin doen, wat ik doe?’. Onbegrijpelijk dat Fontijn deze puntige stellingname van De Haan de lezer onthoudt.

Een belangrijk man in het leven van De Haan was Albert Verwey; hij noemde hem ‘meester’. In een brief aan Verwey kwam de dichter Ernest Dowson ter sprake, wiens Poems hij zeer waardeerde blijkens een aforisme uit 1907: ‘Er is een boek van Ernest Dowson met platen van Aubrey Beardsley. Ik heb dat boek nooit willen bezitten, omdat ik dan het verlangen ernaar kwijt zou zijn’. De Haan is gezwicht voor dat mateloos verlangen. Aan Verwey schreef hij op 12 april 1912 vanuit Londen: ‘Ernest Dowson wordt hier veel gelezen. Ik heb de vierde druk van zijn gedichten hier gekocht’. Fontijn meent de titel van dat boek te hebben achterhaald: Verses (p. 327) maar deze bundel bevat geen platen van Beardsley, Poemswél. Op p. 203 citeert Fontijn een briefkaart aan Verwey uit 1911 waarop De Haan had geschreven: ‘Calm, sad, secure behind high convent walls’. Waarom schrijft De Haan dit en het voorafgaande juist aan Verwey? Omdat Verwey in een opstel ‘Een tocht door Londen’ (herkent u de titel?) aandacht aan Dowson had besteed en een gedicht van hem vertaald had dat begint met: ‘kalm, droef, beschermd; in ’t hooge ommuurd konvent’ (geciteerd in Brieven2018 p. 291). Heel dit cluster verwijzingen geeft aan waar De Haans poëtische belangstelling lag: bij een decadent als Dowson en bij ‘meester’ Verwey. Fontijn houdt de lezer onkundig van deze verbanden.

De Haan zette zich als jurist in voor de politieke gevangenen in tsaristisch Rusland. Hij bezocht Russische gevangenissen driemaal, voor het laatst eind 1913. Voorafgaand aan het laatste bezoek aan Rusland zou De Haan samen met Frederik van Eeden bij minister van Buitenlandse Zaken Loudon op bezoek gaan. ‘Het is onduidelijk of het gesprek met Loudon heeft plaatsgevonden’ volgens Fontijn (p. 239). Toch maakte Fontijn al in zijn biografie van Van Eeden (Trots verbrijzeld, 1996 p. 286) melding vande brief aan Van Eeden, die Loudon na dit bezoek had geschreven. Alleen heeft Fontijn de foutieve datering van Loudon (1 januari 1913 in plaats van 1 januari 1914) overgenomen. Volgens zijn postboek heeft Van Eeden deze brief op 4 januari 1914 ontvangen (‘met copie brief gezant’). Ross en ik hebben de brief-met-bijlage-gezant in ons artikel over De Haans ‘Russisch engagement’ van de juiste datum 1 januari 1914 voorzien (Het oog in ‘t zeil 1986-7 / 1-2 p. 32; herdrukt in Een uitmuntend letterkundig kunstenaar, 2002). Het gesprek tussen Van Eeden en Loudon vond op 18 november 1913 plaats. Met resultaat: Loudon verzocht zijn Russische collega-minister om De Haan te ontvangen. Vergezeld door de Nederlandse gezant te Sint-Petersburg bezocht De Haan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Haan drong aan op het in vrijheid stellen van een ‘bijzonder sympathieke jongeman’, die naar zijn mening er te sympathiek uitzag om schuldig te zijn. ‘Toen zijn toehoorder daarop niet zonder grond verwonderd had opgekeken, had hij er aan toegevoegd, dat zijne vrouw van de zaak alles afwist’, staat er in het verslag van de gezant. Als De Haan van ‘mijn man’ had gesproken, was het voorval nog Reviaanser geweest dan het nu al is. Aan een andere ambtenaar deed De Haan het voorstel om gezamenlijk de jongeman te doen ontsnappen. Fontijn had in zijn Van Eeden-biografie de brief samengevat met: ‘De Haan bracht door zijn onconventionele gedrag allerlei mensen in verlegenheid’. Door ons artikel te gebruiken had Fontijn dit onconventionele gedrag niet hoeven benoemen maar het in detail kunnen beschrijven.

De brieven uit Rusland die De Haan van gevangenen ontving, zijn niet vertaald door zijn penvriend Arnold Saalborn (Onrustp. 231 en 242) maar door diens vader Alexander. In Het oog in ‘t zeil hebben Ross en ik een vertaalde brief met het naamstempel van deze geboren Rus en ‘beëdigd translateur’ opgenomen.

Fontijn houdt van ferme uitspraken. Dat De Haan het joodse geloof vaarwel zei, noemt hij desertie (p. 41). Alsof geloofsafval aan niet te tolereren verraad gelijk staat! Op p. 246 is De Haan ‘van het joods geloof vervreemd […] vanaf de tijd dat hij het ouderlijk huis verliet’. Nu het proefschrift van Ross en mij op internet staat, is eenvoudig op te zoeken hoe geregeld hij nog met zijn joods-zijn bezig was.

Fontijn noemt de homo-erotisch getinte bundel Libertijnsche liederen (1914) een provocatie (p. 253). ‘Over zijn hartstochten durfde De Haan tijdens zijn leven evenwel niet met [zijn vader] te praten’ (p. 39); aan de andere kant gaf De Haan zijn vader een exemplaar van deze openhartige bundel(met de opdracht ‘Vader van Joop’, niet bij Fontijn vermeld). Met de provocatie viel het dus wel mee. Zijn vader kende een ‘zekere vrijzinnigheid’ (p. 24), zoals ook valt te lezen in een recent proefschrift: rabbijn Izak de Haan trouwde socialistische joden die zich nauwelijks aan de joodse leefregels hielden (Adriaan van Veldhuizen, De Partij, over het politieke leven in de vroege S.D.A.P., 2015, p. 73 en p. 296).

Fontijn wijdt bladzijden lang uit over Remy de Gourmont (p. 179-185) en heeft het over ‘zijn schitterende serie geschreven portretten’ (p. 254; lees: ‘zijn serie schitterend geschreven portretten’). De Haan daarentegen moet het in de tweede zin van de biografie met een zuinige pluim doen: ‘een talentvolle schrijver’.

De laatste brief van Johanna van Maarseveen aan haar man in Palestina heeft Fontijn gereproduceerd in Tederheid en storm p. 97-100. In Onrust (p. 535-6) heeft hij de brief getranscribeerd. Daar dateert hij de brief op 13 juni 1924 (de brief is van 13-15 juni, blijkt uit de reproductie). Van Maarseveen schreef volgens Fontijn: ‘Doe jij wat je veinst dat je moet doen’. Het venijnige ‘veinst’ komt in de brief niet voor. Er staat: ‘Doe jij wat je vindt dat je moet doen’.

L.M. Hermans komt op p. 128 tweemaal voor, als schrijver over homoseksualiteit (afwijzend) in De nieuwe tijd (1904) en als bespreker van Pijpelijntjes (ook afwijzend). Het artikel in De nieuwe tijd is niet van L. H[ermans] maar van L. H[eijermans] (dat is Louis, broer van de toneelschrijver, 2018 p. 108) en het oordeel over Pijpelijntjes had een vindplaats verdiend: Het volk 24 februari 1905 (2018 p. 141/2).

Op p. 153 is sprake van het tijdschrift Levensrecht, dat Pijpelijntjes redelijk besproken had. De lezer van de biografie herinnert zich de vermelding van een recensie in Levensrecht op p. 130 van Onrust, maar dat is een uiterst negatieve kritiek. In 1907 verscheen er nogmaals een recensie in dat blad, en die was veel positiever. Maar die bespreking vermeldt Fontijn niet.

Fontijn noemt de ontvangst van Pijpelijntjes vijandig, zoals blijkt uit de afwijzing door Van Deyssel (p. 130). Van Deyssel weigerde een voorwoord te schrijven, dat klopt, maar over de roman was hij positief. Zijn recensie is onvoltooid en toentertijd niet gepubliceerd, omdat de eerste druk van de roman uit de handel werd genomen. De tekst is te lezen bij Jaap Meijer (De zoon van een gazzen, 1967 p. 352) en in Harry Pricks Een vreemdeling op de wegen (2003 p. 685).

‘De kwatrijnen zijn De Haans dagboek, zijn autobiografie, zo men wil’ (p. 14). Het lijkt een uitspraak van De Haan zelf, maar een andere passage bij hem geeft te denken, Fontijn citeert haar zonder commentaar: ‘Ik denk aan rozen. Of misschien denk ik aan het woord “rozen”, Misschien is mijn geheele ziel valschheid en litteratuur. Houd ik van wijn? Ben ik een drinker? Hoe dikwijls vindt men in mijn gedichten niet de woorden “rozen en wijn”. Het is alles valsch. IJdelheid en letterkunde’ (p. 522; het geciteerde artikel uit het Handelsblad is niet van 28/9 maar van 29/8/1923). Zo laat De Haan in een gedicht de sobere sabbatviering contrasterenmet ‘de drinkgelagen’ met zijn vrienden (p. 37). Maar Fontijn citeert ook een uitspraak ‘dat ik niets drink, dat schadelijk is’ (p. 90). Kortom: de werkelijkheid kan anders zijn dan de weergave in literatuur.

In de proloog van de biografie bedankt Fontijn 13 personen voor het aanleveren van illustraties. Daarbij is van alles misgegaan. De portretfoto op p. 196 is niet uit 1915; het is met  onderschrift  in april 1910 door De Haan verzonden aan broer Gerson, San Francisco. De foto op p. 516 (De Haan met tas onder de arm) is niet in Jeruzalem gemaakt, maar in Amsterdam door (atelier) J. Huysen. Zo staat het onder deze foto in Den gulden winckel van 15 juli 1916. De foto op p. 250 is van dezelfde fotograaf, uit 1913. Het portret van De Haan in bedoeïenendracht op het omslag (en op p. 521) is van fotograaf G. Krikorian, maar diens naam wordt niet vermeld.

De titelpagina van In Russische gevangenissenis door Berlage ontworpen (p. 239), jawel, maar niet door architect H.P. maar door diens dochter A.C., zoals te zien is op het afgebeelde omslag op de volgende bladzij. De voorkant van een prentbriefkaart is volgens het onderschrift op p. 492 van 23 oktober 1923, maar de achterkant is gedateerd 21 oktober blijkens de afbeelding op de tegenoverliggende bladzij.

Onrust p. 50 voetnoot 4 verwijst naar Prozafragmenten, voetnoot 6 naar In proza. Het gaat om dezelfde bron: In proza. Fragmenten.
p. 52 De Haan was in zijn jeugd slordig, vies, verwaand; dit ontleent Fontijn aan De Haans eerste biograaf Jaap Meijer (1967). Maar ene J.J. Meyer, die hem als jongeling al kende, noemt hem ‘klein, blozend en frisch’ (zie diens necrologie in Het Vaderland van 4 juli 1924; dit citeert Fontijn niet op p. 569). De waarde van anekdotes en herinneringen is relatief.
p. 64 ‘Politieke bewegingen als het anarchisme en het socialisme fascineerden hem’ in zijn jeugd. Maar als 21-jarige schreef hij in een brief: ‘Ik heb ’n hekel aan geweld en drukte’ (Brieven 2018 p. 72; niet bij Fontijn). Anarchist was hij dus niet.
p. 72 Het rumoer dat De Haan vreesde bij publicatie van zijn Verzen van Jezus is niet rumoer in de buitenwereld maar rumoer in het joodse gezin.
p. 74 ‘nijdige gier’ van langskomende treinen moet zijn ‘nijdige gegier’.
p. 86 Van Eeden hielp De Haan van zijn opium-verslaving af. Fontijn noemt geen bron voor dit nieuwtje.
p. 89 De Haan is in zomer 1903 niet 20 maar 21 jaar oud.
p. 109 ‘Jacob Sasbout’ moet zijn ‘Jodocus Sasbout’.
p. 120 De Haan schreef Pathologieën niet ná de lezing van Aletrino over homoseksualiteit (juni 1908) maar ervóór (het eerste exemplaar schonk De Haan aan Eekhoud in februari 1908, Brieven 2018 p. 235).
p. 182 De Haan ontleende zijn inspiratie voor ‘Het monster van China’ aan een beschrijving in Mercure de France. Fontijn specificeert zijn vondst niet nader. Hetzelfde geldt voor de ontlening aan Mercure de France van het lange gedicht ‘Pindarus’ dood’ (Fontijn p. 254).
p. 195 Het (lichtelijk aangepast) citaat uit Maeterlincks Hiver mondain (in een brief van De Haan aan Van Eeden uit 1909) heeft Fontijn niet weten thuis te brengen.
p. 299 De Haan kocht een graf op de begraafplaats waar zijn moeder lag. Fontijn vermeldt geen datum: het was in maart 1907. Maar toen had hij volgens Fontijn zijn joodse geloof afgezworen. Het jaartal kwam Fontijn niet goed uit, daarom maar niet genoemd.
p. 332 De wiskundige L.E.J. Brouwer schrijft De Haan een goed geheugen toe, zelfs een fenomenaal geheugen (p. 335). Maar in Fontijns Trots verbrijzeld (p. 410) blijkt het ‘fenomenale geheugen’ een notitie van Van Eeden.
p. 573 Een posthume publicatie van De Haan verscheen niet in het blad Het beloofde land. Het feuilleton ‘Het beloofde land’ verscheen in De dag van 19 juli 1924.
p. 597 De kritiek op de sleutelroman De Vriendt kehrt heim is niet van Jaap Meijer maar van Jacob Johannes Meyer; dat is de ‘J.J.M.’ die de necrologie schreef in Het Vaderland van 4 juli 1924.
p. 620 voetnoot 4: ‘bijdragen’ moet zijn ‘bedragen’.

‘Ik zou wensen dat iemand eindelijk De Haans volwaardige biografie zou schrijven’ staat op het stofomslag van Onrust. De wens van criticus Hans Renders is bedoeld als een aanbeveling voor Fontijns biografie, maar ik zie het eerder als een aansporing voor een toekomstige biograaf. In de tussentijd moeten we het met Onrust doen, verrijkt met bovenstaande verbeteringen.

 

Rob Delvigne

Signalement: Van Constantijntje tot Tonio

Al in de vroegmoderne tijd wist Joost van den Vondel zijn publiek diep te raken met het gedicht over zijn overleden zoontje Constantijntje. Ook in de negentiende eeuw uitten vele dichters het verdriet om hun gestorven kinderen in hun werk, zoals Willem Bilderdijk, Hendrik Tollens en François HaverSchmidt. Recentelijk is er een ware hausse aan ‘dodekindliteratuur’. Denk maar eens aan Schaduwkind van P.F. Thomése, Contrapunt van Anna Enquist en Tonio van A.F.Th. van der Heijden. Ook in de jeugdliteratuur komt het thema voor. Deze bundel sluit aan bij de huidige internationale belangstelling voor representations of childhood death in kunst en literatuur. Er wordt ingegaan op de achtergrond van deze literatuur en het effect ervan op lezers. Als geheel biedt deze bundel een overzicht van hoe het dode kind in de loop der tijd is gerepresenteerd in de Nederlandse literatuur, vanaf de middeleeuwen tot nu.

 

Interesse om dit boek te recenseren? Stuur een mail naar boekbeoordelingen@tntl.nl

 

Van Constantijntje tot Tonio. Het dode kind in de Nederlandse literatuur.

Rick Honings , Olga van Marion en Tim Vergeer (red.)

Verloren

Hilversum

2018

269 pagina’s

ISBN: 9789087047238

€ 29,-

Lezen in de Lage Landen

Lezen in de Lage Landen. Studies over tien eeuwen leescultuur verscheen in november 2017 ter gelegenheid van het afscheid van Berry Dongelmans van de Universiteit Leiden, waar hij sinds 1992 aan verbonden was als onder andere universitair docent Boekwetenschap. Wim van Anrooij en Paul Hoftijzer vormden de redactie van deze feestelijke bundel die maar liefst 38 bijdragen telt van evenzoveel Nederlandse en Vlaamse vakgenoten. In de uitnodiging werd hen gevraagd om een bijdrage te schrijven over ‘een aspect van het lezen dat hen ter harte gaat’ (10). De redacteurs voorzagen hen daarbij van een omvangrijke en enthousiasmerende lijst van onderwerpssuggesties bij het overkoepelende thema ‘lezen van middeleeuwen tot heden’, waaronder leeshonger, leesouders, leesportefeuilles, het (on)nut van lezen, en zelfs leesbrillen (11). Alleen al die lange lijst in de inleiding geeft weer hoe veelzijdig het vakgebied is en hoeveel verschillende soorten relevante vragen er gesteld en beantwoord kunnen worden door de boekwetenschapper – ondanks de constatering die één pagina eerder geuit wordt: er zou maar weinig onderzoek gedaan worden naar de cognitieve aspecten van het lezen en de praktijk van het lezen in heden en verleden. Ook zouden sommige wetenschappelijke benaderingen, zoals literair receptieonderzoek, alweer over hun hoogtepunt heen zijn.

Het brede thema, een tijdsbestek van bijna tien eeuwen, en een relatief groot aantal auteurs: een eenheid creëren was niet de opzet van deze bundel. De bundel wil een ‘reflectie op het lezen in heden en verleden’ (10) bieden. Door de bijdragen chronologisch te ordenen, lijkt er wel een soort lijn te zijn aangebracht in de bundel, maar een overzicht of benoeming van ontwikkelingen gedurende langere perioden wordt niet geboden. De korte bijdragen lenen zich natuurlijk voor vrij detaillistische beschrijvingen van kleine onderwerpen, maar in de inleiding (of in een slotwoord, dat nu ontbreekt) had meer en explicieter aandacht mogen worden besteed aan de andere betekenis van het woord reflectie, op het onderzoeksveld, op de veelzijdigheid van de bijdragen, op wat dat ons laat zien.

Een aantal bijdragen is bijzonder op zijn plaats in deze bundel omdat ze goed aansluiten bij het belangstellingsveld van Dongelmans, zoals het artikel over zes bloemlezingen uitgegeven door Johannes Immerzeel Jr. (door Dick Welsink), en het artikel over de uitleners van Multatuli’s Max Havelaar (door Marieke van Delft). Ton Harmsen, die schrijft over een bewerking van Molières Les femmes savantes door Petrus Burmannus, komt tot zijn onderwerp via de eerste grote publicatie van Berry Dongelmans: de uitgave van de notulen van Nil Volentibus Arduum, die hij in de eerste zin van zijn bijdrage noemt. Ook is er in verschillende bijdragen aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur, een onderwerp waarmee ook Dongelmans zich heeft beziggehouden.

In de inleiding wordt gesteld dat er ‘opmerkelijk genoeg’ slechts weinig onderzoek gedaan wordt naar het lezen zelf, waarmee de redacteuren onder andere doelen op ‘de cognitieve aspecten van het lezen’ (10). In de bundel lezen we bijvoorbeeld vooral wie leest (bijvoorbeeld bij Marieke van Delft), wat er gelezen wordt (Olf Praamstra), hoe er gelezen wordt (Otto S. Lankhorst). Adriaan van der Weel snijdt in zijn bijdrage ‘Lezen na de schermrevolutie’ wel het onderwerp cognitieve en emotionele opbrengsten van lezen aan, waarbij hij vooral de cognitieve (kosten en) opbrengsten toont en de gevolgen van het toenemende schermgebruik, en veel relevante vragen opwerpt. Sociale en emotionele opbrengsten van lezen, waaronder het vergroten van empathie door het lezen van narratieve en literaire teksten, komen nauwelijks aan bod in de bundel, en lijken evenals leesmotivatie onder jongeren en de recente discussie over het nut van literatuuronderwijs buiten de boekwetenschap te vallen. Het zijn onderwerpen waar literatuurwetenschappers en psychologen zich mee bezighouden, maar ze hadden niet misstaan in een bundel met de titel Lezen in de Lage Landen.

De bijdragen zijn, zoals gebruikelijk in een dergelijke bundel, beperkt van omvang. Sommige bijdragen wekken de indruk dat de auteur wat heeft moeten snoeien in uitleg. Wat vooral mooi is aan de bundel, is dat velen nauwkeurig laten zien hoe ze te werk zijn gegaan tijdens hun onderzoek. Het toont de verscheidenheid van de vragen die de boekwetenschapper stelt, het materiaal dat hij verzamelt en de methoden die hij daarop loslaat. Frans A. Janssen beschrijft tot in detail de totstandkoming van een gedrukt boek in de zestiende eeuw en ziet in deze boeken bijvoorbeeld de gevolgen van het feit dat de zetter niet op uurloon stond, maar op stukloon. Astrid C. Balsem vergelijkt de teksten in verschillende herdrukken en edities van het werk van drukker Hans de Laet om vast te stellen dat de nieuw aangeschafte druk misschien wel de oudste bekende druk van deze Antwerpse drukker is. Ook in verschillende andere bijdragen worden heruitgaven van eenzelfde tekst met elkaar vergeleken om tot verschillende conclusies te komen. Andere bronnen zijn onder meer correspondentie, formulieren van leesgezelschappen, uitleenlijsten van bibliotheken, stambomen, en zelfs grafzerken… Met deze veelzijdigheid doet de bundel veel denken aan het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis waarvan Berry Dongelmans hoofdredacteur was en dat dit jaar zijn 25e jaargang beleeft.

Een bundel over het verleden en heden van het lezen (én het onderzoek daarnaar) zou het ook niet zonder uitspraken over de toekomst daarvan mogen stellen. In een aantal artikelen wordt specifiek voor het eigen onderzoeksonderwerp een blik op de toekomst geworpen (bijvoorbeeld door Steven Claeyssens) of wensen met betrekking tot toekomstig onderzoek uitgesproken (bijvoorbeeld door Korrie Korevaart), maar wat mist is een grotere agenda voor het onderzoek. Positiebepalingen van het lezen in de nabije toekomst vinden we wel, beknopt, in de bijdragen van Adriaan van der Weel, José de Kruif en Steven Claeyssens.

In de door uitgeverij Verloren prachtig verzorgde bundel is een kleurenkatern opgenomen met een aantal kleurenafbeeldingen die, verspreid in het boek, ook in zwart-wit zijn terug te vinden.

 

Marjolein van Herten

 

Wim van Anrooij & Paul Hoftijzer (red.), Lezen in de Lage Landen. Studies over tien eeuwen leescultuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 299 pp. isbn: 9789087046675. € 35,–.