Lo, Donk, Horst. Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen.

De plaatsnaamkunde bevindt zich in Nederland in zwaar weer. Een leerstoel waaromheen zich het onderzoek op het gebied van de naamkunde zou kunnen concentreren, bestaat na het emeritaat van Rob Rentenaar in 2000 niet meer. Gelukkig wordt er in Vlaanderen nog wel ijverig gewerkt op dit gebied getuige deze gedegen studie van Jozef van Loon. In zijn inleiding gaat de auteur in op het Toponymisch woordenboek (1960) van Maurits Gysseling, nog steeds een schatkamer voor de naamkunde in het Nederlandse taalgebied. Als er een punt van kritiek op dit werk is, gaat het meestal om de etymologie van de namen. Dat is inderdaad niet het sterkste punt in dit standaardwerk. Het is dan ook geen wonder, dat van Loon in zijn nu gepubliceerde studie ingaat op enkele naamelementen, waarvan de oorspronkelijke betekenis en de latere betekenisontwikkeling op zijn zachtst gezegd omstreden zijn: lo, donk en horst.
Het eerste element onl. lijkt totaal verschillende betekenissen te hebben. Etymologisch moet het als ie. *loukos met de wortel ie. *lwk- ‘licht, open’ van doen te hebben. Maar uit de overlevering van de namen blijkt, dat het in het Oudnederlands o.a. als weergave van lat. silva ‘bos’ wordt gebruikt: in illis siluis quę dicuntur Burlo, Dabbonlo, UUardlo, Orclo Legurlo [855; LNT]. In zijn discussie van de betekenis van dit naamelement komt Van Loon tot de conclusie, dat in het Oudnederlands waarschijnlijk een cultuurbos aanduidt (8). Waarschijnlijk kon het element later ook een ‘plantage met bijbehorende ontginnerswoning’ aanduiden (20), zoals in Lochristi, van origine de naam van een laathof van de St. Baafsabdij. De betekenis ‘sacraal bos’, die men ook wel voor aanneemt, leidt tot een vergelijking met on. lund, dat een gelijksoortige betekenis lijkt te hebben. Van Loon wil de etymologie daarvan ook met lō verbinden via een suffix -nd: *lauh-und-, wat mij gezien de korte /u/ in het Oudnoords niet zo waarschijnlijk dunkt. In zijn discussie van de sacrale lo’s in het Nederlands wijst de auteur terecht op de mogelijkheid, dat in enkele gevallen onl. *slōh ‘diepe plaats met veel modder’ een rol kan spelen, al lijkt me dat juist in het hier door hem genoemde in Monicesloe in Friesland [855, interpolatie ca. 890; LNT] niet waarschijnlijk. Eerder gaat het hier om een datief enkelvoud na lat. in met de uitgang -e. Het element verschijnt soms ook met godennamen, al moet men ook hier voorzichtig zijn. Zo wil Van Loon de naam Woensel eerder met het element -seli dan met -lō verbinden, wat gezien de overlevering plausibel lijkt (zie LNT: 405). Bij Woensdrecht (NB) valt het tweede element op, dat over het algemeen tot een wat jonger namentype lijkt te behoren, wat dan weer niet strookt met het gebruik van de naam Wodan in het eerste deel. Van Loon denkt hier aan invloed van de Noormannen, die in de negende eeuw in Zeeland heersten. Maar dan is gezien on. Óðinn de W- in het begin vreemd. Bovendien zijn plaatsnamen met de naam van deze god in Scandinavië relatief zeldzaam, zodat het vreemd lijkt, als ze in den vreemde zo’n naam zouden geven. Eerder moet men toch wel aan een persoonsnaam denken, vgl. ook Van Berkel & Samplonius (2018: 713). Ook bij Saterslo [1145, cop. 1150-1200; LNT] de oudste vorm van Saasveld in Twente denkt van Loon aan een godennaam. Terecht wijst hij hier de persoonsnaam *Sanþa-hari als eerste element om taalkundige redenen af. Hij ziet daarin liever lat. Saturnus, zoals ook in zaterdag, wat dan weer aanleiding is voor een korte discussie over de mogelijkheid, dat klassieke goden ook in de Germania werden vereerd. Daarbij wel een typefoutje op blz. 59, want de Oudnoordse Freyja heeft natuurlijk niets van doen met vrijdag in tegenstelling tot on. Frigg (< pgm. *Frīja-). De namen Freyr en Freyja moet men bovendien buiten de discussie houden, daar deze twee goden waarschijnlijk een zuiver Scandinavische aangelegenheid waren en met de oorspronkelijke betekenissen ‘Heer’ en ‘Vrouwe’ vermoedelijk van jongere datum zijn. Terecht wordt in de discussie door van Loon ook gesteld, dat nimid – een hapax uit de ‘Indiculus superstitionum’ – eerder een Keltisch dan een Germaans woord is (64-65).
Vervolgens gaat de auteur in op de naam Herualdolugo in een oorkonde van 745, een van de oudste particuliere oorkonden in de Nederlanden. In zijn analyse van de oorkonde vergelijkt Van Loon de Stenetland-oorkonden [826-867] en de Sigeradus-oorkonde van 770. Hij komt tot de conclusie, dat -lugo hier de Romaanse voortzetting van lat. lūcus is. Daarna wordt de vorm Herualdo- behandeld en het vermoeden uitgesproken, dat de -o een vroeg-Romaanse casus obliquus aangeeft. Op blz. 91 wordt het vermoeden geuit, dat zo ook de ‘merkwaardige uitgang’ -o in een aantal Duitse plaatsnamen kan worden verklaard. Het zou kunnen wijzen op een proto-Romaans dialect nog in de achtste eeuw (94). Dat lijkt mogelijk, hoewel misschien ook een Germaanse genitief meervoud ‘van de lieden van Herwald’ mogelijk zou zijn, zeker in zo’n vroege attestatie, vgl. Quak 2017. Vervolgens behandelt Van Loon de naam Heruald- zelf en oppert daarbij de mogelijkheid, dat het geen persoonsnaam maar een soortnaam is, evenals Chariowalda [eerste eeuw n.Chr.], die vergelijkbaar zou zijn met andere aanduidingen op -wald in het Oudengels en Oudnoords, vgl. ook ofra. héraut, hiraut, een leenwoord uit het Noordzeegermaans. Hij denkt daarbij aan een Germaanse aanduiding voor de magistri militum in het Romeinse leger van de late periode, die vaak Germanen waren. Misschien was Herualdolugo zelfs de campus martius van Romeins Oudenburg (104). De suggestie van Gysseling oppikkend, dat Herualdo een bijnaam van Wodan zou kunnen zijn, komt Van Loon dan op een oorspronkelijk *Hariwaldi lūcus als tweede naam van Hrochashem ‘Roksem’. In ieder geval maakt Van Loon met zijn minutieuze onderzoek duidelijk, dat er veel te ontdekken valt, al blijft het definitieve bewijs natuurlijk uit. Dat kan ook niet anders, maar het is interessant deze speculatieve discussie te volgen.
Het tweede door Van Loon behandelde naamelement is donk. De verschillen in betekenis, die hierbij worden genoemd, zijn nog groter dan bij : ‘diepte, laaggelegen moerassige grond’ tegenover ‘verhevenheid in laaggelegen terrein’. Wackernagel was in 1849 de eerste, die aannam, dat met de onderaardse hutten bij de Germanen, die door Tacitus en Plinius worden genoemd, een pgm. *dung- was bedoeld (113). Later wordt hiermee een ‘onderaardse weefkamer’ aangeduid. Als men naar de oudste namen met het element -donk in de Nederlanden kijkt, valt op, dat die geografisch beperkt zijn. Daardoor vallen excentrisch gelegen namen zoals Mardunga [ca. 825-842] bij Hindelopen in Friesland direct op als twijfelachtig. Van Loon gaat vervolgens in op de oudste plaatsnamen met het element zoals Medmedunc [970] ‘Mendonk’, Dungus [741] ‘Donk in Limburg’, Vrsidungus [650] en Nivesdung, een eiland in de Nete, in de ‘Vita S. Gummari’. Op grond van de beschrijvingen in de bronnen neemt de auteur aan, dat de betekenis van donk was: ‘een tot bewoning geschikt gemaakte plaats, die met het oog op de veiligheid in een waterrijk gebied was aangelegd’ (127). De betekeniswijziging van ‘ondergronds verblijf’ naar ‘waterbouwkundig complex’ zou in de zevende eeuw hebben plaatsgevonden (148-149). Op de volgende bladzijden schetst Van Loon dan, hoe de betekenis zich daarna in de middeleeuwen verder heeft ontwikkeld. De donk-namen houden volgens hem verband met het landschap. Ze lagen in gebieden die gevoelig waren voor overstromingen, niet in heuvelachtige gebieden zoals Zuid-Brabant of Zuid-Limburg, maar ook niet in het Zuidhollandse en Utrechtse rivierengebied, ofschoon daar de fysieke situatie gelijk was. Op kaart 17 (171) is inderdaad te zien, dat de horst-namen complementair lijken te zijn, zoals van Loon stelt.
Op basis van de bestudering van de lo– en donk-namen schildert Van Loon dan een aantal historische gevolgtrekkingen. Daarbij gaat hij in op de vroegste geschiedenis van Gent en op de verhouding tussen de twee kloosters aldaar: St. Baafs en St. Pieter. Uit zijn beschouwingen wordt duidelijk, dat bijvoorbeeld het ‘Liber Traditionum’ [944-946] is gemanipuleerd door de St. Pietersabdij. In die tijd was St. Baafsabdij praktisch weg; pas omstreeks 950 kan men van een herstichting van dit klooster spreken. De namen in de bronnen en de bronnen zelf worden door Van Loon kritisch bekeken en gewogen, wat hun historische waarde betreft. Een van de vragen die dan opduiken is die, welke abdij door Amand werd gesticht. Het is nauwelijks aan te nemen, dat St. Amand vlak bij elkaar twee kloosters heeft gesticht. Van Loon vermoedt dan ook, dat Ganda, een kerk in Gent, na de translatio van Bavo’s lichaam ±675 tot abdij werd omgevormd. Ganda en Blandinium behoorden aanvankelijk tot verschillende observaties en bleven daardoor buiten elkaars vaarwater. Begin negende eeuw werd de cultus van St. Bavo door de Karolingers gepropageerd en Einhard noemt het klooster dan St. Bavo en niet meer Gand. De problemen ontstonden later, toen beide abdijen werden aangeduid als monasterium sancti Petri. De teloorgang van St. Baafs in de tiende eeuw leidde ertoe, dat St. Pieter in die periode deed, of St. Baafs niet bestond. Vandaar dat zij het ‘Liber Traditionum’ manipuleerden. Ook de graaf van Vlaanderen toonde niet veel animo de kloosterlingen van St. Baafs te ondersteunen na hun terugkeer van hun vlucht voor de Noormannen (omstreeks 920-30), vermoedelijk omdat het klooster op keizerlijk gebied lag (259). Onder druk van keizer Otto II werd St. Baafs in 981 weer zelfstandig en kon het proberen zijn goederen gerestitueerd te krijgen.
In deze laatste hoofdstukken gaat de auteur in op verschillende naamkundige kwesties in aansluiting aan wat eerder werd behandeld. Zo wordt de naam Blandinium behandeld en wordt het vermoeden geuit, dat de naam van origine Keltisch is en vermoedelijk is genoemd naar Blandain bij Doornik. Bij de namen Gand en Ganda voor Gent maakt Van Loon plausibel, dat Ganda de voortzetting van een gebiedsnaam *Gand-awos is. De naam Gand is volgens hem Germaans en mogelijk een tegenwoordig deelwoord (277). In een beschouwing over de ‘Vita S. Gummari’ en de stad Lier wordt de aanduiding Ledo voor Lier herleid tot kelt. *(p)letanos ‘breed’. Het gaat daarbij eerder om een soortnaam. De naam Lier zelf lijkt secundair te zijn gegeven en had waarschijnlijk betrekking op wat nu Allier (=Ald-lier) is. De etymologie van Lier – *hleura– ‘wang, koon’ en dan secundair ‘welving in het landschap’ – past beter bij deze plaats. Ook komt Van Loon terug op de oude namen Nivesdung en Vrsidungus. De eerste naam wordt herleid tot *Fifeldunk of eerder nog tot *Niveldung ‘steile donk’. Vrsidungus is als Frankische naam vreemd in het eerder Romaanse Henegouwen. De plaats heet pas later St. Ghislain. Ook wordt ingegaan op de naam Bergen/Mons. De oudste naam hiervan is Castrilocus en dat is mogelijk een leenvertaling van onl. burgstat (311), dus misschien Frankisch, evenals Obourg (< *Aldburg?) en mogelijk ook Lobbes (< *Laubaci?).
Het laatste gedeelte van dit interessante boek mag misschien wat speculatief zijn, maar Van Loon laat duidelijk zien, hoe men naamkundig materiaal door intensieve bestudering kan gebruiken voor historische studies en voor vragen als de historiciteit van een heiligenleven, vgl. zijn beschouwingen over de ‘Vita S. Gummari’ en andere. Vermoedelijk zal het laatste woord in deze discussies nog niet gesproken zijn, maar Van Loon heeft flink wat stof tot nadenken en ter overweging gegeven.

 

Arend Quak

 

Van Berkel & Samplonius 2018 – G. van Berkel & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard. Reeks Nederlandse Plaatsnamen, deel 12. Amsterdam: Het Spectrum, 2018.

Künzel, Blok & Verhoeff 1988 – R.E. Künzel, D.P. Blok & J.M Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (LNT). Publicaties van het P.J. Meertens Instituut, 8. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1988.

Quak 2017 – A. Quak, ‘Zu den Einwohnerbezeichnungen mit dem ja-Suffix im Altniederländischen’. In: S. Laker & M. de Vaan (eds.), Frisian through the Ages. Festschrift für Rolf H. Bremmer Jr. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, 77 (2017) 1-2, p. 348-367.

Lezen in de Lage Landen

Lezen in de Lage Landen. Studies over tien eeuwen leescultuur verscheen in november 2017 ter gelegenheid van het afscheid van Berry Dongelmans van de Universiteit Leiden, waar hij sinds 1992 aan verbonden was als onder andere universitair docent Boekwetenschap. Wim van Anrooij en Paul Hoftijzer vormden de redactie van deze feestelijke bundel die maar liefst 38 bijdragen telt van evenzoveel Nederlandse en Vlaamse vakgenoten. In de uitnodiging werd hen gevraagd om een bijdrage te schrijven over ‘een aspect van het lezen dat hen ter harte gaat’ (10). De redacteurs voorzagen hen daarbij van een omvangrijke en enthousiasmerende lijst van onderwerpssuggesties bij het overkoepelende thema ‘lezen van middeleeuwen tot heden’, waaronder leeshonger, leesouders, leesportefeuilles, het (on)nut van lezen, en zelfs leesbrillen (11). Alleen al die lange lijst in de inleiding geeft weer hoe veelzijdig het vakgebied is en hoeveel verschillende soorten relevante vragen er gesteld en beantwoord kunnen worden door de boekwetenschapper – ondanks de constatering die één pagina eerder geuit wordt: er zou maar weinig onderzoek gedaan worden naar de cognitieve aspecten van het lezen en de praktijk van het lezen in heden en verleden. Ook zouden sommige wetenschappelijke benaderingen, zoals literair receptieonderzoek, alweer over hun hoogtepunt heen zijn.

Het brede thema, een tijdsbestek van bijna tien eeuwen, en een relatief groot aantal auteurs: een eenheid creëren was niet de opzet van deze bundel. De bundel wil een ‘reflectie op het lezen in heden en verleden’ (10) bieden. Door de bijdragen chronologisch te ordenen, lijkt er wel een soort lijn te zijn aangebracht in de bundel, maar een overzicht of benoeming van ontwikkelingen gedurende langere perioden wordt niet geboden. De korte bijdragen lenen zich natuurlijk voor vrij detaillistische beschrijvingen van kleine onderwerpen, maar in de inleiding (of in een slotwoord, dat nu ontbreekt) had meer en explicieter aandacht mogen worden besteed aan de andere betekenis van het woord reflectie, op het onderzoeksveld, op de veelzijdigheid van de bijdragen, op wat dat ons laat zien.

Een aantal bijdragen is bijzonder op zijn plaats in deze bundel omdat ze goed aansluiten bij het belangstellingsveld van Dongelmans, zoals het artikel over zes bloemlezingen uitgegeven door Johannes Immerzeel Jr. (door Dick Welsink), en het artikel over de uitleners van Multatuli’s Max Havelaar (door Marieke van Delft). Ton Harmsen, die schrijft over een bewerking van Molières Les femmes savantes door Petrus Burmannus, komt tot zijn onderwerp via de eerste grote publicatie van Berry Dongelmans: de uitgave van de notulen van Nil Volentibus Arduum, die hij in de eerste zin van zijn bijdrage noemt. Ook is er in verschillende bijdragen aandacht voor kinder- en jeugdliteratuur, een onderwerp waarmee ook Dongelmans zich heeft beziggehouden.

In de inleiding wordt gesteld dat er ‘opmerkelijk genoeg’ slechts weinig onderzoek gedaan wordt naar het lezen zelf, waarmee de redacteuren onder andere doelen op ‘de cognitieve aspecten van het lezen’ (10). In de bundel lezen we bijvoorbeeld vooral wie leest (bijvoorbeeld bij Marieke van Delft), wat er gelezen wordt (Olf Praamstra), hoe er gelezen wordt (Otto S. Lankhorst). Adriaan van der Weel snijdt in zijn bijdrage ‘Lezen na de schermrevolutie’ wel het onderwerp cognitieve en emotionele opbrengsten van lezen aan, waarbij hij vooral de cognitieve (kosten en) opbrengsten toont en de gevolgen van het toenemende schermgebruik, en veel relevante vragen opwerpt. Sociale en emotionele opbrengsten van lezen, waaronder het vergroten van empathie door het lezen van narratieve en literaire teksten, komen nauwelijks aan bod in de bundel, en lijken evenals leesmotivatie onder jongeren en de recente discussie over het nut van literatuuronderwijs buiten de boekwetenschap te vallen. Het zijn onderwerpen waar literatuurwetenschappers en psychologen zich mee bezighouden, maar ze hadden niet misstaan in een bundel met de titel Lezen in de Lage Landen.

De bijdragen zijn, zoals gebruikelijk in een dergelijke bundel, beperkt van omvang. Sommige bijdragen wekken de indruk dat de auteur wat heeft moeten snoeien in uitleg. Wat vooral mooi is aan de bundel, is dat velen nauwkeurig laten zien hoe ze te werk zijn gegaan tijdens hun onderzoek. Het toont de verscheidenheid van de vragen die de boekwetenschapper stelt, het materiaal dat hij verzamelt en de methoden die hij daarop loslaat. Frans A. Janssen beschrijft tot in detail de totstandkoming van een gedrukt boek in de zestiende eeuw en ziet in deze boeken bijvoorbeeld de gevolgen van het feit dat de zetter niet op uurloon stond, maar op stukloon. Astrid C. Balsem vergelijkt de teksten in verschillende herdrukken en edities van het werk van drukker Hans de Laet om vast te stellen dat de nieuw aangeschafte druk misschien wel de oudste bekende druk van deze Antwerpse drukker is. Ook in verschillende andere bijdragen worden heruitgaven van eenzelfde tekst met elkaar vergeleken om tot verschillende conclusies te komen. Andere bronnen zijn onder meer correspondentie, formulieren van leesgezelschappen, uitleenlijsten van bibliotheken, stambomen, en zelfs grafzerken… Met deze veelzijdigheid doet de bundel veel denken aan het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis waarvan Berry Dongelmans hoofdredacteur was en dat dit jaar zijn 25e jaargang beleeft.

Een bundel over het verleden en heden van het lezen (én het onderzoek daarnaar) zou het ook niet zonder uitspraken over de toekomst daarvan mogen stellen. In een aantal artikelen wordt specifiek voor het eigen onderzoeksonderwerp een blik op de toekomst geworpen (bijvoorbeeld door Steven Claeyssens) of wensen met betrekking tot toekomstig onderzoek uitgesproken (bijvoorbeeld door Korrie Korevaart), maar wat mist is een grotere agenda voor het onderzoek. Positiebepalingen van het lezen in de nabije toekomst vinden we wel, beknopt, in de bijdragen van Adriaan van der Weel, José de Kruif en Steven Claeyssens.

In de door uitgeverij Verloren prachtig verzorgde bundel is een kleurenkatern opgenomen met een aantal kleurenafbeeldingen die, verspreid in het boek, ook in zwart-wit zijn terug te vinden.

 

Marjolein van Herten

 

Wim van Anrooij & Paul Hoftijzer (red.), Lezen in de Lage Landen. Studies over tien eeuwen leescultuur. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 299 pp. isbn: 9789087046675. € 35,–.

Bewegend lezen

We leven in een beeldcultuur die de edele kunst van het geschreven woord onder druk zet. Recentelijk verschenen er in de media stemmen die ervoor pleitten om op scholen het handschrift te revitaliseren, een vaardigheid die met swipende kinderen langzaam maar zeker ten onder dreigt te gaan. Ook het lezen van (lange stukken) tekst is voor de jeugd geen vanzelfsprekende bezigheid meer, laat staan dat het lezen, analyseren en interpreteren van literatuur tot hun meest ontwikkelde vaardigheden behoort.

De dissertatie van Frank van Doeselaar (1960) speelt in op deze actuele maatschappelijke ontwikkeling. In Bewegend lezen stelt hij een leeshouding voor die hij ‘cinematografisch’ noemt. Die leeswijze integreert inzichten uit de klassieke narratologie en de filmanalyse om beter recht te kunnen doen aan de beeldenreeksen die (literaire) teksten oproepen, en plaatst daarmee de literaire analyse midden in de beeldcultuur waarin we ons momenteel bevinden. Van Doeselaar is al meer dan dertig jaar docent in het middelbaar onderwijs en heeft dan ook oog voor ‘de belevingswereld van een visueel ingestelde generatie jonge lezers’ (40). In onderwijskundig opzicht slaat de cinematografische leeswijze een brug tussen twee manieren van literair lezen die de afgelopen decennia in middelbaar onderwijs gehanteerd zijn: een old school traditionele structuuranalytische benadering en anderzijds een op de individuele leeservaring gerichte benadering. Dat doet Bewegend lezen door te focussen op de manier waarop de tekst iets aan de lezer ‘ver-beeldt’ (41). Of deze methode inderdaad mogelijkheden biedt tot ‘vakoverstijgend onderwijs’, ‘nieuwe mogelijkheden tot vakdifferentiatie’ en ‘een stevige(r) positionering van het profiel Cultuur & Maatschappij’ moet nog maar blijken. Daarvoor zou een grootschalig, empirisch lezersonderzoek moeten uitwijzen of cinematografisch lezen zijn belofte voor het onderwijs echt kan waarmaken.

Van Doeselaar definieert cinematografisch lezen als ‘een door de tekst uitgelokte, of door de lezer gekozen, wijze van lezen’. Daarmee kiest hij voor een anti-autonomistische, poststructuralistische georiënteerde definitie van de (literaire) tekst. Weinig verrassend of vernieuwend is zijn uitgangspunt dat ‘de betekenis van de tekst […] niet slechts in de tekst zelf [zit], maar […] zijn betekenis ontplooiing [vindt] dankzij iemand die een zekere leeshouding aanneemt’ (14). Interessanter is de manier waarop hij een instrumentarium ontwikkelt om een analyse van het beeldend vermogen van de taal te operationaliseren. Bestaande begrippen als focalisatie en perspectief schieten daarin volgens hem te kort omdat ze niet in staat zijn om de volgende reeks ‘filmische elementen’ van een tekst te vatten: ‘establishing shots’, ‘medium shots’, ‘over-de-schouder shot’ en ‘close-up’s’, elementen die ‘vergelijkbaar zijn met voice-over’, ‘die een opbouw kennen in de vorm van een mise-en-scène’, ‘die kadreringstechnieken hanteren’, ‘slow motion’ en ‘verschillende montagetechnieken’ (14).

Ter demonstratie van de opbrengsten van deze leeshouding past Van Doeselaar deze toe op de case-study Gewassen vlees (1994) van Thomas Rosenboom, die over het algemeen als historische roman gecategoriseerd wordt maar waar via een cinematografische lezing een rijkere, veelzijdigere interpretatie aan gegeven wordt. De analyses van de afzonderlijke hoofdstukken leiden tot een bevestiging van Van Doeselaars hypothese ‘dat in Rosenbooms roman door het beeldend vermogen en in de cinematografische werking van taal verleden en heden worden geïncorporeerd’ (45).

De belangrijkste opbrengst van Bewegend lezen bevindt zich op analytisch niveau. De voorgestelde leeshouding past precies in een lacune in de klassieke narratologie die niet gevuld kan worden door inzichten uit de bestaande focalisatietheorie zoals die door Gérard Genette en Mieke Bal geïntroduceerd werd en later verder ontwikkeld is. Naast zintuiglijke beelden (dat wat gezien en beschreven wordt) onderscheidt Van Doeselaar ook zogenaamde tropologische beelden (een ‘verzameling beeldspraakvormen als metafoor, personificatie, vergelijking, synecdoche en metonymia zoals die visueel worden ingezet’). Focalisatie kan gebruikt worden om dat eerste type beelden te analyseren, maar faalt bij het tweede type omdat ‘die niet zo maar reduceerbaar zijn tot objecten van focalisatie’, alsook omdat dat begrip ‘geen vertaling [heeft] voor de schaal van weergave (establishing shot, close-up, etc.) in samenwerking met diverse samenhangende beelden’ (19). Door inzichten uit de filmanalyse toe te voegen aan het klassiek narratologische apparaat kunnen de als ‘filmisch’ te boek staande elementen in een tekst tot in detail geconcretiseerd en geanalyseerd worden.

Dat kan boeiende, nieuwe interpretaties opleveren van romans die heel nadrukkelijk spelen met beelden zoals de case-study die in dit proefschrift centraal staat. Zo laat Van Doeselaar zien hoe een cinematografische benadering van Gewassen vlees de dominante fictie, waarin het werk als historische roman getypeerd wordt, uitdaagt. Cinematografische lezers zijn productiever wanneer ze ‘bereid zijn zich te verplaatsen in het “Andere” en/of de “Ander” waardoor het bevreemdende wordt gezien en lezers ook krijgen voor “modern realisme” en “punctum” zodat zij eventueel hun houding veranderen en zich anders verhouden tot het gerepresenteerde’ (256). De casus Gewassen vlees biedt inderdaad tal van mogelijkheden om iets te zien dat in eerste instantie buiten je blikveld lag.

Een ‘filmische’ roman als die van Rosenboom leent zich dan ook erg goed voor een illustratie van de werkbaarheid van Van Doeselaars methode. Dat is meteen een van de belangrijkste problemen die ik met Bewegend lezen heb. Van Doeselaar beschouwt de roman als paradigmatisch voor het genre van historische roman, maar welke toegevoegde waarde heeft zijn leeshouding voor (historische) romans die niet zo nadrukkelijk een spel met verleden en heden spelen en waarin minder filmische elementen te ontwaren zijn? De empirische scope van Bewegend lezen is erg klein. Inzake representativiteit was het juist interessant geweest om de voorgestelde leeshouding toe te passen op romans waarin handelingen dominant zijn en beelden een marginale rol spelen. Bewijst cinematografisch lezen ook voor zulke romans zijn waarde? Een groter, diverser corpus was wellicht passender geweest om zulke reserves te ontkrachten.

Problematisch zijn bovendien verscheidene claims over wat een cinematografische leeshouding kan opleveren voor de concrete leeservaring ten opzichte van een klassieke leeshouding. Van Doeselaar spreekt in dat verband geregeld over identificatiemogelijkheden tussen lezer en tekst. Een greep: ‘De representatie van dit verleden ervaart de lezer als werkelijkheid anno 1748’ (31); ‘Hierbij ligt vervolgens sterke nadruk op het initiatief van de lezer die moet “meedoen” waardoor het interpretatieproces beweegt, de tekst openbreekt en tot denken en voelen aanzet’ (37); ‘de tekst […] windt lezers op, […] en geeft de lezer meer en meer het besef voyeur te zijn’ (262). Hoe weet Van Doeselaar dit? Zonder empirisch lezersonderzoek blijven dit soorten uitspraken slechts getheoretiseer. Een interessante aanvulling op Bewegend lezen zou dan ook zijn om de voorgestelde leeshouding in de praktijk te onderzoeken. Op welke manier verschillen tekstinterpretaties van lezers die ofwel een ‘klassieke’, ofwel een cinematografische leeshouding aannemen?

 

Roel Smeets

 

Frank van Doeselaar, Bewegend lezen. Voorstel tot een cinematografische leeshouding. Middelburg: de Drvkkery, 2017. 306 pp. isbn: 9789492170323. € 24,95.

Miraudijs, Walewein en ‘ic’

Simon Smith voegt met deze bundel weer twee artikelen toe aan zijn diepteverkenningen van de Roman van den Riddere metter Mouwen (geschreven in de tweede helft van de dertiende eeuw; hierna aangeduid met RRmM). In het eerste artikel bespreekt Smith de ridderlijke kwaliteiten van Miraudijs, de ridder met de mouw, in vergelijking met die van Walewein in de Roman van Walewein. Walewein was gedurende de dertiende en veertiende eeuw een bijzonder populaire Arturheld in de Nederlanden. In veel Middelnederlandse romans, bijvoorbeeld de Roman van Walewein, Walewein ende Keye en Lanceloet en het Hert met de Witte Voet vervult hij een voorbeeldfunctie voor hoofs ridderschap. Maar in de RRmM speelt hij nauwelijks een rol van betekenis.

De dichter van de RRmM heeft, zoals Besamusca (1993) al vaststelde, duidelijk verhaalstof ontleend aan de Roman van Walewein. In de Roman van Walewein is Walewein een held van bijna onwaarschijnlijke proporties; zijn ene prestatie is nog indrukwekkender dan de andere. Dat doet niemand hem na, zou je zeggen, maar dan ken je Miraudijs nog niet. Smith betoogt dat de RRmM-dichter in zijn eigen roman Walewein bewust op de achtergrond houdt, en dat een aantal ridderlijke daden van Miraudijs ontworpen zijn om die van Walewein in de Roman van Walewein te overtreffen.

Het eerste artikel van Smith spitst zich bij de vergelijking tussen de twee romans uiteindelijk toe op een eschatologisch getinte passage in de Roman van Walewein, en de manier waarop elementen hieruit in de RRmM terecht zijn gekomen. Het gaat om de passage waarin Walewein na een lang en moeizaam gevecht een boosaardige rode ridder verslaat. Vlak voordat zijn slachtoffer de geest geeft, redt Walewein nog snel diens ziel door hem een lekenbiecht af te nemen, een symbolische communie met wat aarde aan te bieden, en bij zijn lichaam te waken. Tijdens deze wake is Walewein er getuige van dat de zielen van twee andere slechteriken – die hij die middag gedood had – door duivels worden opgehaald en op onaangename wijze naar de hel getransporteerd worden. De volgende dag begraaft hij het lichaam van de rode ridder nadat hij eerst nog een dodenmis voor hem heeft laten lezen door een priester.

Enkele passages in de RRmM zijn vrijwel zeker ontleend aan deze episode uit de Roman van Walewein. Al vlak nadat hij tot ridder is geslagen, verslaat Miraudijs ook een rode ridder die zich heeft misdragen, maar dat gaat bij hem een stuk makkelijker dan bij Walewein met zíjn rode ridder in de hiervoor besproken episode. Bovendien doodt Miraudijs de (berouwvolle) rode booswicht niet, maar laat hij hem vrijuit vertrekken om zijn leven te beteren. Veel later in de roman helpt Miraudijs iemand die ligt dood te gaan in het bos door hem een lekenbiecht af te nemen en een symbolische communie toe te dienen. Deze man geneest tegen alle verwachting in door de zorgzame verpleging van de ridder met de mouw, die zo ook nog een leven gered heeft.

Drie roofridders die hem en zijn patiënt dreigen te overvallen, moeten dat met de dood bekopen. Weken later komt Miraudijs hun zielen in het bos tegen; ze worden juist door een paar demonen naar de hel gedragen. Ze smeken Miraudijs om hen te helpen, en nu toont hij zich nóg meer de overtreffende trap van Walewein. Waar die zich niet om de twee helgangers bekommerde terwijl hij bij het lichaam van de rode ridder waakte, laat Miraudijs zeven jaar lang missen opdragen voor de drie roofridders, die trouwens niet eens berouw tonen voor hun slechte gedrag. Daardoor worden hun zielen gered. Met deze drie passages, aldus Smith, heeft de dichter van de RRmM een succesvolle aemulatio van de ridderlijke deugden van Walewein in zijn hoofdpersonage Miraudijs bewerkstelligd.

Het eerste artikel is grondig onderbouwd, onder andere met informatie afkomstig van theologische bronnen uit de twaalfde en dertiende eeuw, wat voor een interessante invalshoek zorgt en duidelijkheid verschaft over de theologische achtergronden van de rituelen die een rol spelen in de RRmM. Het artikel is prettig leesbaar en met humor geschreven. Het tweede artikel is, zoals Smith zelf al in zijn voorwoord aankondigt, nogal kort uitgevallen. Het gaat over de manier waarop het woord ‘ic’ in de RRmM gebruikt wordt: als representatie van de verteller, of misschien zelfs van de auteur zelf? Onderzoek hiernaar wordt bemoeilijkt omdat de RRmM als volledige tekst alleen is overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Er is wel een fragment van de oorspronkelijke RRmM overgeleverd, maar dit is niet zo lang. We mogen verwachten dat de compilator zijn stempel op de tekst heeft gedrukt toen hij deze opnam in de Lancelotcompilatie.

Desalniettemin waagt Smith zich aan een dapper experiment, waarbij hij zowel in het fragment als in de compilatieversie van de RRmM de voorkomende gevallen van een ‘ic’ geteld heeft, en probeert te bepalen of een aantal ervan met zekerheid aan de Vlaamse auteur van de RRmM toe te schrijven zijn. Maar uiteindelijk moet hij op basis van zijn classificatie van elk voorkomend ‘ic’ toch constateren dat de meeste gevallen van een ‘ic’ in de RRmM zoals we die uit de Lancelotcompilatie kennen, waarschijnlijk afkomstig zijn van de compilator. Het aantal gevallen waar in het fragment een ‘ic’ aan het woord komt, is te klein en te divers om iets te zeggen over de stijl van de auteur van de oorspronkelijke roman op dit punt.

Zoals gezegd is dit tweede artikel erg kort, misschien zelfs te kort. De bespreking van de onderzochte gevallen blijft erg abstract; een paar goed gekozen voorbeelden van de manier waarop ‘ic’ in het fragment en de versie in de Lancelotcompilatie voorkomt hadden het betoog kunnen verduidelijken. Evengoed is het, als (aanzet tot) een gedachtenoefening over het optreden van een verteller in ridderromans als de RRmM, een nuttige toevoeging aan het inmiddels zeer omvangrijke oeuvre van Smith over de RRmM. Uit zijn onvermoeibare arbeid rond deze roman blijkt dat er steeds weer nieuwe dingen te ontdekken zijn in een goed geschreven Middelnederlandse roman. Een hoopvolle gedachte.

 

Viorica Van der Roest

 

Bibliografie

Besamusca 1993 – B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993.

 

Simon Smith, Miraudijs, Walewein en ‘ic’. Twee opstellen over Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU/Münster: Nodus Publikationen, 2017. 84 pp. isbn: 978-90-8880-033-7 resp. 978-3-89323-775- 3. € 14,50.

Naturalistische Moderne – Arno Holz und Lodewijk van Deyssel

Van Deyssel blijft boeien. Van alle Nederlandse prozaïsten die niet zijn te reduceren tot één signature novel was hij al de best bestudeerde, in de eenentwintigste eeuw lijkt de aandacht voor zijn leven en werken nog te groeien. Nadat H.G.M. Prick hem zijn congeniale biografie bezorgde (1997 & 2003) liet J.W. van der Weij een detailstudie over het prozagedicht (Beweging in bewogenheid, 1997) volgen door een minutieuze digitale editie van Van Deyssels ‘Menschen en bergen’ in 2010. En nadat J.D.F. van Halsema zijn onderzoek naar Tachtig synthetiseerde in Epifanie (2006) en Vrienden & visioenen (2010), brengt nu een nieuwe garde interesse voor hem op. In het goed ontvangen proefschrift van Laurens Ham, Door Prometheus geboeid (2015), was Van Deyssel één van de vijf gevalstudies. De tegelijkertijd verschenen dissertatie van Gijsbert Pols hoeft Van Deyssel slechts te delen met een Duitse tijdgenoot.

Terwijl Ham zeitgemäss de zelfrepresentatie van de auteursfiguur Karel Alberdingk Thijm (1864-1952) centraal stelde, houdt Pols het bij Thijms bekendste heteroniem Lodewijk Deyssel. Als ‘groot en radicaal experimentator’ (Van Halsema 2006: 65) moest deze Thijm helpen ontpoppen als Neerlands belangrijkste prozavernieuwer. Dat hem dat, grandioos en kortstondig, lukte, bevestigt de recent voltooide Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (GNL). In Bloed en rozen (2015) brengt Jacqueline Bel vooral zijn werk vóór 1900 ter sprake en herhaalt daarmee Willem van den Berg in Alles is taal geworden (2009). Van Deyssel blijft zo de schrijver van Over Literatuur (1886) en de steevast ‘berucht’ genoemde roman Een liefde (1887). Zijn doel om Holland literair te verrijken met het ‘sensitivisme’ werd in 1890 gerealiseerd, maar door Herman Gorter – waarna hijzelf verdween in katholieke mystiek. Zijn eigen hoofdwerk ‘Menschen en bergen’ heet in de literatuurgeschiedenis even radicaal als mislukt omdat het ‘onleesbaar’ zou zijn. Radicale vernieuwing à la Van Deyssel verklaart de hele GNL uiteindelijk passé: ‘Verandering komt meestal niet abrupt tot stand en vindt plaats in een bedding van continuïteit’, concludeert de hoofdredactie (Gelderblom & Musschoot 2017: 37). De ooit zo moderne Shock of the New lijkt na een ruime eeuw uitgewerkt. Valt daar nog iets tegenin te brengen? Mij lijkt van wel. Het nieuwe aan Pols’ studie is tweeledig. Comparatistische winst is de koppeling van Van Deyssels Werdegang aan die van de in Nederland onbekende schrijver Arno Holz (1863-1929). Methodisch, ten tweede, zit Pols’ surplus in het originele concept waarmee hij beide auteurs overkoepelend begrijpt: dat van het ‘literair project’. Pols definieert: ‘die Verwirklichung eines definierten Ziels innerhalb einer bestimmten Zeitspanne’, met als heuristisch voordeel: ‘So können einzelne Texte als sich unterscheidende Zwischenstationen verstanden werden, die aber in ihrer Gesamtheit als Versuch, eine neue Art von Literatur zu verwirklichen, betrachtet werden können’ (34). Vernieuwing is hier dus hét doel van het project literatuur. Of het ook een doel op zich is, lege ambitie of zelfpromotie – zoals de studie van Ham soms suggereert –, die vraag beantwoordt Pols a priori ontkennend. In zijn onderzoek doen literaire instituties er minder toe dan epistemologie. Ik ben geneigd dat een intellectuele verademing te vinden.

Verfrissend multinationaal is het terrein waarover Pols’ studie zich beweegt: naast Nederland en Duitsland ook Frankrijk. Holz’ en Van Deyssels ambitie was hun nationale letterkundes te emanciperen door creatieve wedijver met Zola; voilà het project van Van Deyssel en Holz als ook het studieobject van Pols. Ging het naturalisme in aandacht voor de achterzijde van de burgerlijke samenleving door voor objectief, na gene zijde van de façade te hebben blootgelegd wierp het vervolgvragen op naar het naakte leven. Wat vangt een mens aan na de ontsluiering van het geheim dat er geen geheim meer is? De intuïties van Van Deyssel en Holz stemden op dit punt overeen. Beiden zagen emplooi voor nieuwe werkelijkheid.

Natuurlijk bedreven deze jongemannen, twintigers nog, daarbij machtspolitiek. In de marge van zijn ongepubliceerde schotschrift Nieuw Holland (1887) noteerde Van Deyssel: ‘Mijn specialiteit, dat is de literatuur. / Of ik dan doctor in de letteren ben? / Neen, schatje, mijn specialiteit is niet de literatuur van Homerus, Sophocles, Vondel of Onno Zwier van Haren; mijn specialiteit, dat is mijn eigen literatuur. / Ik wil geen doctor in de letteren worden, maar ik wil werk leveren, waarover in de 20e eeuw doctorandi in de letteren dissertaties zullen kunnen schrijven, om meê te promoveren’ (Van Deyssel 1979: 54). Maar de rücksichtslose vernieuwingsdrift van deze jongelui had eind negentiende eeuw minder te maken met pluchedrang dan met wat Peter Sloterdijk heeft beschreven als ‘antropotechniek’: ‘er bestaat zoiets als expedities waarmee wij, het epistemisch geëngageerd collectief, doordringen in verborgen kenniscontinenten, doordat we van datgene wat eerst geen thema was een thema maken, wat onbekend was aan het licht brengen en wat we slechts vaag vermoeden in iets zekers veranderen. Op deze manier vergroten we het cognitieve kapitaal van onze samenleving’ (Sloterdijk 2011: 15). Deze visie op het culturele strijdperk lijkt mij boeiender dan het te bezien als een vergaarbak van symbolisch kapitaal.

Pols analyseert de projecten van Holz en Van Deyssel als experimenten met taal, wereld, ik en waarneming. Hij laat zien dat formele vernieuwing van de taal daarbij zowel consequentie is als conditio sine qua non: zonder literatuur geen vernieuwing van het subject. Binnen het project dat Van Deyssel en Holz op poten zetten – of werden – is intensievere waarneming crux. De naturalistische distantie in dienst van mimetisch en eenduidig referentieel schrijven, valt tijdens hun projecten in hoog tempo weg. Door het opnieuw afstemmen van het instrument (de taal) krijgt een werkelijkheid vorm die includeert wat eerder vormeloos bleef. Er ontstaan thema’s die geen thema leken. Deze nieuwe cognitieve ruimte heet ‘modern’. Het schot tussen ik en wereld, dat voor afstand en overzicht zorgde, brokkelt af. Dat is afwisselend sensationeel en bedreigend.

Als Arno Holz dit project ‘consequent naturalisme’ noemt, erkent hij grote schatplicht aan Zola. Inventiever noemde Van Deyssel het ‘sensitivisme’. Aan deze ‘kortdurende maar intensieve inheemse stroming’ (Van Halsema 2006: 64) wijdde Mary Kemperink in 1988 een studie. Als kernervaring ervan muntte Van Halsema de ‘moderne literaire epifanie’. In een opstel uit Vrienden & visioenen heet het nog treffender: ‘Nieuwe zinnen’. Dit citaat uit het derde boek van Mei waarin Gorter onder invloed van Van Deyssel begon te raken, vangt in zijn polyinterpretabiliteit de complexe verhouding tussen taal en werkelijkheid die Pols in zijn studie blootlegt als de literair-historische zone tussen naturalisme en ‘het moderne’. In deze visie ontstaat via intensivering van de waarneming (‘zin’ = zintuig) tijdens de daad van het schrijven (‘zin’ = syntactische eenheid) een voorstelling van de werkelijkheid in een nieuwe, andere samenhang (‘zin’ = betekenis). Over dit vermogen van literatuur schrijft Pols in zijn conclusie: ‘Nach dem finalen Enthüllen sehen wir plötzlich ein, dass es gar keine Wahrheit gibt. Obwohl … vielleicht zeigen die Werke van Deyssels und Holz gerade, dass das, was wir Wahrheit nennen, nicht in dem liegt, was nach dem Enthüllen erscheint, sondern im Enthüllen selbst’ (212). Pols verwijst hierbij naar Nietzsche en Foucault, maar had evengoed naar Deleuze kunnen verwijzen, die ‘zin’ in Logique du sens (1969), mede in dialoog met Zola, definieerde als ‘de gezamenlijke grens tussen de proposities en dingen’ (geciteerd in De Kesel 2009: 142). Pols heeft kortom een fundamentele ervaring van de moderne kentheorie beet. Het sensitivisme blijkt allerminst achterhaald.

Precies op de grens tussen proposities en dingen, taal en wereld, lokaliseert Pols zijn Naturalistische Moderne. Dacht de naturalist de werkelijkheid zoals ze werkelijk is bloot te leggen, de moderne geest ontdekt dat ook wat dan verschijnt een voorstelling blijft, en wel van het subject dat met zijn nieuwe zinnen door de conventies heenbreekt die wij ‘werkelijkheid’ plegen te noemen maar na deze grensdoorbrekende ervaring niet meer als werkelijk kunnen erkennen. Literatuur is zo de plaats waar de werkelijkheid vorm krijgt in nieuwe zinnen. Ze schept nieuwe wereld, en laat zien dat we leven in conventies. Van Deyssel ambieerde deze zeker aan flarden te schrijven, en zag dit nooit los van taalvernieuwing. Hoofdstuk dertien van Een liefde was hiervan zijn meesterproef. Door dat een kwart van de roman te laten beslaan, liet hij zijn durf zien het vormeloze toe te laten. Van Deyssel rekte de grenzen op van wat proza is.

Pols’ studie loopt uit op wat verbluffend blijft aan Van Deyssels project: zijn sensitivisme werd daadwerkelijk gerealiseerd – maar dan in nieuwe poëzie. Hoezeer de Beweging van Tachtig primair een ‘epistemisch geëngageerd collectief’ was, blijkt als Van Deyssel in 1892 ruiterlijk erkent dat zijn eigen project is voltooid – door een ander. Dat hij het kon opbrengen om Gorters Verzen (1890) als zodanig te erkennen en deze bundel te vieren in een laaiende stuk in De Nieuwe Gids, laat zien dat het hem al die tijd te doen was om meer dan erkenning van zichzelf als held van het literaire veld. Met de zin: ‘ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen’, zegt hij dat het sensitivisme werkelijkheid is geworden. En dat het hem daar om ging.

Tot slot Holz. Pols’ studie alterneert tussen Van Deyssel en zijn Duitse pendant. Hun verwantschap wordt door Pols’ conceptuele grip overtuigender aangetoond dan hun eigenheid. Evenals Van Deyssel wilde Holz met zijn ‘consequent naturalisme’ Zola voorbijstreven en ook hij kwam uit op ambiguïteit. Vanaf Papa Hamlet (1889) wordt de vraag Wer spricht? in Holz’ proVI VII za en toneel minder makkelijk te beantwoorden. Groot verschil daarbij is dat Holz ook zelf dichter is. Eindigde Van Deyssels project bij Gorter, bij Holz mondt de vernieuwing uit in zijn eigen bundel Phantasus (1899). Al zou hij deze bundel tot zijn dood blijven uitbreiden (niet ongelijk Baudelaire, Whitman en Gorter met respectievelijk Les Fleurs du Mal, Leaves of Grass en De school der poëzie – ook daar zit een mooi comparatief proefschrift in). Pols houdt halt in 1899 omdat Holz dan net zijn prozawerk heeft verzameld in Revolution der Lyrik. Die titel strookt fraai met Van Deyssel, want Nieuw Holland heette aanvankelijk De revolutie in de literatuur.

Holz is onder Nederlandstalige literatuurspecialisten volslagen onbekend. Uitzondering vormde Albert Verwey, die hem in zijn studie Metrum en Ritme treffend typeerde als ‘meer een experimentator dan een dichter’ (Verwey 1931: 83). Hij bedoelde dat pejoratief, maar Verwey stipte hier precies Holz’ congenialiteit met Van Deyssel aan. Zonder elkaars werk te hebben gekend, zochten beiden nieuwe zinnen en waren daarin voorlijke kinderen van hun tijd. Vanaf zijn debuut Buch der Zeit (1885) emancipeerde Holz zijn poëzie niet minder van het naturalisme dan van het romantisch dichtersidioom. Lang schatplichtig aan Heine vindt hij uiteindelijk een gecentreerd vers libre dat er in mijn gelegenheidsvertaling zo uitziet:

In rode vaststerrenwouden, die doodbloeden,
zweep ik mijn vleugelros op.

Voort!

Voorbij uiteengereten planeetsystemen, voorbij vergletsjerde protozonnen,
voorbij woestijnen des nachts en niets,
groeien glimmende Nieuwe werelden – triljoenen krokusbloemen!

Voorovervallend in het onbekende, onderweg naar nieuwe werelden, kondigt Holz hier frontaal de twintigste eeuw aan. Niet veel later zullen de schreckliche Kinder der Neuzeit zich overgeven aan een ‘gemeenschappelijke deelname aan de val naar voren’ (Sloterdijk 2015: 103). Het canonieke verhaal wil dat met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ook het Duitse vrije vers doorbreekt. Literaire vormen zijn immers altijd historisch en dus politiek geladen. Dat de Duitse versvernieuwing al inzet bij Holz, is een verrassend inzicht van deze studie en opent de weg naar meer vergelijkend onderzoek. De vrije Verzen van Gorter verdienen even internationaal te worden ingebed, ook omdat ze door niets anders werden beïnvloed dan Van Deyssels proza. Studie naar de overgang tussen romantische en moderne lyriek en de rol van het naturalisme daarbij, kan van deze studie profiteren.

Het nieuwe: daar is het in Pols’ project om te doen. Hij ziet Holz en Van Deyssel schipperen tussen revolutie en evolutie – ruptuur en geleidelijke ontwikkeling. Precies die ambivalentie noemt hij hun relatie tot het naturalisme: zowel voortzetting van als breuk met. Theoretisch blijft die tegenstelling wat ongearticuleerd. In de studie Novelty. A History of the New (2013) deconstrueert Michael North deze voor de geschiedschrijving zo verleidelijke antonymie, door ‘revolutie’ niet te zien als ware breuk met het verleden, maar als terugkeer (re-voltare) van een gewenste staat. Andersom kent ‘evolutie’ door voortdurend nieuwe combinaties van elementen ook een betrekkelijk plots moment waarop er een nieuwe soort blijkt te zijn ontstaan. Zo komt ‘het nieuwe’ dus nooit uit het niets – maar het gebeurt wel.

Verlangen naar het nieuwe is een cruciaal gegeven in de Europese cultuur vanaf eind negentiende eeuw. Wat de moderne Nederlandse literatuur betreft doet het dertiende hoofdstuk van Een liefde daarvoor beter dienst als oerscène dan de vriendschap tussen Perk en Kloos. Niet enkel omdat het Gorter tot zijn Verzen aanzette, maar ook omdat Van Deyssels tekst nog altijd te lezen is als nieuw. Van Deyssel re-volteert ook nu nog. In een proefschrift als dat van Pols, maar volgens mij ook in de Mei van onze tijd: N30 van Jeroen Mettes. Dit Gorterachtige debuut van 220 pagina’s, geschreven tussen 2000 en 2006, bestaat uit ritmisch nevengeschikte, vaak gejatte losse zinnen; een Amerikaanse avant-gardetechniek genaamd new sentence. Zelf verklaarde Mettes zijn titel N30 onder meer als ‘Nederland in 30 hoofdstukken’. Na hoofdstuk 30 echter volgt nog een hoofdstuk. Met 44 pagina’s beslaat dat een kwart van het totale gedicht en is daarmee even disproportioneel als het dertiende hoofdstuk uit Een liefde. Het nieuwe, wil ik maar zeggen, is ook nu nog het vormeloze dat blijft duwen op de conventies waarmee we de chaos afschermen. De ondertitel van N30 luidt niet voor niets: nieuwe zinnen.

 

Johan Sonnenschein

Bibliografie

Van Deyssel 1979 – L. van Deyssel, Nieuw Holland. Met een nawoord van Harry G.M. Prick. Amsterdam: C.J. Aarts, 1979.

Gelderblom & Musschoot 2017 – A.J. Gelderblom & A.M. Musschoot, Ongeziene blikken. Nabeschouwing bij de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Amsterdam: Bert Bakker, 2017.

Van Halsema 2006 – J.D.F. van Halsema, Epifanie. Ogenblikken van verlichting en verschrikking in de Nederlandse letterkunde rond 1900. Groningen: Historische uitgeverij 2006.

De Kesel 2009 – M. De Kesel, ‘Logique du sens’. In: E. Romein, M. Schuilenburg & S. van Tuinen (red.), Deleuze compendium. Amsterdam: Boom, 2009.

Sloterdijk 2011 – P. Sloterdijk, Je moet je leven veranderen. Over antropotechniek. Amsterdam: Boom, 2011.

Sloterdijk 2015 – P. Sloterdijk, De verschrikkelijke kinderen van de nieuwe tijd. Over het antigenealogische experiment van de moderniteit. Amsterdam: Boom, 2015. Verwey 1931 – A. Verwey, Metrum en Ritme. Santpoort: C.A. Mees, 1931.

 

Gijsbert Pols, Naturalistische Moderne – Arno Holz und Lodewijk van Deyssel. Münster: Nodus Publikationenen, 2015. 228 pp. isbn: 9783893230198. €38,50

Literaire erflaters

Je zou soms even in de achttiende eeuw willen leven, niet alleen voor de historische sensatie – was iedereen echt zo vies, aardig, lelijk, vilein, openhartig, gastvrij, hulpvaardig, etc. etc.? – maar ook om wat achttiende-eeuwse cultuur te snuiven. Was die er dan? Natuurlijk was die er. En wie het niet gelooft, leze het onlangs uitgekomen proefschrift van Lieke van Deinsen: Literaire erflaters. Eindelijk weer eens een studie over de Nederlandse cultuur uit de eerste helft van de achttiende eeuw, een periode die nog altijd minder is onderzocht dan de tweede helft.

Literaire erflaters gaat volgens de ondertitel over Canonvorming in tijden van culturele crisis 1700-1750. ‘Cultuur is wat is overgebleven van het verleden’, schrijft Arnon Grunberg in een voetnoot in de Volkskrant van 9 oktober 2017. Je kan het oneens zijn met deze definitie, maar het is in ieder geval een definitie en eentje die Van Deinsen goed had kunnen gebruiken. Haar proefschrift draait precies hierom: hoe en waarom onze achttiende-eeuwse voorouders op zoek gingen naar een cultureel verleden. Het is daarom jammer dat Van Deinsen niet formuleert wat ze verstaat onder ‘cultuur’.

Wel gaat ze uitvoerig in op de crisis uit de ondertitel, in haar ogen de belangrijkste oorzaak voor de belangstelling voor het verleden. Die crisis blijkt vooral een literaire crisis, tenminste als je het geklaag van diverse auteurs serieus neemt. Van Deinsen had wat mij betreft iets meer vraagtekens mogen plaatsen bij opmerkingen als zou de Republiek ‘het gootsteengat van de natien’ zijn, een leuk citaat van Jacob Campo Weyerman. Meerdere wetenschappers hebben er in het verleden op gewezen dat klaagzangen over het literaire klimaat en over een te veel aan ‘Franschen zwier’ met een grof korreltje zout genomen dienen te worden. Zelf kwam ik, na lezing van dit mooie proefschrift, tot de slotsom dat die culturele crisis een fantoom is. Alles wijst op het tegendeel. Talloze vertalingen, opkomend proza in de vorm van tijdschriften en romans, een veranderende literaire smaak, het duidt op een levendig, allesbehalve kwijnend literair klimaat. Polemieken als de ‘Poëtenstrijd’ hoorden daarbij. De literaire wereld barstte destijds uit zijn voegen dankzij broodschrijvers, genootschapsdichters en journalisten, auteurs die voorheen niet bestonden. Achttiende-eeuwers klaagden ook daar over. In de vroeg-achttiendeeeuwse Republiek werden ‘zoveel literaire werken […] gepubliceerd dat de concurrentie moordend was’ (p. 77).

Ook de originele invalshoek die Van Deinsen koos voor haar proefschrift wijst erop dat de achttiende-eeuwse elite verslaafd was aan cultuur. De onderzoekster analyseert het verleden namelijk heel verrassend aan de hand van de bloeiende achttiende-eeuwse verzamelcultuur. We wisten natuurlijk al dat de welgestelden dol waren op het aanleggen van bijzondere collecties schelpen, fossielen en munten, maar dat ze ook literaire helden verzamelden, is beslist de belangrijkste eyeopener van dit boek. De destijds beroemde kunstverzamelaar Gerard van Papenbroek (1673-1743) bracht niet alleen klassieke beelden en portretten van Nederlandse politici, geleerden en dichters bijeen, maar behoedde ook manuscripten en brieven van schrijvers voor de ondergang. Hij liet de vele brieven van P.C. Hooft die hij aankocht, uitgeven: een bijzonder historisch cadeautje aan het Nederlandse publiek. Van Papenbroek behoorde tot de steeds groter wordende groep intellectuelen en liefhebbers die bijdroegen aan het bewaren en het ontsluiten van het verleden.

Zo ook de verzamelaars die privébibliotheken aanlegden voor hun boeken. Voor de minder gefortuneerden was een bezoek aan zo’n bibliotheek een regelrecht uitje. Dichter Jan Baptista Wellekens is in een lang gedicht lyrisch over de omvangrijke bibliotheek van de Delftse kunstverzamelaar Valerius Röver (1686-1739). Behalve deze gefortuneerde verzamelaars, droegen ook uitgevers bij aan canonvorming. Steeds vaker gaven zij begin achttiende eeuw bloemlezingen uit of het verzameld werk van overleden dichters die op die manier werden behoed voor de vergetelheid. Speelden bij die uitgevers commerciële motieven mee, verzamelaars en genootschappen lieten zich meer drijven door vaderlandsliefde en de behoefte het unieke van de Nederlandse cultuur in kaart te brengen. Van Deinsen laat goed zien hoezeer de liefde voor vaderlands cultureel erfgoed een zaak was van particulier initiatief en niet van de overheid. Ver voordat vakken als Nederlands of vaderlandse geschiedenis aan de universiteiten werden gedoceerd, ver voordat musea werden geopend, werd het eigen verleden ontdekt, gekoesterd en doorgegeven door de cultuurminnende particulier.

Van Deinsen illustreert dit prachtig aan de hand van het Panpoëticon Batavûm, de beroemdste portrettencollectie uit de achttiende eeuw. Het bestond uit honderden miniatuurportretjes van Nederlandse dichters en dichteressen die werden geschilderd door Arnoud van Halen (1673-1753), zoon van een banketbakker, zelf kruidenier, maar ook een verdienstelijk kunstschilder en dichter. Speciaal om de portretjes te bewaren, liet Van Halen een wortelhouten kabinet ontwerpen. Dit kastje kwam na Van Halens dood in handen van de rijke makelaar en kunstverzamelaar Michiel de Roode. Nog weer later wist het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’ het kabinet te bemachtigen. Steeds werden er nieuwe portretjes aan toegevoegd, zodat het Panpoëticon de perfecte graadmeter werd van de toenmalige literaire smaak. Vandaag de dag is het kabinet onvindbaar – de hoop is dat het ooit nog eens opduikt – maar de in het boek opgenomen computerreconstructies die Van Deinsen er, samen met Timothy de Paepe, van maakte, zijn verbijsterend mooi.

Met behulp van de wonderlijke avonturen van het Panpoëticon toont Van Deinsen op creatieve wijze hoe een achttiende-eeuwse elite de Nederlandse literatuur vanaf 1700 omarmde en er zorg voor droeg dat deze blijvend onderdeel werd van de Nederlandse cultuur. Dankzij dit proefschrift kunnen de huidige theorieën over canonvorming fors worden bijgesteld. Die gaan ervan uit dat de canon in de negentiende eeuw tot stand kwam. We kunnen er met gemak honderd jaar eerder van maken, mits je oog hebt voor de eigenheid van de achttiende-eeuwse verzamelcultuur. Slechts één opmerking: deze lezer had nog wel iets meer willen weten over de vraag hoe deze bruisende cultuur leidde tot een nieuwe nationale identiteit. Van Deinsen laat zien dat er zich zoiets ontwikkelde als een Nederlandse literaire smaak, maar hoe die precies leidde tot een ‘in zichzelf gekeerde natie’ (p. 248) blijft wat vaag.

 

Marleen de Vries

 

Lieke van Deinsen. Literaire erflaters. Canonvorming in tijden van culturele crisis 1700-1750. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2017. 340 pp. isbn: 9789087046453. € 29,–

Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg

De biografie schrijven van een man, die nauwelijks sporen van persoonlijke aard heeft nagelaten, is geen sinecure. Willem Haverkorn (1753-1826) was zo’n man en Klaartje Groot is zijn biograaf. Het resultaat heet niet voor niets Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Waar het privéleven van de hoofdpersoon merendeels in nevelen is gehuld, is er vrij veel bekend over de schouwburg waarvan hij ruim drie decennia de administratieve en organisatorische spil was.

Willem Haverkorn was geboren en getogen in Heemstede. Zijn vader was onder meer tuinman, zijn moeder een chirurgijnsdochter en hun positie op de sociale ladder niet bijzonder hoog. Haverkorn junior moet er naar school zijn gegaan. Of zijn halfbroers en halfzusters, geboren uit zijn vaders eerste huwelijk, een rol van enige betekenis hebben gespeeld in zijn leven, is onbekend. In 1771 dook het gezin op in Amsterdam, waar vader Haverkorn in dienst was van de VOC als kantoorbediende. Zijn zoon assisteerde hem en kreeg er later zelf een baan als klerk.

Vrijwel uit het niets verscheen in 1776 Haverkorn de toneeldichter. Hij was 23 jaar oud, een groentje in de toneelwereld. Wellicht was hij geïnspireerd geraakt door het treurspel van Lucretia Wilhelmina van Merken, Jacob Simonszoon de Ryk, waarmee de nieuwe Schouwburg op het Leidseplein in 1774 opende. In ieder geval gaf hij toen in dichtvorm blijk van zijn bewondering, waarbij hij vooral onder de indruk was van het feit dat het een stuk van ‘eigen vinding’ (oorspronkelijk werk) was. Dat het in het treurspel om een vaderlands-historisch onderwerp ging, moet hem ook aangesproken hebben.

Wat daar ook van zij, Haverkorns eerste treurspel, Robbert de Vries, is zowel een eigen vinding als vaderlands van onderwerp. De roep om oorspronkelijk toneel van eigen bodem en liefst over een vaderlands-historisch onderwerp was groot in die tijd en dat kan verklaren waarom het schouwburgbestuur Haverkorns ‘eersteling’ grif accepteerde. Of mogelijk had hij die acceptatie te danken aan Jan Jacob Hartsinck (1716-1779), een van de bestuurders: de jonge Haverkorn was zijn bijzondere protegé. Hierdoor aangemoedigd schreef Haverkorn in snel tempo nog drie, eveneens vaderlandse treurspelen: Aleid van Poelgeest (1778), Claudius Civilis (1779) en De aanslag op Antwerpen (1780). Alle zijn berijmd en geen is een kaskraker te noemen.

In de jaren dat Haverkorn zijn treurspelen schreef, kwam de Republiek steeds meer in de greep van een vernieuwingsdrang, die niet alleen politiek was. Zo kwamen er allerlei suggesties voor toneelvernieuwing, waar de nieuwe Schouwburg maar traag op reageerde. Terwijl er druk over prozatoneel werd geschreven en gesproken, bleef het schouwburgbestuur tot in de jaren negentig vasthouden aan berijmd toneel. Nieuwe opvattingen over kostumering vonden wél spoedig ingang en de traditioneel achttiende- eeuwse toneelkostuums werden, indien van toepassing, vervangen door (quasi) historisch verantwoorde kostuums. Aan Haverkorn hebben we de ‘Haverkornsche trant’ de danken. Daarmee bedoelden de toneelcritici de uitzonderlijk grote hoeveelheid personages die hij ten tonele voerde en die er, volgens een recensent, stonden als haringen in een ton. Deze nieuwigheid lijkt niet echt nagevolgd te zijn.

Ondertussen begonnen in deze jaren patriotten en orangisten elkaar steeds vaker en heftiger te bestrijden. Geen wonder dat Haverkorn problemen kreeg met zijn treurspel De aanslag op Antwerpen, over de strubbelingen tussen Willem van Oranje en Frans van Anjou over de macht in het toen protestantse Antwerpen (1583). Maar hoe genuanceerd Haverkorn de rollen van Oranje en Anjou ook had geschetst, hij kreeg orangistische sympathieën in de schoenen geschoven. Ook had het onderwerp een sterk religieuze component, wat zo mogelijk nog gevoeliger lag: al sinds jaar en dag werd alles wat zweemde naar godsdienst van het toneel geweerd. Dat moet Haverkorn geweten hebben, dus waarom schreef hij dit stuk? In een op dat moment misplaatste drang naar wat hij beschouwde als historische waarheid? De schouwburg liet bij nader inzien de geplande première niet doorgaan.

Haverkorn heeft zich nooit uitdrukkelijk bij enige partij aangesloten. Hoogstens waren sommige (delen) van zijn dichtwerk als eventueel orangistisch of eventueel patriottisch te duiden, en dat ook nog afhankelijk van het tijdsgewricht. Dat ondervond hij in 1784, toen het publiek zijn Claudius Civilis opeens bombardeerde tot patriots strijder voor de volksvrijheid, die het opnam tegen een onderdrukker in wie zij de Oranjeprins zagen. Groot betwijfelt of Haverkorn zich daarin heeft kunnen vinden (p. 78).

Wellicht waren die, waarschijnlijk ongewenste, interpretaties de reden dat Haverkorns vijfde treurspel geen vaderlands-historisch onderwerp heeft. Elizabeth Woodeville (1784) speelt in het Engeland van Richard III. Toch gaf ook dit stuk, dat in januari 1785 in première ging, aanleiding tot een patriotse interpretatie: daarin bevrijdt immers het volk, met Franse hulp, een koningin-weduwe (Elizabeth) uit handen van een tiran (Richard). Maar, benadrukt Groot, ‘het blijft interpretatie […]. Critici en toeschouwers zagen maar al te vaak wat zij wilden zien’ (p. 76).

In 1784 trouwde Haverkorn. Toneel heeft hij daarna niet meer geschreven, wel (vrome) gedichten. In 1787 werd hij be.digd als makelaar. Zes jaar later keerde hij terug naar de Schouwburg, nu als bestuurslid: eerst was hij assistentcommissaris, later secretaris. Met politiek gevoelige kwesties heeft hij zich de rest van zijn leven niet meer ingelaten. Zo kon hij tot zijn dood als bestuurslid blijven functioneren onder de respectieve regimes van Bataafse Republiek, Lodewijk Napoleon, Frans bestuur en koning Willem I.

Het eind van het boek en van Haverkorns leven biedt opeens een verrassend kijkje in dat leven. Uit een reeks van testamenten blijkt dat de inmiddels rijke Haverkorn na de dood van zijn vrouw (1817) zeer gesteld was geraakt op hun huishoudster, Johanna Smit. Zijn nalatenschap aan haar was aanzienlijk en bovendien kocht hij een graf voor hen beiden in de Oude Kerk. Ware liefde?

Natuurlijk komt er veel méér aan de orde, zoals de toneelkritieken (waaronder een venijnige van Bilderdijk) en enkele vriendschappen (met bijvoorbeeld muziekmeester Bartholomeus Ruloffs en acteur Carel Pass.). Groot weet Haverkorn goed in te passen in het ‘leven’ van de Schouwburg, waar men net als Haverkorn met meer of minder succes uit de buurt van de politieke klippen probeerde te blijven. Maar bovenal: Groot kan heel lezenswaardig schrijven, wat een nogal zeldzame gave is.

 

Anna de Haas

 

Klaartje Groot, Willem Haverkorn en de Amsterdamse Schouwburg. Amsterdam: De Buitenkant, 2017. 151 pp., geïllustreerd (z/w en kleur). isbn: 9789490913762. € 25,–.