Maer denckt meer dan gij leest, En leest meer dan er staet. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint.

Het citaat in de titel van de lijvige dissertatie van Annemarie Doornbos is afkomstig uit de novelle Lord Edward Glenhouse (1840) door Geertruida Toussaint, die op zijn beurt weer ontleend is aan Jacob Cats’ Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tyt uit 1632. Dit prachtig staaltje van intertextualiteit kent in de Nederlandse literatuur nog andere varianten. Bij mij is de associatie met de legendarisch geworden uitspraak ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ van Martinus Nijhoff onvermijdelijk. Het citaat zegt iets wezenlijks over de aard van literatuur: het gaat steeds om een gelaagde tekst waarvan de primaire betekenis meer dan eens van een verborgen betekenis afwijkt. Maar deze uitspraak verwijst ook naar de aard van de literatuurwetenschap of naar de kunst van de interpretatie: een bewust, professioneel leesproces is zelf net zo gelaagd, waarbij steeds nieuwe betekenissen te ontdekken zijn.

Na een heldere ‘Inleiding’ die de twee belangrijkste analysemethoden, de narratologie en de stilistiek toelicht, komen zes romans aan de orde waarbij deze methoden steeds ingezet worden met iedere keer een andere invalshoek als centrale categorie. Met de hulp van deze centrale categorieën worden de romans tegendraads – lees deconstructief – gelezen. De tegendraadse leeswijze levert dan weer nieuwe interpretatiemogelijkheden op. De grote verdienste van de ‘Inleiding’ is de heldere uitleg van de gebruikte begrippen en methodes. Dit onderdeel zou zelfs goed bruikbaar zijn bij het universitair literatuuronderwijs waar het om moderne benaderingen gaat.
Om tot een nieuwe interpretatie te komen met de aangestipte methoden wordt bij De Graaf van Devonshire (1837) de metaforiek onderzocht. Een van de stellingen luidt hier dat in metaforen de ideologische inhoud gemakkelijker te achterhalen is dan in eenvoudige, directe taal. Doornbos maakt een onderscheid tussen conventionele en onconventionele metaforen. Conventionele metaforen tonen de ideeën, aannames, overtuigingen van een cultuur, terwijl onconventionele metaforen al deze elementen ondermijnen. Doornbos ziet verder een verschil tussen het gebruik van metaforen in de vertelling en in het verhaal van De Graaf van Devonshire. Terwijl de verteller alleen maar mooie woorden heeft over Courtenay, traditioneel als hoofdpersonage gezien, worden ze door de andere personages in het verhaal tegengesproken. De narratologische analyse wijst verder uit dat het accent verschoven kan worden van het personage Courtenay naar de machtsstrijd tussen Elisabeth en Maria. In deze optiek gaat De Graaf van Devonshire over iets heel anders dan wat de auteurs van verschillende literatuurgeschiedenissen en besprekingen tot nu toe veronderstellen.

Aan de hand van Het Huis Lauernesse (1840) wordt het verhaal onder de loep genomen. Doornbos stelt vast dat, terwijl in de vertelling sprake is van uitspraken van de verteller over het geloof, het verhaal de veelheid van overtuigingen laat zien. In tegenstelling tot de voorstelling van zaken in literatuurgeschiedenissen en andere besprekingen, gaat deze roman volgens Doornbos niet over de meerwaarde van de hervorming ten opzichte van het katholicisme, maar juist over tolerantie, keuzevrijheid en vooral over vrouwelijke ontwikkeling. Op grond van de studie van Aagje Swinnen over de vrouwelijke Bildungsroman (2006) bestempelt Doornbos de keuze van Ottelijne, het vrouwelijke hoofdpersonage van de roman, als een vlucht naar de innerlijke wereld. De belangrijkste conclusie is dat deze roman niet geloofszaken maar de positie van de vrouw centraal stelt. Er is sprake van ‘writing beyond the ending’, een term van Rachel Blau DuPlessis, die ze gebruikt om de zelfverwezenlijking van het vrouwelijke personage aan te duiden.

Als verwant aan Het Huis Lauernesse neemt Doornbos het voorbeeld van De bloemschilderes Maria van Oosterwijk uit 1862. Ze noemt dit werk een vrouwelijke Künstlerroman. In tegenstelling tot de conventionele vrouwenplot, waarbij de vrouw zich bij de beperkingen van het huwelijk neerlegt of dood gaat, is hier sprake van een bevrijding en van een vrouwenverhaal over onafhankelijkheid en integriteit.

Dit hoofdstuk van het boek roept bij mij de meeste vragen op. Ten eerste worden gebruikte termen als para-, peri- en epitekst niet uitgelegd. Dit is jammer; andere begrippen in de inleiding krijgen zo’n heldere definitie. Verder vind ik de formulering dat Ottelijne voor een inwaartse vlucht kiest niet juist. In deze vlucht zie ik geen inwaartse richting, juist een uitwaartse. Het is veel meer een onafhankelijk uittreden uit een conventionele wereld in een nog onbekende, maar wel bestaande, onconventionele wereld waar ze zich kan verwerkelijken. Een ander probleem zie ik in Doornbos’ negeren van het volgens mij cruciaal belang van een nadrukkelijk vrouwelijke verteller die vrouwelijke lezers aanspreekt. De vrouwelijke identiteit van de verteller en van het beoogde publiek van Het Huis Lauernesse is van structureel en thematisch belang: de verteller benadrukt niet alleen haar vrouw-zijn herhaaldelijk, maar ook het feit dat ze niet lezers maar lezeressen aanspreekt. Deze accentuering ondersteunt de hoofdstelling van Doornbos dat de romans van Toussaint niet over het geloof of over de geschiedenis gaan maar over de positie en de vrije keuze van de vrouw in een door mannen gedomineerde wereld. Des te storender is de hypercorrecte strategie waarmee Doornbos de verteller consequent met ‘hij’ aanduidt, opdat haar identiteit niet gelijkgesteld wordt met de auteur.

In de analyse van Mejonkvrouwe de Mauléon (1847) onderzoekt Doornbos de daarin ingebedde verhalen in hun functie van spiegelteksten. In alle ingebedde teksten is er sprake van motieven als dwang, gevangenschap of verveling, die vaak tot vrouwelijke opstandigheid leiden. Deze spiegelteksten dienen niet alleen als spiegels voor elkaar, maar ook als spiegels van de eigen tijd van Toussaint. Zowel de vertelinstantie als de ingebedde teksten en de motieven leggen dezelfde accenten, die allemaal gendergerelateerd zijn. Op die manier staat in Mejonkvrouwe de Mauléon ook weer de relatie tussen man en vrouw en niet de geloofsovertuiging centraal.

Bij de analyse van De vrouwen van het Leycestersche tijdvak (1849-1850) gaat het om de stijl van Toussaint. Hier wordt bewezen hoe de auteur de stijl naar haar hand zet, waardoor ze verschillende standpunten kan ventileren. Zo vernemen we dat Toussaint breedsprakigheid, lange, samengestelde zinnen met stijlfiguren en beeldspraak of de ablativus absolutus door antipathieke personages laat gebruiken. De meer expressieve, directe, eenvoudige stijl reserveert de schrijfster voor de subjectieve ervaringen van de vrouwelijke personages. Zo wordt stijl ingezet als uitdrukking van onbegrip tussen mannen en vrouwen, van subversiviteit en een onorthodoxe genderopvatting. Ook het middel van travestie, waarbij het vrouwelijke hoofdpersonage Margaret alleen als man de mogelijkheid tot handelen heeft, is een manier om de aandacht op schijn en wezen te vestigen. Voor Doornbos is De vrouwen van het Leycestersche tijdvak zowel door deze travestie als door de taal een roman van strijdbare vrouwen en van onbegrip tussen de twee seksen.

Het hoogtepunt van het proefschrift is voor mij het hoofdstuk over Majoor Frans (1874) en de sekserepresentaties bij Toussaint. Doornbos weerlegt de conclusies van Met en zonder lauwerkrans (1997) betreffende deze roman overtuigend. De Lauwerkrans beweert namelijk dat de vrouwenemancipatie nooit een belangrijke rol heeft gespeeld in het werk van Toussaint. Deze stelling herhaalt het verwijt van Annie Romein-Verschoor uit haar Vrouwenspiegel (1935). Hiertegenover stelt Doornbos dat Majoor Frans op zoek is naar ruimtes waar vrouwen zichzelf en hun subjectiviteit kunnen ontwikkelen. Net zoals Margaret in De vrouwen van het Leycestersche tijdvak, pleegt Francis een grensoverschrijding en doet ze dit door zich als man voor te doen om haar financiële onafhankelijkheid te bereiken. In zowel De vrouwen van het Leycestersche tijdvak als Majoor Frans is er dus sprake van gender bending, die de onorthodoxe genderopvatting van Toussaint onderstreept. Deze opvatting bestaat onder andere uit onconventionele sekserepresentaties. Terwijl contemporaine sekserepresentaties sterk bepaald zijn door binaire opposities, waarbij de man als verstandig en de vrouw als emotioneel voorgesteld wordt, haalt Toussaint deze opposities onderuit. Door Francis, die op het niveau van het verhaal aan de traditionele genderopvattingen beantwoordt, in de geschiedenis niet als ‘object’ en ‘helper’, maar als ‘subject’ en ‘ontvanger’ te positioneren, ondermijnt Toussaint de genoemde traditionele genderopvattingen. Toussaint toont verder niet alleen mannelijke vrouwen zoals Johanna uit Het Huis Lauernesse of Francis uit Majoor Frans, maar ook vrouwelijke mannen zoals Gideon Florensz. De zelfvoldaanheid van mannelijke mannen wordt geïroniseerd. Moederloze vrouwen bij Toussaint zijn een teken dat de vrouw zichzelf moet uitvinden. Ze zijn geen personages voor wie het huwelijk als het enige ideaal geldt, zoals Gilbert en Gubar bij andere vrouwelijke auteurs veronderstellen. Ook de voorstelling van de vrouw als engel of monster gaat voor de personages bij Toussaint niet op. De vrouw als monster geeft uiting aan verzet en onvrede en ze is eerder een dubbelgangster dan een tegenstelling van de engel. Toussaints vrouwen zijn vaak een mengsel van de twee: vrouwen met een traditionele religiositeit en opofferingsgezindheid strijden toch voor keuzevrijheid en zelfstandigheid. Zo komt een specifieke vorm van androgynie ter sprake: het non-conformisme. Dit is de functie van gender bending.

Tot slot wordt de relatie tussen gender en genre geanalyseerd aan de hand van de roman Don Abbondio II uit 1849. Doornbos veronderstelt hier toch de overeenkomst tussen de auteur en haar personage Eva. Toussaint en andere vrouwelijke schrijvers van historische romans schrijven allen historisch werk op dezelfde manier: ze onttrekken zich aan de officiële geschiedschrijving waarin vrouwen steeds gemarginaliseerd en uitgesloten zijn. De historische roman daarentegen geeft hun de kans om een alternatieve versie van de geschiedenis te ervaren en de historie te herschrijven. Deze kans dient niet tot depolitisering van het genre maar juist als politiek instrument waarmee vrouwen hun plaats terugkrijgen in de geschiedenis.

Op grond van dit proefschrift zijn enkele belangrijkste conclusies te trekken: 1. Een narratologische leeswijze kan tot een tegendraadse leeswijze leiden die de ingewikkelde gelaagdheid van literatuur onthult: vertelling, verhaal en geschiedenis kunnen elkaar tegenspreken, 2. De plaats van een schrijver in de canon kan anders beargumenteerd worden dan de conventionele literatuuropvatting dat doet, met name door een tegendraadse leeswijze. Zo’n leeswijze helpt vast te stellen dat het werk van Toussaint alleen aan de oppervlakte over historie, geloofszaken en politiek gaat. De dieptestructuur toont eerder de positie van de vrouw in een patriarchale maatschappij. Er is vaak een vernieuwend romaneinde, een ‘writing beyond the ending’ waarbij vrouwen hun onafhankelijkheid, vrijheid en subjectiviteit bevechten. Dit in tegenstelling tot het geijkte romaneinde in de negentiende eeuw, waar vrouwen trouwen of sterven. Toussaint zet vernieuwende instrumenten en thema’s in: stijl, humor, metaforiek, androgynie, travestie, gender bending, gotische elementen om conventionaliteit te ondermijnen en een onorthodoxe genderopvatting aan te kondigen.

Doornbos’ brede kennis van de literaire en culturele context van Toussaints oeuvre verdient lof. Ze plaatst het werk van de schrijfster niet alleen in de context van eigentijdse Nederlandse collega’s, maar ook in die van andere West-Europese schrijvers. Ze is ook goed thuis in de methodes van de moderne literatuurwetenschap, die ze op adequate wijze toepast.

Doornbos’ dissertatie geeft dus een nieuwe plaats aan Toussaint in de canon van de Nederlandse literatuur. Dat doet ze overtuigend, goed onderbouwd en uitputtend. Dit laatste bedoel ik figuurlijk en letterlijk. Haar instrumentarium is soms zo overdonderend dat de lezer de gedachtegang alleen met groot geduld kan volgen. De dissertatie zou in een strenger geredigeerde versie veel aan overtuigingskracht en genietbaarheid winnen. Maar ook in deze vorm verdient zij onze bewondering, omdat een nieuwe, modernere Geertruida Toussaint zich erin ontpopt, met nieuwe accenten in haar werk.

Judit Gera

Annemarie Doornbos, Maer denckt meer dan gij leest,/En leest meer dan er staet. Tegendraadse elementen in het werk van Geertruida Toussaint. Oisterwijk: Uitgeverij BOX Press. – 496 pp.

J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872)J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872)

Van alle grote en kleine studies die Joost Halbertsma (1789-1869) in zijn lange leven onder handen had, is het Lexicon Frisicum zonder meer het pièce de resistance. Of liever, dat had het moeten worden: een beschrijvend Fries woordenboek, met uitleg en afleidingen in het Latijn, om het Fries als een onmisbare schakel in de ontwikkeling van de Germaanse talen voor een internationaal publiek van geleerden te ontsluiten. Maar Halbertsma verslikte zich in deze onderneming: hij verzamelde veel materiaal en ordende de eerste letters alvast voor de pers, maar slaagde er niet in zijn hoofdwerk tot een einde te brengen. Hij maakte afspraken over publicatie na zijn dood met de provincie Friesland en zijn zoon Tjalling, toen nog rector van het gymnasium in Haarlem en vanaf 1877 hoogleraar Griekse letterkunde en oudheden in Groningen. Drie jaar na zijn overlijden kwam bij Halbertsma’s eigen drukker De Lange in Deventer inderdaad het Lexicon Frisicum uit, dat wil zeggen, de letters A tot F (het woord feer). De uitgave was eigenlijk in 1870 al klaar maar Tjalling, die er ook voor zorgde dat het werk naar buitenlandse bibliotheken en geleerden werd gestuurd, meende er goed aan te doen de publicatie nog even uit te stellen in verband met de oorlog tussen Duitsland en Frankrijk. In 1874 en 1876 verschenen ongewijzigde herdrukken bij Nijhoff in Den Haag.

Anne Dykstra, zelf lexicograaf aan de Fryske Akademy, inventariseerde in 16 hoofdstukken verschillende aspecten van Halbertsma’s lexicon. In zijn proefschrift is van alles te lezen over de bronnen die Halbertsma gebruikte, de opbouw van de lemmata, de taalkundige kwaliteiten die Halbertsma van de besproken woorden vermeldt, zijn wijze van etymologiseren, het aandeel Engels in de verwijzingen en voorbeelden, en het nationalistisch pathos in sommige beschrijvingen. Veel van de hoofdstukken zijn eerder als artikel verschenen. Dat heeft tot gevolg dat bepaalde opmerkingen nogal eens terugkomen, maar hinderlijk is dat niet. De afzonderlijk verschenen artikelen zijn ondergebracht in drie afdelingen en dat versterkt de samenhang. Dykstra’s minutieuze uiteenzettingen over het fysieke materiaal in deel I – de aantekenboekjes en kaartjes met woorden en hun uitleg, de proefdrukken, de uiteindelijke gedrukte tekst – zijn heel waardevol. Ze geven goed weer hoezeer het lexicon een ‘work in progress’ was waar Halbertsma overduidelijk in vast was gelopen – een indruk die in deel III nog eens wordt bevestigd als Dykstra de inleiding van zoon Tjalling bij het woordenboek van zijn vader bespreekt. Dat Halbertsma vastliep was overigens helemaal niet zo vreemd. Het overkwam ook Halbertsma beroemde collega Jacob Grimm: het toeval wil dat beide taalmannen niet verder kwamen dan de F!

Voor de analyse van enkele aspecten van de zogenaamde ‘microstructuur’ van het lexicon in deel II gebruikt Dykstra meer of minder uitdrukkelijk een model aan de hand waarvan Moerdijk in 1994 het Woordenboek der Nederlandse taal beschreef. Halbertsma blijkt op een aantal belangrijke punten niet aan de basisvoorwaarden voor een woordenboek te voldoen. Dykstra is zich ervan bewust dat het wat anachronistisch is om Halbertsma’s negentiende-eeuwse lexicon te evalueren aan de hand van een ‘model’ uit de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar zegt het alleen te hanteren als een beschrijvings- en niet als een beoordelingsmodel. Zijn conclusie gaat dan ook niet verder dan dat Halbertsma zich vaak niet aan de regels hield. Opvallender is dat hij zich ook niet hield aan zijn eigen regels, die hij impliciet verwoordde in zijn kritieken op woordenboeken die door andere geleerden waren samengesteld. Meer in het algemeen komt Dykstra tot de vaststelling dat Halbertsma een grillig taalkundige was, die soms de onwaarschijnlijkste etymologische afleidingen ten beste geeft, maar evengoed hele juiste, en die duidelijk op de hoogte was van de klankverschuivingswetten die destijds door Grimm waren geformuleerd, maar zich er soms helemaal niets van aantrok.

Dykstra heeft zich toegelegd op inventarisatie, analyse en constateringen, en lijkt zich zoveel mogelijk te hebben willen onthouden van een oordeel. Van een expliciet en eigen oordeel althans. Want zijn benadering van Halbertsma als lexicograaf pur sang leidt onontkoombaar tot de conclusie dat Halbertsma als lexicograaf tekortschoot. Bovendien haalt hij herhaaldelijk de kritiek aan die zoon Tjalling of latere taalkundigen op het woordenboek hebben gegeven.

Zo’n aanpak past prima binnen de mores van de moderne (taal)wetenschappen. Maar die mores zijn niet dezelfde als die van Halbertsma. Daar hoeft een moderne taalwetenschapper zich natuurlijk niets van aan te trekken, maar het verschil is wel interessant en bovendien veelzeggend, want het biedt inzicht in een kwestie die in het proefschrift onopgelost blijft. Het is immers vreemd: een geleerde die goed op de hoogte was van de eisen die destijds aan taalkundig onderzoek werden gesteld, die zelf ook vond dat er een stap moest worden gezet van empirisch onderzoek naar wetenschap die de verschijnselen in de werkelijkheid niet alleen beschrijft maar ook verklaart, en daartoe oog had voor regelmatigheden en ‘vaste gronden’. Iemand die als geleerde het nodige aanzien genoot en in contact stond met de belangrijkste vertegenwoordigers van taalgeleerdheid; die taalkundige studies en woordenboeken van collega’s op waarde wist te schatten, zowel wat betreft de sterke als wat betreft de zwakke punten. En zo iemand gaat dan zelf zo willekeurig te werk in wat zijn grootste werk had moeten worden, een Fries woordenboek. Hoe kan dat?

Die vraag blijft in het proefschrift van Dykstra liggen terwijl die merkwaardige spanning nu juist zo intrigerend is. Wie zich in Halbertsma verdiept, zal tot de conclusie komen dat hij weliswaar de waarde zag van wetenschappelijke modellen, maar ook de gevaren. Zo onderkende Halbertsma het belang van het vaststellen van regelmatigheden en klankwetten, en bijvoorbeeld het gebruik van een vaste spelling, maar hij zag ook hoe regelmaat, wetten en spellingsafspraken werden verheven tot absolute voorschriften die afwijkende empirische verschijnselen marginaliseerden. Dergelijke ‘dictatoriale systemen’ waren hem een gruwel en hij is zijn leven lang blijven zoeken naar een alternatief. Ook al hadden regelmaat en vaste gronden zijn aandacht, de empirie bleef voor hem het uitgangspunt, samen met de feilbaarheid van de onderzoekers die de empirie moesten interpreteren. Halbertsma sprak meestal in onverbloemde termen over zijn collega-geleerden, maar zijn oordeel was vaak wel afgewogen: hij kon een bepaald aspect van het werk van een collega taalgeleerde laken maar het werk of de geleerde op andere punten nadrukkelijk waarderen. Voor onderzoekers die hun onderwerp op een mechanische manier benaderden, had hij doorgaans weinig sympathie. Zijn voorkeur ging uit naar een ‘groot en spelend vernuft’ als dat van Bilderdijk, dat zorgde voor verrassende inzichten, ook al was het op de meer voor de hand liggende punten stekeblind. Het tekent Halbertsma dat hij een dwaling van Bilderdijk ‘oneindig veel leerrijker’ noemt ‘dan al de waarheden zijner vijanden’. Echt verrassende inzichten kwamen immers niet van iemand die zich aan de regels hield.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat Halbertsma’s aandacht vooral uitging naar de creatieve aspecten van taal. Dat is te merken aan de stijl van schrijven in zijn brieven, aantekeningen, literaire teksten en wetenschappelijke verhandelingen. In die uiteenlopende teksten legt hij steevast een sterke voorkeur voor zinnelijk-beeldende taal, scherpe contrasten en een fijn gevoel voor ironie aan de dag. Maar ook in zijn oriëntatie als taalkundige is het te merken. Zo legde hij zich bij voorkeur toe op de creatieve processen van taalgebruik en taalontwikkeling. Zijn verrichtingen op het gebied van de etymologie zijn daar een duidelijke uitdrukking van. Dykstra besteedt daar ook de nodige aandacht aan. Zekerheden waren er op het gebied van de etymologie nauwelijks. Om tot een verantwoorde afleiding te komen, moest echter elke vorm- en betekenisovergang aannemelijk gemaakt kunnen worden. Dat was een eis die Halbertsma zelf met zoveel woorden aan de etymoloog stelde. Voor Halbertsma konden er kennelijk meerdere afleidingen aannemelijk zijn: Dykstra laat in een afzonderlijk hoofdstuk zien hoe Halbertsma in de loop der tijd verschillende etymologieën voor het woord ‘tsjoene’ (toveren) heeft gegeven. Daarbij is hij volgens Dykstra in veel gevallen ‘radend speculatief’ te werk gegaan. Halbertsma gokte, concludeert Dykstra, en wie maar genoeg gokt, gokt ook wel eens goed. Hij bedoelt, neem ik aan, dat één van de etymologieën die Halbertsma geeft, overeenkomt met de etymologie die nu juist wordt geacht. Die andere zijn echter minstens even interessant omdat ze inzicht geven in Halbertsma’s associatieve en creatieve vernuft. Zoon Tjalling wijst mijns inziens terecht op de waarde van de ‘scherpte’ die zijn vader aan de dag legde bij ‘het gissen naar samenhang’. De kritiek die hij daarnaast op het woordenboek van zijn vader had, doet daar niets aan af.

In deel III van Dykstra’s proefschrift wordt niet alleen het aandeel van Tjalling in de publicatie van het lexicon en Halbertsma’s aandeel in het WNT van Matthias de Vries aan de orde gesteld, maar ook het Fries cultureel nationalisme waarmee Halbertsma vaak in verband wordt gebracht. Voor de beantwoording van de vraag of Halbertsma een Fries cultureel nationalist genoemd kan worden, gebruikt Anne Dykstra het schema van Joep Leerssen. Daarin worden woordenboeken als een eerste fase in het proces van cultureel nationalisme aangemerkt. Het lexicon van Halbertsma kan niet zonder meer als zodanig worden beschouwd, stelt Dykstra, omdat Halbertsma zich met zijn woordenboek nadrukkelijk op internationale geleerden richtte, en niet op zoiets als ‘het Friese volk’. Bovendien heeft hij met zijn woordenboek het Friesniet willen standaardiseren. Toch vindt Dykstra met behulp van Leerssen andere aanwijzingen om Halbertsma als Fries cultureel nationalist te typeren: zijn trots op alles wat Fries is, het Fries cultureel erfgoed dat hij in het lexicon verwerkt, het afzetten van Friezen tegen Hollanders (en Duitsers)… Hoe dat laatste te rijmen valt met het feit dat Halbertsma in een noot behalve een Fries ook een Nederlands nationalist wordt genoemd, wordt niet duidelijk. Eén en ander zou nog onduidelijker zijn geworden als Dykstra ook Halbertsma’s bijdrage aan de ontsluiting van het cultureel erfgoed van Overijssel in de overwegingen zou hebben betrokken. In de kleine veertig jaar die hij in Deventer woonde en werkte heeft Halbertsma zich ook op dat gebied geprofileerd, vooral als schrijver en redacteur van de Overijsselsche almanak waarvan hij zelf één van de initiatiefnemers was.

In het discours over Fries cultureel nationalisme wordt de moderne situatie nogal eens op het verleden teruggeprojecteerd en de indruk gewekt alsof in de tijd van Halbertsma de status van het Fries als taal al in het geding was. Maar dat was helemaal niet het geval. Enerzijds was er het Oudfries dat een bijzondere status had omdat er oude rechtsteksten bestonden in die taal, die ook nog eens internationaal bekend waren bij geleerden en juristen, en bovendien de indruk wekten op heel democratische principes te zijn gebouwd. Anderzijds was er het gesproken Fries en de status daarvan was te vergelijken met die van het Overijssels: het was een in talloze locale tongvallen bestaande streektaal, en als zodanig een ‘taal van het volk’. Het ging er Halbertsma om dat volk bij de maatschappelijke en politieke ontwikkelingen van zijn tijd te betrekken. De faam van de oude Friezen die vrij waren maar zich wel committeerden aan een democratische wet, en de moderne Friezen die Nederlanders waren maar vasthielden aan de taal van het volk, kon hij daar goed bij gebruiken. Hij heeft ook de dialecten van andere steden en provincies verzameld, en vooral in Overijssel gewerkt aan de ‘verheffing van het volk.’ Maar die Friezen spraken veel meer tot de verbeelding.

Was Halbertsma dan een Nederlands nationalist? Halbertsma zette zich in voor versterking van de Nederlandse samenleving. Maar dat betekende in zijn ogen niet het opgeven van individuele, locale en regionale verschillen ten gunste van een nationale eenvormigheid, en het kritiekloos steunen van de nationale autoriteiten. In die zin schuwde Halbertsma juist elk nationaal sentiment, of het nu Nederlands of Fries was. Zijn boodschap was die van ‘verscheidenheid in eenheid’, zoals Halbertsma dat op verschillendeplaatsen noemt. Maar die boodschap is wat te genuanceerd voor een model. Halbertsma houdt zich niet aan de regels. Dat heeft Dykstra met zijn proefschrift overtuigend laten zien.

Alpita de Jong

A. Dykstra, J.H. Halbertsma als lexicograaf. Studies over het Lexicon Frisicum (1872). Ljouwert/Leeuwarden: Fryske Akademy-Afûk, 2011.