Qualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and LexiconQualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon


‘Robert S. Kirsner
 en het Nederlands als exotische taal’, zo heette een themabijeenkomst op de meest recente editie van het Colloquium Neerlandicum (Antwerpen, 2012) die geheel gewijd was aan het taalkundige werk van Robert S. Kirsner, hoogleraar Nederlands en Afrikaans aan de University of California, Los Angeles (ucla) en sinds jaar en dag een van de productiefste en invloedrijkste stemmen uit de extramurale neerlandistiek. De titel van die bijeenkomst verwijst naar het bijzondere perspectief van waaruit Kirsner in zijn lange carrière — zijn eerste taalkundige publicaties dateren van de late jaren zestig van de vorige eeuw — de Nederlandse (en Afrikaanse) taalfeiten heeft beschreven: vaak klinkt in zijn werk een oprechte, aanstekelijke verwondering door over de complexiteit van allerlei, voor moedertaalsprekers nochtans heel ‘gewone’ Nederlandse constructies waarvan de semantische finesses voor vreemde-taalleerders erg moeilijk te doorgronden zijn (en die voor taalkundigen erg lastig te analyseren blijken). Dat geldt ook voor de zes case studies inbegrepen in Qualitative-Quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon, een boek waarin Kirsner uitgebreid terugblikt op een aantal verschijnselen die in zijn vroeger onderzoek al prominent aan bod waren gekomen, met als overkoepelende bedoeling te illustreren hoe kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden samen kunnen worden ingezet voor de studie van weerbarstige semantische problemen.

Na een inleidend hoofdstuk, waarin die algemene doelstelling kort wordt toegelicht en waarin Kirsner ook even ingaat op zijn dubbele pet als taalkundig onderzoeker én ‘eternal student of Dutch as a foreign language’ (p. 5), volgt in hoofdstuk 2 een uitgebreide, synthetiserende bespreking van Kirsners vroeger werk over de betekenissen van de bijvoeglijke demonstrativa deze/dit vs. die/dat en van een aantal kritische reacties daarop. In aansluiting daarbij gaat hoofdstuk 3 uitgebreid in op de Afrikaanse demonstrativa hierdie, daardie en dié, die in een relatie van semantische oppositie blijken te staan die op intrigerende wijze verschilt van het betekeniscontrast tussen deze/dit en die/dat in het Nederlands. Beide hoofdstukken presenteren een semantische analyse volgens het model van de zgn. ‘Columbia School’, maar de auteur laat ook zien hoe cruciale ingrediënten van de semantische analyse kunnen worden vertaald naar het framework van de Cognitieve Linguïstiek. Dat is meteen een rode draad door het boek: geregeld reflecteert de auteur over de respectievelijke merites van enerzijds de Columbia School-benadering, waarin zoveel mogelijk wordt uitgegaan van monoseme taaltekens die op heel verschillende manieren communicatief kunnen worden ingezet, en anderzijds de Cognitieve Linguïstiek waarin het meer voor de hand ligt om die verschillende concrete gebruikswijzen als even zovele betekenissen te zien. Voor  fenomenen die zich aan de ‘grammaticale’ kant van het taalkundige spectrum bevinden, zoals de demonstrativa, die een gesloten systeem vormen, neigt hij duidelijk naar de Columbia School-benadering, voor ‘lexicalere’ fenomenen zoals ho maar (cf. infra) is de polyseme benadering van de Cognitieve Linguïstiek beter geschikt.

Vanuit zijn eigen moedertaalachtergrond is het niet verwonderlijk dat Kirsner zich in de loop der jaren geregeld heeft gebogen over de notoir ongrijpbare betekenissen van pragmatische partikels — die komen in het Engels, in tegenstelling tot in het Nederlands en het Duits, immers niet of nauwelijks voor. Hoofdstuk 4 is een case study van de interactie tussen twee zulke partikels in zinsfinaal gebruik, en hoor, en twee imperatieve structuren: de ‘gewone’ imperatief (Loop door!) en de imperativische infinitief (Doorlopen!). Op grond van de semantisch-pragmatische eigenschappen van de partikels en de twee structuren, wordt aannemelijk gemaakt dat de imperativische infinitief zich makkelijker laat combineren met de partikels in kwestie dan de gewone imperatief (tenzij die ook een zinsmediaal partikel krijgt, als in Loop maar door, hoor), een voorspelling die bevestigd wordt door de resultaten van enquête- en corpusonderzoek. Hoofdstuk 5 staat uitgebreid stil bij de betekenis van de uitdrukking ho maar (als in De kosten van de banken rijzen ook voor klanten de pan uit, maar service verlenen of klantvriendelijkheid, ho maar, één van de reële voorbeelden die in het hoofdstuk worden aangehaald) in relatie tot toe maar, laat maar, reken maar en andere expressies met het (modale) partikel maar.

Hoofdstuk 6, ten slotte, bundelt twee wat kortere case studies. De eerste daarvan behandelt de progressieve constructies aan het Vinf zijn en bezig te Vinf zijn: die staan volgens Kirsner in een relatie van semantische inclusie (d.w.z. de specifiekere betekenis van de bezig te-constructie is inbegrepen in de algemenere betekenis van aan het Vinf zijn), wat gevolgen heeft voor hun algemene tekstfrequentie en hun voorkomen in welbepaalde omgevingen (bv. in ontkennende zinnen, in combinatie met een onbezield subject, enz.). De tweede korte case study recapituleert eerder onderzoek over de semantische relatie tussen de constructie met een nominaal versus die met een prepositioneel indirect object. Daarin werd op basis van enquête-onderzoek aangetoond dat de nominale constructie zich gemakkelijker laat combineren met een onbezield subject dan de prepositionele, maar bleek het niet mogelijk om empirische evidentie te vinden voor de hypothese — gestoeld op bestaande semantische hypothesen over betekenisverschillen tussen de equivalente indirect-objectconstructies in het Engels — dat de prepositionele constructie beter geschikt is dan de nominale om mislukte betekenisoverdrachten te benoemen.

Hoewel het boek een bundeling is van geredigeerde (en in een aantal gevallen sterk uitgebreide) eerdere case studies is het niet zomaar te beschouwen als een ‘best of’: de deelstudies werden geselecteerd in functie van de hierboven al genoemde algemene doelstelling om de merites van de kwantitatief-kwalitatieve aanpak te demonstreren, een aantal andere topics waarover Kirsner in het verleden uitgebreid en met succes heeft gepubliceerd (bv. het onpersoonlijk passief, presentatief er) blijven buiten beschouwing.

In die algemene doelstelling is de auteur goed geslaagd. Zoals in de inleiding wordt beklemtoond, werd binnen de Columbia School al kwantitatief onderzoek verricht naar de betekenissen van grammaticale items in een periode waarin dat in andere theoretische benaderingen nog volstrekt ongebruikelijk was. Dat is ondertussen wel anders, en in vergelijking met een aanzienlijk deel van het kwantitatieve onderzoek dat vandaag wordt verricht zijn de datasets waarover in Qualitative-Quantitative analyses wordt gerapporteerd klein — want veelal verzameld in een periode waarin er nog geen grote digitaal beschikbare corpora waren — en de gehanteerde statistische technieken niet bijzonder geavanceerd. Echter, om de meerwaarde van kwantitatieve vraagstellingen te demonstreren, zijn niet altijd heel uitgebreide materiaalverzamelingen nodig: op inzichtelijke wijze illustreert Kirsner in de verschillende deelstudies hoe introspectieve semantische noties kunnen worden vertaald in empirisch toetsbare hypothesen en hoe op grond van de resultaten van die empirische tests de aanvankelijk soms vage hypothesen stapsgewijs kunnen worden verfijnd, waarbij hij het beste weet te maken van de vaak beperkte data en niet aarzelt om hypothesen waarvoor géén empirische evidentie kan worden gevonden terzijde te schuiven.

Zoals in het afrondende zevende hoofdstuk wordt beklemtoond — en zoals ook al blijkt uit de titel van het boek, natuurlijk — moeten kwantitatieve analysemethoden hand in hand gaan met  de kwalitatieve analyse van geconstrueerde of geobserveerde voorbeelden. Geregeld ruimt Kirsner plaats in voor een korte bespreking van een of meer reële voorbeelden waarin de spontane keuze van de spreker/schrijver voor deze of gene vorm in een welbepaalde grammaticale of lexicale omgeving extra ondersteuning biedt voor de eerder op grond van kwantitatieve data aannemelijk gemaakte semantische hypothesen. Erg inzichtelijk vond ik bijvoorbeeld de bespreking op pp. 65-68 van de Afrikaanse voorbeelden met hierdie of dié uit teksten van onder meer Etienne Van Heerden en Breyten Breytenbach; wellicht speelt ook in die appreciatie het bovengenoemde effect van de verwondering van de vreemde-taalleerder.

Dat alles wil uiteraard niet zeggen dat het boek geheel vrij is van tekortkomingen. Zo is het jammer dat Kirsner slechts af en toe echt in discussie gaat met de vakliteratuur van de laatste pakweg tien jaar — met de vermeldenswaardige uitzondering van een aantal recente teksten van enerzijds Langacker en anderzijds Diver, Davis,  en anderen die ter sprake komen in de passages over de Columbia School vs. de Cognitieve Linguïstiek. De case studies mogen dan wel grondig geredigeerd zijn, die herwerking betreft vooral de herordening van de eigen onderzoeksresultaten — en in sommige gevallen de aanvulling daarvan met data van nieuwe tellingen — en slechts in mindere mate de integratie van relevante inzichten uit de neerlandistische literatuur van ná de oorspronkelijke case study. In hoofdstuk 4 had de auteur voor de karakterisering van het betekenisonderscheid tussen de gewone imperatiefconstructie en de imperativische infinitief zijn voordeel kunnen doen met de analyses van Fortuin (2003) en Van Olmen (2009) — allebei verschenen in Nederlandse Taalkunde — waarnaar nu slechts terloops wordt verwezen in een voetnoot. In hoofdstuk 5 was in de bespreking van de ‘nieuwe’ constructie waarin ho maar wordt gecombineerd met een dat-zin (als in … maar ho maar dat iemand ingrijpt; zie pp. 148-150) een inzichtelijke link mogelijk geweest met Verhagens constructiegrammaticale analyse van matrixzinnen in complementatieconstructies als intersubjectieve instructies voor de conceptualisering van de complementzin (zie Arie Verhagen, Constructions of Intersubjectivity, Oxford University Press, 2005), en zo zouden nog wel een paar voorbeelden kunnen worden gegeven.

Het moge echter duidelijk zijn dat het hier detailkritiek betreft, die weinig afdoet aan de intrinsieke waarde van het boek. In de inleiding stelt Kirsner in alle bescheidenheid dat Qualitative-Quantitative Analyses vooral bedoeld is als ‘a useful illustration of the self-correcting nature of quantitative research’. Dat is het boek zeker, maar het is natuurlijk veel meer dan dat: het biedt een verhelderende blik op een aantal hoeken en gaten van de Nederlandse (en Afrikaanse) grammatica waarover ook moedertaalsprekers zich tijdens de lectuur geregeld zullen verwonderen.

 

Timothy Colleman

 

Robert S. Kirsner, Qualitative-quantitative Analyses of Dutch and Afrikaans Grammar and Lexicon. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 2014. 239 pp (Studies in Functional and Structural Linguistics, vol. 67). ISBN: 978 90 272 1577 2.  €105

 

 

 

 

Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in VlaanderenTussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen

Het nummer Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen, dat als coproductie van Studia Germanica Gandensia (Libri) en Spieghel Historiael verschenen is, biedt een staalkaart van het sociolinguïstische onderzoek naar de Vlaamse tussentaal dat de laatste vier jaar gebeurd is binnen de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit Gent. Na een inleiding, waarin de redacteuren prof. Johan De Caluwe, Steven Delarue, Anne- Sophie Ghyselen en Chloé Lybaert de discussie rond tussentaal evenals het aandeel erin van het Gentse onderzoek kort schetsen, volgt een bibliografie van Gentse masterscripties, die tot in 1982 teruggaat, en daarna telt het nummer zes artikelen die gebaseerd zijn op exemplarische masterscripties.

Jolien Demeyere heeft de perceptie van taalvariatie bestudeerd bij zestien leerkrachten middelbaar onderwijs in uit West-Vlaanderen. Die kregen een zestal audiofragmenten te horen met een verschillende graad van standaardtaligheid en een verschillend regionaal accent. De leerkrachten waren evenredig verdeeld in mannen versus vrouwen en jongere (<35 jaar) versus oudere (>35 jaar) leerkrachten. Uit het onderzoek van Demeyere kwam vooral een leeftijdsverschil naar voren, waarbij de jongere leerkrachten een licht gekleurde tussentaal als niet echt afwijkend van de standaardtaal classificeerden terwijl de oudere leerkrachten een strikt onderscheid maakten tussen standaardtaal en elk vorm van accent. Lynn Prieels heeft de tussentaligheidsgraad onderzocht in drie tv-programma’s van de openbare omroep vrt en drie programma’s van de commerciële zender vtm. Daaruit bleek het tegendeel van de gangbare opvatting dat vtm een typische verspreider is van tussentaal, aangezien de hoogste tussentaalscores werden gemeten in vrt-programma’s. Kirsten Rosiers heeft een verbal-guise onderzoek gedaan naar de taalattitudes bij 227 leerlingen lager en middelbaar onderwijs in het Brabantse Mechelen en Opwijk. Die moesten een standaardtalig, West-Vlaams gekleurd en Antwerps gekleurd geluidsfragment beoordelen op tien attitudevragen (m.b.v. Likertschalen), en bijkomend werd er hen gevraagd of ze het accent van het fragment herkenden en of ze belang hechtten aan het leren van andere talen. Rosiers’ onderzoek bevat een rijke waaier aan resultaten en interessant is bijvoorbeeld het negatieve verband tussen de appreciatie van het Antwerpse fragment en de waardering voor andere talen: wie negatief stond ten opzichte van het Antwerps stond doorgaans positief tegenover andere talen. Ook Jolien Toye heeft een attitudestudie gedaan: deze keer ging het om een matched-guise onderzoek bij 116 leerlingen van acht tot achttien jaar. De bedoeling was expliciet om de evolutie van de taalattitudes naargelang de leeftijd na te gaan, en daarnaast werd er gepeild naar sekseverschillen. Op basis van dertien attitudevragen voor een vijftal fragmenten kon Toye vaststellen dat de attitudes bij het ouder worden steeds meer gingen lijken op de typische resultaten voor volwassenen, waarbij tussentaalvariëteiten negatiever werden beoordeeld voor status maar positiever voor solidariteit en waarbij vrouwen de standaardtaal net iets positiever vonden dan mannen. Inge Van Lancker heeft dan weer een productiestudie gedaan onder zeven kinderen van negen/tien jaar in de Vlaamse jeugdbeweging ksa in Oudenaarde. In drie verschillende situaties heeft ze de tussentaligheidsgraad van de kinderen gemeten om zo hun taalrepertorium op het spoor te komen. Uit de analyses bleek enerzijds dat de kinderen hun taalgebruik aan de situatie aanpassen en tussentaliger spreken in informelere situaties. Anderzijds halen kenmerken zoals de deleties (da(t), nie(t), goe(d), maa(r), (h)eb,…) en het G-systeem bij de aanspreekvormen (ge, gij, vergis u niet,…) door de bank genomen hoge scores, zodat Van Lancker concludeert dat die kenmerken beschouwd mogen worden als behorend tot de informele standaardtaal. Tot slot heeft Evelien Yde de tussentaligheidsgraad gemeten in 171 radiospots uit september 2012. Die radiospots werden onderverdeeld in monologisch versus dialogisch, in acht thematische categorieën, en verder werd er een onderscheid gemaakt tussen de ‘actanten’ in de spots en de voice-overs. De resultaten toonden dat dialogische spots meer tussentaal bevatten dan monologische spots, dat er variatie is naargelang het thema van de spot, en dat de actanten tussentaliger zijn dan de voice-overs.

Wat in dit overzicht opvalt, is dat het onderzoek toegespitst is op twee aspecten van tussentaal (en de redacteuren zijn zich daar in hun inleiding ook van bewust): de masterscripties belichten het taalgebruik van ofwel de jongeren ofwel de media. Dat is bekend terrein in het onderzoek naar tussentaal, en positief is dat deze masterscripties de empirische evidentie erover verder uitbreiden. Tegelijk betekent dit dat er weinig andere sociolinguïstische onderwerpen bestudeerd worden: enkel stijl- en seksevariatie worden nog in rekening genomen, maar een voor de hand liggende factor zoals socio-economische status blijft volledig buiten beschouwing. Dat is opmerkelijk omdat de opkomst van tussentaal toch vooral de stabilisering is van een informele omgangsvariëteit in een van oudsher diglossische taalsituatie. In studies over diglossie (bv. het Arabisch: Abd-el-Jawad 1986; 1987; Ibrahim 1986) en/of dialectnivellering (Trudgill 1986; Kerswill 2003) is dat soort stabilisering een klassiek verschijnsel en wordt het in de regel in verband gebracht met urbane machtscentra waar hoogopgeleide elites hun eigen varianten gebruiken. Hoewel het Gentse onderzoek echter vaak de vergelijking maakt tussen de verstedelijkte Brabantse regio en de meer rurale West-Vlaamse gebieden, worden klassenverschillen tussen informanten nooit in overweging genomen.

Die omissie is niet tot Gent beperkt maar is een lacune in de neerlandistiek in het algemeen. In plaats van voort te bouwen op de variatielinguïstische verklaringsprincipes zoals beschreven in Chambers (2009) of Tagliamonte (2011), volstaat men gewoonlijk met een verwijzing naar bijvoorbeeld ‘diaglossie’ (Auer 2005) of sinds kort ‘demotisering’ (Coupland & Kristiansen 2011). Dat gaat voorbij aan het feit dat zulke termen vooral benamingen zijn, waarbij de precieze oorzaken net nader te bepalen zijn. Daarmee neemt het tussentaalonderzoek al meer dan een decennium de vorm aan van een blind zoekproces: er worden allerlei empirische gegevens geanalyseerd zonder dat die geïnterpreteerd worden met behulp van het nodige theoretische kader (en een aanzet daartoe werd in dit tijdschrift ondernomen door Plevoets 2013).

Een ander bewijs van het onvoldragen karakter van de Vlaamse variatielinguïstiek vormt het methodologische gehalte van veel masterscripties. In dit themanummer over tussentaal gebruiken enkel de twee attitudestudies de techniek van factoranalyse, om vervolgens blijk te geven van een onvoldoende beheersing van anova. Dat vormt nogmaals een aanleiding om te discussiëren over de programmahervorming van het academische onderwijs voor meer onderzoekvaardigheden. Die discussie is terecht: alleen met een verdieping van zowel methodologie als theorie kan het tussentaalonderzoek aansluiten bij de internationale sociolinguïstiek.

 

Koen Plevoets

Johan De Caluwe, Steven Delarue, Anne-Sophie Ghyselen & Chloé Lybaert (red.), Tussentaal. Over de talige ruimte tussen dialect en standaardtaal in Vlaanderen. Gent: Academia Press, 2013. 107 pp. ISBN: 978 90 382 2260 8. € 12,50.

 

Bibliografie

Abd-el-Jawad 1986 – H. Abd-el-Jawad, ‘The emergence of an urban dialect in the Jordanian urban centers’. In: International Journal of the Sociology of Language 61 (1986), p. 53-63.

Abd-el-Jawad 1987 – H. Abd-el-Jawad, ‘Crossdialectal variation in Arabic: Competing prestigious forms’. In: Language in Society 16 (1987), p. 359-368.

Auer 2005 – P. Auer, ‘Europe’s sociolinguistic unity, or: A typology of European dialect/ standard constellations’. In: N. Delbecque, J. Van der Auwera & D. Geeraerts (ed.), Perspectives on variation: Sociolinguistic, historical, comparative. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter, 2005, p. 8-42.

Chambers 2009 – J. Chambers, Sociolinguistic theory. Revised edition. Chichester: Wiley & Sons, 2009.

Coupland & Kristiansen 2011 – N. Coupland & T. Kristiansen, ‘slice/ Critical perspectives on language (de) standardisation’. In: T. Kristiansen & N. Coupland (ed.), Standard languages and language standards in a changing Europe. Oslo: Novus Press, 2011, p. 11-35.

Ibrahim 1986 – M. Ibrahim, ‘Standard and prestige language: a problem in Arabic sociolinguistics’. In: Anthropological Linguistics 28 (1986), p. 115-126.

Kerswill 2003 – P. Kerswill, ‘Dialect levelling and geographical diffusion in British English’. In: D. Britain & J. Cheshire (ed.), Social dialectology. In honour of Peter Trudgill. Amtserdam/ Philadelphia: John Benjamins, 2003, p. 223-243.

Plevoets 2013 – K. Plevoets, ‘De status van de Vlaamse tussentaal: Een analyse van enkele socio-economische determinanten’. In: tntl 129 (2013), p. 191-233.

Tagliamonte 2011 – S. Tagliamonte, Variationist Sociolinguistics: Change, Observation, Interpretation. Chichester: Wiley & Sons, 2011.

Trudgill 1986 – P. Trudgill, Dialects in Contact. Oxford/New York: Blackwell, 1986. 

Neue Sachlichkeit and Avant-Garde Neue Sachlichkeit and Avant-Garde

Until the early 1990s, our understanding of  (the poetics of) Neue Sachlichkeit (New Objectivity) was highly influenced by contemporary authors who opposed this artistic tendency. As scholars like Ralf Grüttemeier and Sabina Becker have shown, literary historians tended to reproduce such normative views on Neue Sachlichkeit as adequate descriptions. The last two decades, however, researchers are more concerned with the Neue Sachlichkeit-proponents themselves, thus shifting the focus to poetic and critical texts surrounding the phenomenon and to the artistic production in a ‘new objective’ tradition.

The volume Neue Sachlichkeit and Avant-Garde (edited by Ralf Grüttemeier, Klaus Beekman and Ben Rebel) is a typical exponent of this shift, as its contributions mainly deal with the poetical, rhetorical and discursive dimensions of Neue Sachlichkeit and its position in the literary and artistic fields of the 1920s and 1930s. As New Objectivity was primarily a Dutch and German enterprise, the volume’s geographical focal points are the Netherlands and Germany, although the editors claim that the phenomenon can also be traced elsewhere (the contribution of Willem G. Weststeijn on the Russian constructivist Aleksei Gan, however, does not deal with Neue Sachkichkeit that much).

In their introduction to the volume, Grüttemeier, Beekman and Rebel point out two aims of Neue Sachlichkeit and Avant-Garde. In the first place, by focusing not only on literature and painting but also on architecture and photography, the book seeks to get a clearer idea of the scope of the concept Neue Sachlichkeit. This works out well, considering the illuminating contribution by Marieke Kuipers on Gerrit Rietveld’s relation to New Objectivity and Ben Rebel’s detailed account of the appearance and disappearance of the terms ‘Nieuwe Zakelijkheid’ (the Dutch equivalent of Neue Sachlichkeit) and ‘Nieuwe Bouwen’ (‘New Building’) in modern architecture in the Netherlands. The second aim of the volume is to analyze the new artistic tendency as a positioning strategy in the Bourdieuian sense: by relating or opposing themselves to Neue Sachlichkeit, writers and artists in the interwar period sought to define their position within the cultural field. According to the editors, such a stance had three dimensions: by embracing the characteristics of New Objectivity, artists showed that they accepted modern developments in technology, social structures and politics as a given reality (1), that they were able to catch up with international developments in their field (2) and that they did not believe in strict boundaries between different kinds of media (3).

Although Grüttemeier, Beekman and Rebel do not explicitly state it, a third aim of Neue Sachlichkeit and
Avant-Garde seems to be a critical comparison between the two types of art that are mentioned in the title of the volume, that wishes to be read ‘as a plea for a differentiated description of the many shared aspects and some differences between the avant-garde and Neue Sachlichkeit’ (14). An interesting account of these shared aspects is provided by Sabine Kyora, who argues that the concept of the ‘subject’ in Neue Sachlichkeit resembles the use of this notion in Dadaism and Expressionism. Focusing on the reception of Neue Sachlichkeit among Dutch authors and critics, Jaap Goedegebuure also points at (perceived) similarities between New Objectivity and avant-garde: critics like Hendrik Marsman and Constant van Wessem did not make a distinction between Neue Sachlichkeit and Expressionism.

Consequently, Grüttemeier, Beekman and Rebel argue that it is very hard to distinguish between such artistic traditions. Elaborating on their conception of Neue Sachlichkeit as a positioning strategy, the editors suggest that  writers and artists adapted or adjusted the term in the need of conquering a position in establishing and growing art fields. As such, they sometimes opposed themselves against
avant-garde, using its movements as the background against which they presented their art as different, whereas they were in fact indebted to these traditions. This is a fruitful perspective, for it shows that Neue Sachlichkeit is not a fixed category, but a discursive construct that gives us more insight in the (interactions between) literary and artistic fields in the interwar period. At this point, Neue Sachlichkeit and Avant-Garde is a welcome addition to the study of Dutch literature in the 1920s and 1930s: the volume connects well with other current research that seeks to explore (discursive) position takings in this period, such as the NWO-funded program ‘Dutch Middlebrow Literature: Production, Distribution, Reception’ (Rijksuniversiteit Groningen / Open Universiteit Nederland / Radboud Universiteit Nijmegen).

Although the editors claim that Neue Sachlichkeit and avant-garde are ultimately quite similar, their introduction implies that these movements took a different stance towards modernity. According to Grüttemeier, Beekman and Rebel, avant-garde was deemed to be ‘modern’, while the position of Neue Sachlichkeit was more ambiguous: it avoided ‘a radical opposition towards modernity as well as uncritical adoration’ (13). This seems an adequate paraphrase of New Objectivity’s way of dealing with modernity, but we should not forget that the relation between avant-garde and modernity might also be ambiguous: as Raphael  Sassower and Louis Cicotello have argued in The Golden Avant-Garde: Idolatry, Commercialism, and Art (2000), avant-garde artists were ambivalent towards the predicaments of modernity too. Similarly, the differences between avant-garde and Neue Sachlichkeit in terms of position  taking (with the first ‘defending’ its position and the latter ‘conquering’ one) should not be overestimated: it would be interesting to find out  whether avant-garde can be considered as a positioning strategy as well.

In general, Neue Sachlichkeit and Avant-Garde is a comprehensive book that cannot only serve as an introduction to the debates surrounding New Objectivity in the 1920s and 1930s, but that also gives a welcome impulse to the study of the interwar period by effectively combining discourse analysis with a more institutional approach. With the international audience of the publication in mind, though, some of the case studies on Dutch literature could have paid more attention to the phenomenon of pillarization and its consequences for the reception of Neue Sachlichkeit. The extensive contribution of Gillis Dorleijn, for instance, quotes the Protestant Cornelis Rijnsdorp as an advocate of new objective literature, but this critic rather had an equivocal attitude towards Neue Sachlichkeit, which in his view lacked depth and personality. Nevertheless, Neue Sachlichkeit was a phase that Protestant literature needed to go through in order to be taken more seriously. It would have been interesting if Dorleijn had elaborated more on this typical Protestant stand, especially because of the focus on Neue Sachlichkeit as a position strategy. Likewise, I wonder whether Lut Missine’s intriguing analysis of Albert Kuyle’s new objective prose had differed, had she taken his position in the Catholic segment of the Dutch literary field into account.

Ultimately, these critical questions do not dismantle the project of Sachlichkeit and Avant-Garde. Rather, they ask for additional research on these matters, that deserve even more attention in the near future.

Jeroen Dera

Ralf Grüttemeier, Klaus Beekman & Ben Rebel (red.), Neue Sachlichkeit and Avant-Garde. Amsterdam/New York: Rodopi, 2013. 387 pp. isbn: 9789042036406. € 80,–. 

Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuwHistoriezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw

In het negentiende-eeuwse Europa waarde een epidemische obsessie met het verleden rond, die zich in alle takken van cultuur manifesteerde. Aldus Marita Mathijsen, die dit verschijnsel ‘historiezucht’ doopt in haar afsluitende studie van het project The Construction of the Literary Past in the Netherlands. In deze synthetiserende publicatie verwerkt ze onderzoek van haar projectmedewerkers Jan Rock, Lotte Jensen, Janneke Weijermars, Francien Petiet en Karin Hoogeland, terwijl o.a. ook van werk van Joep Leerssen, Ellinoor Bergvelt en anderen ruimschoots gebruik gemaakt is. Historiezucht is een samenvattend boek dat voor een breed publiek van belangstellenden toegankelijk is.

Mathijsen wil laten zien hoe de opkomst van het historisch besef, aanvankelijk alleen aanwezig bij een kleine elite, zich tot een brede beweging ontwikkelde, die zich in de hele cultuur manifesteerde. Zo ontstond niet alleen een nieuwe vorm van (literatuur)geschiedschrijving en van historieschilderkunst, naast literaire genres als de historische roman en de versvertelling. Ook  kwam de monumentenzorg op gang, werden standbeelden,  historische genootschappen en musea opgericht en begon de overheid zich te bemoeien met het verleden. Maar uiteindelijk gaat het er haar om het omslagpunt te laten zien naar het besef dat iedereen leefde met en tussen de geschiedenis zonder het zich ooit gerealiseerd te hebben. Dit alles beschrijft ze, verspreid over achttien hoofdstukken, in een mooi vormgegeven boek met historiserende typografische tweekleurendruk in het voorwerk en rijk illustratiemateriaal. Kenmerkend is de toegankelijke stijl, voorzien van aansprekende voorbeelden, persoonlijke anekdotiek over Mathijsens eigen kennismaking met het verleden, met ter afwisseling een gedramatiseerde (gefingeerde) scène na afloop van een tentoonstelling van ‘voorwerpen uit vroeger tijd’ in Arti et Amicitiae in 1858, die tot de oprichting van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap leidde:

Bij het derde glaasje denken ze dat ze dat museum niet met z’n drieën opgericht krijgen. Ze stoppen een nieuwe pijp en besluiten brieven te gaan schrijven […]. De namen liggen voor de hand. Natuurlijk de schrijver Jacob van Lennep. Het is toch al vreemd dat die er vandaag niet bij is. Hij heeft vast een aanval van jicht (376).

Op deze vorm van gefictionaliseerde gesprekken heeft Marita Mathijsen patent, zoals al bleek in De geest van de dichter uit 1990.

Als uitgangspunt bij de beschrijving van dit ingewikkeld beschavingsproces neemt Mathijsen de antithese van continuïteit en discontinuïteit sinds de Franse revolutie. Enerzijds was er in de verlichting al de eerste gedaanteverwisseling naar openbaarheid zichtbaar (ze verwijst naar Habermas), anderzijds heerste na de revolutie het sterke breukgevoel dat onder anderen Koselleck en Stephen Bann benadrukten. Zij kiest voor de antithese in die zin, dat de ingrijpende veranderingen van de revolutie juist doen teruggrijpen op het verleden.

De rode draad in het boek van Mathijsen is haar ambitie te laten zien hoe ‘de gewone man toegang kreeg tot het verleden’ en haar claim te tonen hoe de ‘toe-eigening van de geschiedenis’ zich voltrok. Er is sprake van ‘de gewone lezer’, van ‘iedereen’, soms is er ook sprake van de ‘burger’ of ‘voorname burgerij’. Bij een dergelijke herhaalde kerndoelstelling van dit boek verbaast het toch dat er nauwelijks systematisch aandacht uitgaat naar de literaire of culturele socialisatie van deze gewone man als lezer of kijker en naar het vermogen van de verschillende milieus om ‘cultureel kapitaal’ te vergaren.

Hoe aantrekkelijk en overtuigend het grote verhaal ook is, de bijeengegaarde hoeveelheid van zoveel ongelijksoortig materiaal leidt ook in dit geval tot onevenwichtigheid. In de eerste plaats valt op, dat de vondst van de verzamelterm ‘historiezucht’ als een constructie achteraf als nadeel heeft, dat het zicht belemmerd wordt op de termen waarin men in de contemporaine geschriften over historische belangstelling sprak. Maar ook als je dit bezwaar voor lief neemt, is de periodisering binnen de grote beschavingsbeweging niet altijd duidelijk te volgen. De periode van 1800 tot 1850 wordt als het kernpunt van de ‘historiezucht’ aangemerkt, maar de chronologische ontwikkeling van ideeën verschilt sterk per genre of discipline, zoals uit haar behandeling per hoofdstuk blijkt. De lezer had wel wat hulpconstructies kunnen gebruiken. Zo heeft de monumentenzorg zich pas in de tweede eeuwhelft ontwikkeld, wat duidelijk blijkt uit het treffende voorbeeld van het Muiderslot, dat in 1825 voor de sloop te koop werd aangeboden, en ook uit het feit, dat Barend Koekoek het nog in 1841 onzin vond om een ruïne door restauratie te behouden (Krul 2009:146). Ook in de schilderkunst en in de wereld van de musea voltrekt de ‘toe-eigening’ van het verleden zich pas in de tweede helft van de eeuw. Mathijsen stelt vast, dat de publieksuitbreiding voor de kunsten zich vooral in die eeuwhelft voordoet. Dat blijkt ook uit haar voorbeeld van Potgieters ‘Rijksmuseum’, waarin naar haar oordeel ‘al vroeg’, namelijk in 1844, de onverschilligheid voor het verleden aan de kaak gesteld werd. Ook haalt ze Ellinoor Bergvelt aan, die ‘nationale onverschilligheid ten opzichte van schilderkunstig erfgoed tussen 1830 en 1870’ signaleert. Waar dit boek de ‘toe-eigening’ van de geschiedenis door ‘iedereen’ bespreekt, zou de grote uitbreiding van het publiek dus voor een groot deel na de kernperiode van de historiezucht vallen.

Mathijsen gaat uit van een gelijktijdige aanwezigheid van Romantiek en Biedermeier in het verschijnsel ‘historiezucht’, die ze niet als tegenstrijdig ervaart. Haar tentatieve verklaring voor de gelijktijdigheid van beide verschijnselen noemt ze Freudiaans, waarbij het ‘Ich’ de burgermaatschappij zou zijn, het ‘Es’ de traumatische ervaring van de revolutietijd en het ‘Uber-Ich’ een vereniging van romantiek en burgermaatschappij, zonder tot een harmonie komen. In een publicatie ter gelegenheid van Mathijsens afscheid als hoogleraar in Amsterdam deed Wessel Krul de suggestie om voor de periode 1814-1848 in Nederland over een getemde romantiek te schrijven, bij voorkeur aan te duiden als post-romantiek, die niet uitbundig of emotioneel, maar beheerst en verstandig was, en alles wat hemelbestormend was, temde en in de kaders van het burgerlijk leven onderbracht (cf. Wessel Krul, ‘B.C. Koekoek en de romantiek’. In: Lotte Jensen & Lisa Kuitert (red.),  Geluk in de negentiende eeuw [..]. Amsterdam, 2009). Misschien opent die suggestie nieuwe perspectieven.

Behoudens de genoemde bezwaren is dit een kostelijk boek, waarin Marita Mathijsen er met een overvloed aan gegevens in geslaagd is de ‘democratisering van het verleden’ invoelbaar te maken voor een breed publiek.

Ellen Krol

Marita Mathijsen, Historiezucht, de obsessie met het verleden in de negentiende eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2013. isbn: 9789460041440. €32,50 

Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuwEllendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw

Binnen de moderne Nederlandse literatuurstudie heeft het onderzoek naar negentiende-eeuwse letteren een opmerkelijke emancipatie ondergaan. Het is, naar het voorbeeld van de mediëvistiek, een afzonderlijk terrein geworden waarop een kenner van pakweg de twintigste-eeuwse letterkunde zich niet zonder onzekerheid zal wagen. Dat de verzelfstandiging van de studie naar de negentiende eeuw bovendien ook opmerkelijk snel is verlopen, blijkt duidelijk uit de interessante historische schets in de inleiding van Ellendige levens: anno 1976 slaan enkele gepassioneerde academici de handen in elkaar en stampen zij de Werkgroep Negentiende Eeuw uit de grond. Uit hun werkgroep vloeit een jaar later het gelijknamige wetenschappelijke tijdschrift voort. De werkgroep en het tijdschrift vormen als het ware het startschot van het autonome wetenschappelijke onderzoek naar de Nederlandstalige literatuur uit de negentiende eeuw, met zijn eigen congressen, publicaties en specialisten. Een van die deskundigen, en bovendien een van de oprichters van de werkgroep en het tijdschrift, is Peter van Zonneveld.

Het is naar aanleiding van Van Zonnevelds emeritaat aan de Universiteit Leiden dat Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw onder de redactie van Rick Honings en Olf Praamstra tot stand is gekomen. Het concept van Ellendige levens borduurt voort op een initiatief dat Van Zonneveld in de vroege jaren 1980 in samenwerking met De Gids op touw had gezet maar niet afgewerkt had: een portrettengalerij van negentiende-eeuwse schrijvers, met een speciale aandacht voor de ellende in hun levens. Peter van Zonnevelds bedoeling was op die manier de populaire visie op de negentiende eeuw als een ‘gezapig tijdperk met brave dominees’ (9) – een visie die de Tachtigers ingang hebben doen vinden – bij te stellen. Net zoals Van Zonneveld willen Honings en Praamstra met hun opstellenbundel aantonen dat de negentiende-eeuwse auteurs meer waren dan louter saaie theologen of bekrompen burgerheren en -dames maar dat ze vaak ‘een enerverend leven hebben geleid, dat tot de verbeelding spreekt en voor de tegenwoordige lezer als een verrassing komt’ (12). Zo proberen ze te bieden wat in de bestaande historiografie van de negentiende-eeuwse letterkunde vaak ontbreekt: gedetailleerde biografische informatie over de toenmalige auteurs, ingebed in de bredere maatschappelijke context.

Het liber amicorum voldoet op dat vlak zeker aan de geponeerde doelstellingen. De bijdragen leveren boeiend geschreven biografische schetsen van bekende (Bilderdijk, Tollens, Van Lennep, Potgieter, Multatuli, Gezelle …) en minder bekende (Haafner, Helmers, Borger, Melati van Java …) schrijvers uit de negentiende eeuw. Ook de medewerkers van de bundel zijn van diverse pluimage: naast academici (jonge en gevestigde) hebben ook literatuurcritici, dichters en zelfs specialisten uit andere domeinen dan de literatuurwetenschap met hun eigen kijk een bijdrage geschreven. De keuze van de auteurs is meestal meer dan terecht: het gros van de geselecteerde schrijvers heeft een leven geleid dat de titel Ellendige levens optimaal illustreert. Een rijkdom van de bundel bestaat er dan ook in dat hij de lezer meer dan eens doet verlangen naar een hedendaagse biografie van de behandelde auteurs. Vreemd genoeg is het leven van bijvoorbeeld Elisabeth Maria Post, Hendrik Tollens, De Schoolmeester, Anna Louisa Geertruida Toussaint, Piet Paaltjens e tutti quanti immers nog niet geboekstaafd. Van andere auteurs – zoals Bilderdijk en Multatuli – bestaat er wel al een volwaardige biografie, maar wegens hun prominente plaats in de canon konden zij in Ellendige levens niet ontbreken. Niet alleen nodigt de publicatie van Honings en Praamstra uit tot een verdere uitdieping van de geschetste levens, sommige bijdragen wijzen daarenboven ook de weg naar een aantal intrigerende onderzoekssporen. Van Zonneveld zelf bijvoorbeeld stelt de pertinente vraag naar het einde van de Wahrheit en het begin van de Dichtung in de vaak geromantiseerde autobiografieën van Willem Bilderdijk en zijn negentiende-eeuwse collega’s. Jensen laat op haar beurt zien dat de poëzie van Jan Fredrik Helmers – nochtans bekend om zijn progressieve ideeën en kosmopolitisme – doorspekt is met huiselijke en kleinburgerlijke motieven. En Raat pleit expliciet voor een exhaustief onderzoek naar de publiceerpraktijk van Aarnout Drost en de bewerkingen die Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Jan Pieter Heije postuum in Drosts onvoltooide oeuvre hebben aangebracht.

Al zijn de bijdragen dus boeiend en doen sommige een aantal concrete vragen rijzen, toch blijven de meeste opstellen algemeen en louter biografisch. Die focus op de (ellendige) levens van de schrijvers is weliswaar de doelstelling van het boek maar zorgt ervoor dat sommige opstellen aan belang en originaliteit inboeten. De stukken over de auteurs van wie er al een biografie bestaat, bijvoorbeeld, waren wegens de grote naam noodzakelijk maar dragen niets bij aan de bestaande kennis. In een aantal bijdragen is het bovendien zoeken naar de Sturm und Drang in het leven van de besproken auteur. Zo hebben figuren als Gerrit van de Linde en Jan Jacob Lodewijk ten Kate weliswaar tegenslagen gekend in hun leven, maar die worden niet voldoende belicht om echt in het kader van Ellendige levens te passen. Veelzeggend is dan ook dat de interessantste stukken juist die met een welomlijnd perspectief zijn, zoals Mathijsens opstel over Jacob van Lenneps relaties met vrouwen, Van den Bergs blik op het postuur en de zelfrehabilitatie van Adriaan van der Hoop jr. en Van Kalmthouts zoektocht naar Anna Louisa Geertruida Toussaints drijfveren om te schrijven. Meestal zijn de bijdragen echter perspectiefloos en iets te vrijblijvend: levensverhalen in een notendop. De wetenschappelijke lezer blijft dus soms onvoldaan achter en zal bovendien opkijken van enkele normatieve uitspraken over de negentiende-eeuwse literatuur. Zo wordt Aarnout Drosts roman Hermingard van de Eikenterpen een ‘onevenwichtig en op toevalligheden gebaseerd bouwwerk’ genoemd (129) en zou Conrad Busken Huet ‘altijd levendig en, bij alle sarcasme en venijn, ook vaak geestig’ schrijven (188).

Uiteraard is Ellendige levens in de eerste plaats bedoeld als een liber amicorum, en als dusdanig is het boek het lezen waard. Alle biografische portretten naast elkaar vormen een boeiende onderdompeling in de negentiende eeuw en laten de lezer toe om parallellen te bespeuren tussen de verschillende levenslopen en voorzichtige vaststellingen te maken over het toenmalige literaire bedrijf. De talrijke citaten uit de oeuvres van de besproken auteurs zijn goed gekozen en in sommige gevallen ronduit verrassend (denk maar aan de spotdichten van de vaak als saai bestempelde Ten Kate), en ook de vele illustraties vormen een meerwaarde voor de bundel.

Bram Lambrecht

Rick Honings & Olf Praamstra (red.), Ellendige levens. Nederlandse schrijvers in de negentiende eeuw. Hilversum: Verloren, 2014. 286 pp. isbn: 9789087043742. €25,– . 

Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en AfrikaansWoordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans

Trauma is een zeer actueel onderwerp waarover men niet uitgepraat raakt. Dit is logisch, aangezien trauma een veelvoorkomend fenomeen is dat wereldwijd een grote invloed uitoefent op culturele representatie. Maar ergens is dit ook tegenstrijdig omdat trauma zich slecht laat vangen, laat staan in samenhangende en soepel lopende verhalen. Precies dit spanningsveld, dat tussen de behoefte om enerzijds een traumatische ervaring te verwerken door er over te vertellen en anderzijds de onmogelijkheid dit op een begrijpelijke wijze te doen, zonder bovendien de eigen ervaring en die van de slachtoffers die het trauma niet overleefd hebben te verraden met een ‘onjuiste’ weergave, is de focus van Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans.

De komst van deze unieke en vooral brede studie is goed nieuws voor het onderzoek naar trauma in de Nederlandse cultuur en letterkunde. Hoewel het boek verwantschap toont met het Engelstalige Trauma, Memory and Narrative in the South African Novel (Rodopi, 2012) en Toenadering. Literair grensverkeer tussen Afrikaans en Nederlands (Acco, 2012), biedt het, in tegenstelling tot deze eerdere publicaties, een waarlijk interdisciplinair perspectief op de rol van narratieve representaties in de verwerking en kenbaarheid van trauma als gebeurtenis en als fenomeen. Bovendien doet het dit als een van de eerste op het snijvlak tussen het Nederlands en het Afrikaans.

Het brede scala aan benaderingen en onderwerpen (inclusief inleiding een fors vijfentwintigtal) is van grote toegevoegde waarde voor het denken over trauma in Zuid-Afrika en de Lage Landen. De verschillende auteurs doen precies wat de titel impliceert, alleen dan vanuit verschillende invalshoeken: zij richten zich allen op de complexe relatie tussen trauma en narrativiteit. Hierdoor ontstaat een verfrissende interdisciplinaire verbreding van wat men onder een verhaal kan verstaan en met welke technische middelen een  vertelling een functie kan vervullen in relatie tot traumatische ervaringen. Ik noem twee voorbeelden.

Van methodologisch belang is de bijdrage van Wytske Versteeg. Zij voorziet de bundel van een waardevol reflexief element door trauma als discursief construct te  benaderen en aandacht te besteden aan de verschillende ‘verhalen’ die men in de loop van de tijd over het concept zelf heeft gefabriceerd. In bijvoorbeeld de populaire cultuur gaat trauma voornamelijk over (fysieke) wonden en, nog belangrijker, het helen en genezen daarvan. In het academische vertoog wordt echter juist ingezoomd op de onzegbaarheid en onoplosbaarheid van trauma (68). Vooral deze laatste benadering brengt zij in verband met de ‘afgrondervaring’, namelijk hoe men in de benadering van trauma vaak vanuit een veilige positie wordt gebiologeerd door de aantrekkingskracht van het sublieme. Hiermee nodigt zij uit tot een kritische reflectie op de rol van de wetenschapper in de bestudering van trauma.

Naast deze reflectie op trauma als discursief verhaal, bevat de bundel een bijdrage van Rosemarie Buikema waarin zij trefzeker laat zien hoe een trauma, alsook de eventuele verwerking ervan, door de herhaling van bepaalde verwijzingen en materialen over verschillende media heen kan worden getild om een ‘groter’ verhaal te vertellen. Zij richt zich in dit artikel op de materiële herhaling van het in het  Zuid-Afrikaanse dagelijkse leven alomtegenwoordige blauwe plastic boodschappentasje, dat door één van de beroemdste vrouwelijke ANC strijdsters werd gedragen om in de gevangenis haar naaktheid mee te bedekken. Buikema beschrijft hoe de gruwelijke rol van dit zakje in het leven van Phila Ndwandwe aanvankelijk onthuld werd door de Waarheids- en Verzoeningscommissie, door Antjie Krog omschreven werd, vervolgens een verwijzing werd in een door beeldend kunstenaar Judith Mason uit blauwe plastic tasjes bestaande jurk, die vervolgens weer door Krog gezien en beschreven werd. Het jurkje, zo schrijft Buikema, verwijst tegelijkertijd naar het trauma van Phila Ndwandwe, naar het collectieve trauma veroorzaakt door de ontdekking van de marteling, naar consumptie in Zuid-Afrika, maar vooral ook naar een ‘nieuwe gemeenschappelijke huid’ (190). De mogelijkheid tot verzoening ‘wordt zo een ritme dat zich, hoe langzaam ook, met iedere nieuwe herinnering naar aanleiding van elk willekeurig plastic tasje dieper in het culturele geheugen van de postkoloniale post-apartheid maatschappij inschrijft’ (190). Buikema toont hiermee aan dat de herhaling en terugkeer van trauma niet alleen een vervreemdende en vernietigende kracht kan uitoefenen, maar in kunstzinnige vorm ook aanleiding kan geven tot individuele en maatschappelijke regeneratie.

De grootste vraagtekens rijzen dus niet bij de artikelen, die meestal van hoge kwaliteit en ter zake doende zijn, maar eerder bij de inkadering van het boek dat uiteindelijk versplinterd en ‘onaf’ aanvoelt. Zoals gezegd heeft het boek twee speerpunten: de interdisciplinaire bespreking van trauma en de rol van trauma in het Nederlands en het Afrikaans. Hoewel deze twee aspecten elkaar niet per definitie tegenspreken, is de samenhang ertussen ook niet onmiddellijk duidelijk. De keuze voor het samenbrengen van interdisciplinariteit met taal wordt in de inleiding wel genoemd, maar niet verantwoord. Ook in de hoofdstukindeling is zij eigenlijk amper terug te vinden. Men zou daar een weerslag verwachten van één van de twee insteken of een combinatie van beide, maar treft daar noch het één noch het ander aan. Het boek opent met een toonzettend deel over de Holocaust, dat fungeert als een theoretische inkadering, maar in feite een indeling naar casus impliceert (een sectie over apartheid ontbreekt daarbij), gaat dan verder met een thematisch deel over transgenerationeel trauma en een historisch gedeelte over overgangsperioden in beide landen, om te eindigen met een letterkundige, en dus disciplinair georganiseerde sectie over Zuid-Afrika. Als zodanig wordt de lezer door een onmogelijke veelheid aan potentiële indelingen geleid.

Dit neemt overigens niet weg dat dit boek een belangrijke stap zet in het bijeenbrengen van trauma studies in het Nederlands en het Afrikaans en het een unieke mogelijkheid biedt om de aard van trauma en de wijze waarop het in deze twee letterkundes wordt gerepresenteerd naast elkaar te leggen. Er is veel te winnen bij een dergelijk vergelijkend perspectief. Wat voor soort trauma wordt er bijvoorbeeld gecreëerd door een vijf jaar durende bezetting ten opzichte van een discriminerend en gewelddadig regime dat 45 jaar gehandhaafd wordt? Zijn er verschillen of overeenkomsten in de vormen van representatie die in stelling worden gebracht om het te verwerken en wat zegt dit dan over de werking van trauma, bijvoorbeeld op psychotherapeutisch of maatschappelijk vlak? De inleiding biedt helaas onvoldoende inzicht in dergelijke overkoepelende vragen. Wat de hoofdstukken bijdragen aan de twee speerpunten van het boek, te weten het interdisciplinaire concept trauma, en/of hoe trauma in de twee talen verschilt of overeenkomt, wordt daardoor in het ongewisse gelaten.

Het feit blijft echter dat dit een waardevolle, caleidoscopische toevoeging vormt op het idee dat trauma, de verwerking en de representatie ervan (in woorden of op andere wijze) op gespannen voet met elkaar staan.

Hanneke Stuit

Hans Ester, Chris van der Merwe & Etty Mulder (red.), Woordeloos tot verhaal. Trauma en narratief in Nederlands en Afrikaans. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2012. 382 pp. isbn: 978 90 8704 306 3. €29,– 

Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzieCelan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie

Misschien is het wel onmogelijk om na Celan nog poëzie te schrijven die niet op de een of andere manier aan deze grote Roemeense dichter en zijn werk refereert. Maar het valt niet mee om de veelheid aan mogelijke relaties tussen Celan en meer contemporaine dichters op een consistente en heldere manier in kaart te brengen. Juist deze taak heeft Carl De Strycker in zijn proefschrift op zich genomen. Het is pas het tweede Nederlandstalige proefschrift dat de invloed van het werk van Celan in dit taalgebied onderzoekt. En het is na Odile Heynders’ De verbeelding van betekenis eigenlijk ook het eerste echte proefschrift dat dit op zeer uitgebreide en precieze wijze doet. Daarmee heeft De Strycker een boek geschreven waar, zeker sinds het verschijnen van de door Ton Naaijkens vertaalde Verzamelde Gedichten, grote behoefte aan was.

De Strycker heeft zichzelf twee doelen gesteld. Ten eerste wil hij in kaart brengen hoe Celan ‘uiteengeschreven’ wordt in het Nederlandse taalgebied. Ten tweede wil hij een nieuw instrumentarium voor een dergelijke analyse ontwikkelen. Volgens hem voldoen traditionele begrippen als ‘echo’, ‘resonantie’, of ‘correspondentie’, en de daarmee verbonden leeswijzen van bijvoorbeeld Odile Heynders en Jan Kamerbeek Jr., niet om de complexe na-, door- en verwerking van Celan in de Nederlandstalige poëzie te begrijpen. Dit komt onder meer doordat zij volgens De Strycker het onderscheid tussen invloed, intertekstualiteit en verwantschap te weinig hebben doordacht. Eigenlijk verwijt hij zijn voorgangers niet wetenschappelijk, of althans niet nauwkeurig genoeg te zijn geweest. Zo zou Heynders’ idee van ‘corresponderend lezen’ te veel berusten op een containerbegrip waar allerlei vormen van intertekstualiteit in opgaan (35). Een groot deel van zijn studie is daarom gewijd aan een Auseinandersetzung met (inter)tekstualiteitstheoriën van Heynders, Gerard Genette, Michael Riffaterre en Harold Bloom. Hoewel De Strycker meteen aangeeft niet te willen kiezen voor één theorie en methodologie (10, 104), is het toch met name Blooms Anxiety of Influence dat met grote regelmaat zal opduiken in de verschillende casussen.

In het lange theoretische deel maakt De Strycker een onderscheid tussen intertekstualiteit, invloed en verwantschap. Hij ageert fel tegen de intertekstualiteitstheorieën van Barthes en Kristeva. Zij worden, niet onterecht, verweten met hun radicale taaltheorieën de deur te hebben geopend naar een regressus ad infinitum. Daarom grijpt De Strycker naar Genette, met wiens hulp hij intertekstualiteit beschrijft als de concrete aanwijsbaarheid van een tekst in een andere tekst. Te denken valt aan plagiaat, citaten, referentie en eventuele epitekstuele elementen. Daar voegt hij dan nog Riffaterre’s idee van allusie, de minder concreet aanwijsbare intertekstuele aanwezigheid aan toe. Men kan dan stellen dat deze door de auteur gecreëerd en door de lezer herkend wordt. Hoe anders is dit met invloed, welke alleen door de lezer geconstrueerd wordt. Van invloed spreekt men namelijk wanneer de lezer een intertekstuele link uit een tekst gebruikt om andere teksten uit hetzelfde oeuvre binnen dat intertekstuele referentiekader te lezen (69).

Om invloed te kunnen beschrijven heeft men het werk van Bloom nodig. Iedere dichter beseft volgens Bloom beïnvloed te zijn, maar zal desalniettemin proberen deze invloed om te buigen. Uiteindelijk wil de dichter daarmee zelf invloed uitoefenen. Dit opzettelijk foutief ‘interpreteren’ is wat Bloom misreading noemt. Hij onderscheidt niet minder dan zes vormen van misreading: 1. Clinamen, waarmee hij op de zuivere mislezing doelt; 2. Tessera, overname van termen van de voorganger, maar dan met een nieuwe betekenis; 3. Kenosis, de ‘strategische vernedering’ van de voorganger; 4. Demonisatie, de creatie van een eigen ‘Counter-sublime’; 5. Askesis, de isolatie en zuivering van invloed; 6. Apophrades, de navolger laat de voorganger juist zijn invloed ondergaan. Deze laatste nu behoort volgens De Strycker juist eerder tot verwantschap dan invloed. Onder verwantschap verstaat hij een door de lezer geconstrueerde parallel die niet op enige concrete intertekstuele verwijzing terug te voeren is. Kafka’s voorgangers kafkaësk noemen is een voorbeeld hiervan. Verder benadrukt De Strycker met Bloom, en dit is een curieus punt, dat een auteur ook invloed ondergaan kan hebben door teksten die hij of zij niet gelezen heeft. Slechts verwijzing naar een andere tekst opent al nieuwe interpretatiemogelijkheden. Een dergelijke ‘lege’ vorm van invloed kan niet anders dan tot de verbeelding spreken, maar De Strycker werkt deze helaas niet verder uit.

Na de honderd pagina’s-lange theoretische uiteenzetting, waarin hij tot een synthese van Bloom en Genette gekomen is, waagt De Strycker zich in één hoofdstuk aan tien ‘proeven van intertekstualiteit’. Met interpretaties van onder andere Stitou, Beurskens en Ferron, brengt hij een staalkaart van Celan in de Nederlandstalige poëzie. Een elfde casus wordt gevormd door opnieuw Stitou, in wiens ‘Affirmaties’ hij nu geen intertekstualiteit, maar invloed leest. Hier blijkt hij op formeel niveau de invloed van Celans ‘Todesfuge’ te kunnen aanwijzen; een geval van tessera. De conclusie ‘dat er niet zoiets als één Celan bestaat, maar dat er slechts interpretaties van Celan bestaan’ (146) is te voor de hand liggend. Juist de behandeling van Stitou doet hopen dat de auteur deze lijn verder door zal trekken.

Na dit hoofdstuk vormen zes uitgebreide casussen het eigenlijke deel waarin De Strycker zich een behoorlijke close reader toont: Hamelink, Nolens, Jellema, Tentije, Hertmans en Lauwereyns worden allen door zijn filologische oog ontleed. Telkens vertrekken de lezingen vanuit een intertekstuele verwijzing om vervolgens in een onderzoek naar invloed uit te monden. Telkens ook krijgt men inzicht in hoe de poëzie van Celan zelf werkt: bijvoorbeeld door zijn uitleg van Celans Schlüsselworte (e.g. Asche, Atem, Aug, Blut, Brot, Eis, Herz, Nacht, Rose, Sand, Schlaf, Schnee, Stein, Wort) of diens ungewöhnliche Komposita, weinig gebruikte woorden die vaak een nieuwvorming lijken te zijn. De Stryckers interpretaties zijn soms een fijnzinnige aanscherping van al bestaande Celan-doorwerkingen. Zo geeft hij zelf aan dat hij in de eerste casus, in het geval van Jacques Hamelink dus, ‘Heynders’ meticuleuze lezing’ met slechts enkele bevindingen heeft kunnen aanvullen (174). Maar in opbouw lijken de zes verschillende hoofdstukken steeds complexer te worden.

Het hoogtepunt van de zes Celan-(re)visies vormt zonder twijfel De Stryckers lezing van Stefan Hertmans. Door een vergelijking tussen de twee versies van diens ‘Todtnauberg’ en Celans ‘Todtnauberg’ laat De Strycker zien hoe Hertmans commentaar levert op een van de meest beladen ontmoetingen uit de naoorlogse literatuurgeschiedenis. De toevoeging van een enkele strofe, een subtiele (mis)vertaling van Celan, verandert Hertmans’ gedicht van een anekdotische weergave van de ontmoeting tussen Celan en Heidegger in een metapoëtisch commentaar. Het gedicht blijkt dan te gaan over het effect van het welbekende zwijgen van de Duitse filosoof over de poëzie en poëtica van deze Joodse dichter. Zijn zwijgen wordt dan ‘een noodzakelijke voorwaarde voor het schrijven’ (299). Bovendien wordt in deze casus goed het verschil tussen invloed en intertekstualiteit duidelijk. Was er bij de vroege Hertmans nog sprake van invloed van Celan, bij de latere Hertmans verschuift zijn omgang met de Roemeense dichter naar een ‘intertekstueel spel’ (303). En zo wordt een gedicht als ‘Kaneelvingers I’ de verbeelding van de verhouding van Hertmans tot Celan. Een verhouding die, zoals bij de vijf andere dichters, aan verandering onderhevig is. In het geval van Hertmans loopt dat van fascinatie uiteindelijk over in losmaking.

Carl De Stryckers interpretaties en intertekstuele lezingen zijn fijnzinnig en precies. Er valt weinig, bijna niets, toe te voegen. Toch is er een enkel moment aan te wijzen waarop hij zijn eigen lezing nog net iets verder had kunnen doorzetten. Neem zijn lezing van Tentije’s ‘Drenkplaatsen 3’. Celans ‘bloesemregen in taal’ staat hier tegenover de herenmoraal en Hades. Het is onmogelijk om hier geen referentie aan Nietzsche in te lezen. Zo blijkt Tentije twee van de grootste Duitse taalmagici op ondubbelzinnige wijze tegenover elkaar te zetten. Iets wat op z’n minst benoemd zo niet verder uitgewerkt had kunnen worden. Men kan zich afvragen wat een tekst als Zur Genealogie der Moral hier voor betekenismogelijkheden had kunnen openen. Al was het maar als een vorm van die ‘lege’ invloed, waarbij de auteur de daadwerkelijke tekst niet gelezen hoeft te hebben.

Een ander punt is dat hij in zijn milde kritiek op Heynders verzuimt om precies te lezen. Haar intertekstualiteitsopvatting, in ieder geval die uit Correspondenties: Gedichten lezen, is er een waar het eerst en vooral lijkt te draaien om een sensibele lezing. Begrippen als ‘contact’, ‘overeenstemming’, ‘aansluiting’ en ‘resonantie’ duiden op een niveau dat aan betekenisgeving voorafgaat. Daarmee heeft zij op een aspect van intertekstualiteit gewezen dat in De Stryckers drang tot wetenschappelijkheid verloren gaat: de stemming die de intertekst oproept en de leeshouding bepaalt. Zo roept de poëzie van Celan toch een andere stemming op dan de laboratorium-stemming die Jan Lauwereyns’ creëert met zijn ‘Paul Celan mag ons proefdiertje zijn vandaag’. Dat is niet bepaald de juiste toon om over een Holocaust-overlevende, die Celan zeker ook was, te spreken.

Bovendien vraag ik me af of De Strycker niet ook Celans ‘Meridian-Rede’ in zijn theoretisch deel had kunnen opnemen. Buiten dat deze beroemde lezing in menig casus terugkeert, is zij eerst en vooral een performatieve theorie van intertekstualiteit. Zoveel wordt in ieder geval duidelijk met de door Bernhard Böschenstein verzorgde uitgave en de recente Engelse vertaling van deze rede. Maar misschien voert dit alleen tot Spielerei: met Celan tegen lezers van Celan inlezen. Celans rede biedt ook niet het verfijnde instrumentarium waarnaar De Strycker op zoek was.

De lezer treft met Celan auseinandergeschrieben geen makkelijk, maar wel een rijk boek. De auteur heeft duidelijk een belangrijke bijdrage geleverd, niet alleen aan de Neerlandistiek maar zeker ook aan de comparative literature. De Strycker heeft een boek geschreven dat ons leert hoe Nederlandse en Vlaamse auteurs Celan hebben opgepakt om hem vervolgens even vaak ook de rug toe te keren. Maar het is niet alleen een boek over Celans doorwerking in het Nederlandse taalgebied. Wie meer wil leren over hoe de poëzie van Celan zelf werkt, zal zeker bij Carl De Strycker te rade willen gaan.

Geertjan de Vugt

Carl De Strycker, Celan auseinandergeschrieben: Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie. Antwerpen: Garant, 2012. 364 pp. isbn: 978-90-4412-908-3. €39,– 

Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – BeeldvormingPrincesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – Beeldvorming

Het boek Princesse der rederijkers is de verkorte en bewerkte handelseditie van het proefschrift dat Judith Keßler in februari 2012 aan de Radboud Universiteit van Nijmegen verdedigde. Het boek is gewijd aan het oeuvre van Anna Bijns en wel aan het oeuvre dat met zekerheid van haar hand is: de refreinen. Met werken zoals Mariken van Niemegen, die wel aan Bijns zijn toegeschreven maar waarvan het auteurschap niet vast staat, laat Keßler zich niet in. Ook zet ze zich af tegen de traditie in de Bijns-studie om het onderzoek naar het literaire werk en het onderzoek naar de auteur te vermengen. Volgens Keßler leidt dat ertoe ‘dat er geen helder beeld van ieder onderdeel apart verkregen kan worden’ (43). Ook Pleij rekent Keßler tot die traditie: ze noemt zijn biografie over Bijns ‘kleurrijk’, maar vindt dat er te veel aandacht gaat naar Bijns als persoon en dat ‘ten koste van het werk zelf’ (35). Ze neemt vooral stelling tegen Pleij’s uitspraak dat er in Bijns’ refreinen wel grof gescholden wordt, maar nauwelijks geargumenteerd (10-11). Dat doet ze op twee manieren: door de argumentatie van een aantal refreinen te analyseren en door de samenstelling te bestuderen van de vijf grote verzamelingen waarin het dichtwerk van Bijns is overgeleverd: twee handschriften (A en B) en drie gedrukte bundels (van 1528, 1548 en 1567).

Het boek telt vier hoofdstukken, waaronder een inleiding en een slot. Hoofdstuk 2 is gewijd aan een argumentatieve analyse van vijf refreinen die volgens Keßler representatief zijn voor het oeuvre van Bijns. Ze biedt van elk van die refreinen een ‘argumentatieschema’. Daarmee bedoelt ze dat ze de structuur van het betoog van elk refrein weergeeft: ze formuleert het standpunt en de argumenten die dat standpunt ondersteunen. Wanneer een standpunt door twee of meer argumenten wordt ondersteund, zoals bij Bijns vaak het geval is, is er sprake van meervoudige argumentatie. Wanneer bij een argument weer een subargument aansluit, wordt de argumentatie onderschikkend genoemd. Keßler ontleent aan de pragmadialectiek van Van Eemeren en Grootendorst een decimale nummering om deze betoogstructuur weer te geven, wat overzichtelijke schema’s oplevert.

Daarnaast analyseert Keßler de aard van de ondersteuningsrelatie tussen standpunt en argument of argument en subargument. Daarvoor maakt ze geen gebruik van de pragmadialectiek, maar wel van de argumentatietheorie van Schellens en Verhoeven. Waarom ze die keuze maakt, vertelt Keßler niet, maar ik vermoed dat ze te maken heeft met het feit dat Van Eemeren en Grootendorst maar drie redeneertypen onderscheiden, terwijl Schellens en Verhoeven er veel meer noemen en dat een ervan de autoriteitsredenering is, een redenering die Bijns vaak gebruikt.

In hoofdstuk 3 komt de bundelanalyse aan bod. Daarbij gaat Keßler op zoek naar de ordeningsprincipes van de verschillende verzamelingen. Leidende vragen daarbij zijn welke refreinen er in elke bundel opgenomen werden en wat de achterliggende redenen daarvoor waren, hoe de gekozen refreinen vervolgens geordend werden en ten slotte hoe de context van de bundel de betekenis van de erin opgenomen refreinen beïnvloedde.

In de uitgangspunten van Keßler kan ik me heel goed vinden. Wanneer ze stelt dat vooral de teksten aandacht verdienen, ben ik het helemaal met haar eens. Ook het feit dat ze op zoek is gegaan naar theoretische kaders voor haar analyse van de argumentatie, dwingt bewondering af. Ik vind de analyse van de vijf refreinen uit hoofdstuk 2 accuraat en helder. Wat mij betreft, wordt zo voldoende bewijs geleverd voor de stelling dat Bijns in haar refreinen wel degelijk argumenteert.

Toch heb ik ook enkele bedenkingen bij de wijze waarop Keßler haar uitgangspunten uitwerkt. Zo volg ik haar niet wanneer ze stelt dat de klassieke retorica voor de analyse van Bijns’ refreinen tekort schiet. Het lijkt wel alsof Keßler haar keuze voor twee moderne argumentatietheorieën verdedigt door erop te wijzen dat de klassieke retorica voor de analyse niet geschikt is. In de eerste plaats vind ik dat Keßler die kritiek niet nodig heeft voor haar methodologische keuzes. Daarnaast is een zo strikte scheiding tussen retorica en argumentatieleer niet meer van deze tijd (cf. F.H. van Eemeren & P. Houtlosser, ‘Strategisch manoeuvreren in argumentatieve teksten’. In: Tijdschrift voor taalbeheersing 21 (1999), p. 146-147). Verder stelt Keßler het voor alsof de klassieke retorica zich vooral met de ordening van redevoeringen inlaat. Nu is de klassieke retorica in de loop van haar lange geschiedenis op verschillende manieren gedefinieerd en kan ook haar werkdomein daarbij sterk in omvang verschillen, maar een beperking tot het leerstuk van de ordening (of dispositio) is toch wel heel drastisch. Daar komt nog bij dat Keßler in haar bundelanalyse in hoofdstuk 3 bij herhaling betoogt dat de ordening van de refreinen de overtuigingskracht van de bundel vergroot, waardoor ze dus zelf, zonder dat met zoveel woorden te zeggen en zonder enig theoretisch kader, aan retorische analyse doet (zie bijvoorbeeld p. 192 en p. 204). Het inschatten van de overtuigingskracht van een tekst voor het beoogde publiek is immers bij uitstek de doelstelling van retorische kritiek (cf. A. Braet, Retorische kritiek. Overtuigingskracht van Cicero tot Balkenende. Den Haag, 2007, p. 10-14).

De twee argumentatietheorieën waarvan Keßler wel gebruik maakt, zijn niet gericht op het inschatten van de overtuigingskracht of effectiviteit van teksten. Het zijn normatieve theorieën die een kader bieden voor de analyse van argumentatie en voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid of deugdelijkheid ervan. Die deugdelijkheid wordt zowel door Van Eemeren en Grootendorst als door Schellens en Verhoeven met redelijkheid in verband gebracht. Argumentatie is deugdelijk wanneer ze een kritische of redelijke beoordelaar kan overtuigen. Keßler gebruikt die normatieve kaders echter niet: ze beperkt zich tot analyse. Waarom ze zich daartoe beperkt, zegt ze niet. Zou ze van de evaluatie hebben afgezien omdat die te negatief uitviel? Zeker vanuit het strenge pragmadialectische perspectief bezien bevatten Bijns’ refreinen vast heel wat drogredenen. Volgens die theorie worden immers alle discussiezetten (zeg maar uitingen) die een redelijke oplossing van een meningsverschil belemmeren, als drogredenen beschouwd (cf. F.H. van Eemeren e.a., Handboek argumentatietheorie. Groningen, 1996, p. 383-393).

Wat haar motieven ook geweest zijn, het gevolg is dat Keßler zo geen basis heeft om uitspraken over de kwaliteit van Bijns’ argumentatie te doen. En doordat ze ook de retorica afwijst, kan ze evenmin de overtuigingskracht van Bijns’ refreinen beoordelen. Toch doet ze dat geregeld. Zo oppert Keßler (op p. 59) dat een groot aantal meervoudige argumenten en (op p. 70) dat sterk onderschikkende argumentatie een grote overtuigingskracht moeten hebben gehad. Een complexe betoogstructuur hoeft echter niet per se tot een grote overtuigingskracht te leiden en is evenmin een waarborg voor de deugdelijkheid ervan. Een complex betoog kan immers vol drogredenen zitten.

Voor de beoordeling van de deugdelijkheid is een normatief kader nodig. De effectiviteit moet in de eerste plaats in functie van het beoogde publiek beoordeeld worden. Een betoog is immers altijd min of meer overtuigend voor een bepaald publiek. Nu spreekt Keßler zich wel uit over het beoogde publiek van de refreinen en de bundels, maar ze betrekt dat publiek naar mijn gevoel te weinig in haar beoordeling van de overtuigingskracht. Op verschillende plaatsen in het boek en op basis van uiteenlopende argumenten meent Keßler dat Bijns haar refreinen voor katholieken, dat is voor gelijkgestemden, schrijft. Daarbij rijst de vraag of er in dat geval wel veel overtuigingskracht nodig was en zelfs – maar dat hangt af van de visie die men op overtuigen heeft – of er eigenlijk wel van overtuigen sprake kan zijn. Als iemand al bij voorbaat je mening deelt, hoef je hem/haar dan nog te overtuigen?

Keßler gaat in dit boek uit van een interessante vraagstelling en introduceert in de Medio-neerlandistiek een methode die voor betogende teksten als Bijns’ refreinen veelbelovend is. Misschien vind ik het juist daarom jammer dat ze haar uitgangspunten niet wat nader uitgewerkt heeft. Wat mij betreft, heeft Keßler overtuigend aangetoond dat Bijns in haar refreinen argumenteert en dat de betoogstructuur van haar dichtwerk soms behoorlijk complex is. Maar in welke mate haar argumentatie toentertijd aanvaardbaar gevonden werd en door wie en hoe groot haar overtuigingskracht was en bij welk publiek dan wel, dat blijven voor mij open vragen.

Anne Reynders

Judith Keßler, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse- Structuuranalyse- Beeldvorming. Hilversum: Verloren, 2013. 336 pp. isbn: 978-90-8704-347-6. €33,– 

Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-AfrikaZo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika

‘De betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika zijn goed’, prijkt het op de website van de rijksoverheid.1 Een stelling die wordt gefundeerd door politieke, economische, ontwikkelings- en culturele argumenten waaruit blijkt dat Zuid-Afrika zich in de handen mag knijpen over haar banden met Nederland. Behalve voor het onderhouden van handelsrelaties, zet Nederland zich in voor de verbetering van watervoorzieningen, landbouwtechnieken, infrastructuur en de regionale aidsbestrijding. De culturele betrekkingen worden kort samengevat in de abstracte conclusie dat Nederland een ‘unieke’ positie heeft in Zuid-Afrika door de cultuurhistorische en talige banden. Maar hoe moeten deze banden dan onderhouden worden? Is het bovendien niet ook zo dat Nederland zich af moet vragen of het iets van Zuid-Afrika te leren heeft? Dergelijke vragen zouden in ieder geval getuigen van enige gepaste bescheidenheid ten aanzien van internationale betrekkingen die historisch gezien niet alleen om een onschuldig geformuleerd winstbejag draaiden en in grote mate met koloniale driften gepaard gingen.

Zeer welkom is daarom de jongste publicatie van het Suid-Afrikaanse Instituut, Zo ver en zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika, een verzameling boeiende artikelen waarin de letterkundige relaties tussen Nederland en Zuid-Afrika onder de loep worden genomen. Dit boek is verschenen ter gelegenheid van het afscheid van Eep Francken, een expert op het gebied van de Zuid-Afrikaanse letterkunde, die een belangrijke rol heeft gespeeld in het op de kaart zetten van Afrikaans in het curriculum van de Nederlandse universiteiten. Zijn samen met Luc Renders geschreven Skrywers in die strydperk (2005) is in deze context een sleutelpublicatie.

Uit de inhoudsopgave van de huidige bundel blijkt inderdaad dat Eep Francken banden onderhoudt met een flink aantal wetenschappers uit zowel Zuid-Afrika als Nederland. Minder duidelijk is de reden voor de opname van een aantal artikelen dat niet rept over enige Nederlands-Zuid-Afrikaanse verbintenis. Hoewel deze stukken relevant zijn op het gebied van de Afrikaanse letterkunde hebben zij met het algemene thema van de bundel, zoals het door de titel wordt aangeduid, weinig te maken. Ik heb het dan vooral over het artikel van Louise Viljoen over ontwikkelingen in het Afrikaans die zijn geïnitieerd door bruine en zwarte dichters, ontwikkelingen die cruciaal zijn in recente veranderingen in het huidige Afrikaanstalige poëtische landschap. Interessant is om deze reden ook de inzage die Luc Renders verschaft in het werk van de in Nederland relatief onbekende bruine schrijver Clinton V. Du Plessis. Een andere in het oog springende toevoeging is de door Heilna du Plooij besproken, elders onderbelichte rol van tijd in Marlene van Niekerks magistrale roman Agaat.

Hoewel de redacteuren duidelijk zijn over het feit dat het ‘bindend perspectief’ van het boek een persoon, in plaats van ‘een genre of een onderzoeksperspectief’ is,2 blijkt het boek eigenlijk een doorsnede te zijn van huidig onderzoek in het Afrikaans en Nederlands. Er wordt in de inleiding echter niet verduidelijkt wat de vakgebieden op dit moment bindt, nu het historisch verband steeds dunner wordt en de vroegere ‘stamverbintenis’ een weinig geldig argument tot verbroedering vormt. Ook refereert zij niet aan wat zij van elkaar kunnen leren of hoe ze elkaar kunnen verrijken – een insteek die met gemak in de introductie verwerkt had kunnen worden en de verzameling het nodige gewicht mee had kunnen geven. Hierdoor raken de urgente vragen die door de ondertitel gesuggereerd worden en de bundel thematisch hadden kunnen samentrekken, lichtelijk ondergesneeuwd door het indrukwekkende adresboek van Eep Francken. Het resultaat geeft de lezer het gevoel van een gemiste kans: dit boek had de perspectieven van diverse vooraanstaande wetenschappers op centrale vragen over de relatie tussen de huidige Nederlandse en Afrikaanse letterkunde bijeen kunnen brengen.

Gelukkig zijn er ook veel bijdragen die wel naadloos aansluiten op de doelstelling. Bijzonder in dit opzicht is het artikel van Jacqueline Bel over de weerslag van de Boerenoorlog in de Nederlandse literatuur en de rol die deze Afrikaanse invloed heeft gespeeld bij het formuleren van de controversiële Groot Nederlandse gedachte in het begin van de twintigste eeuw. Bel verschaft een tijdloos inzicht in hoe de Boerenoorlog in Nederland voor eigen nationalistische doeleinden discursief (vooral door letterkundigen in de toenmalige kranten) geapproprieerd werd. Hoewel Bel het verband met meer  recente politieke ontwikkelingen niet trekt, geeft haar argument wel inzicht in de connecties die bepaalde Nederlandse politici met het Afrikaans poogden te leggen in 2011, iets wat de onderlinge betrekkingen overigens niet ten goede kwam.2 Deze blik wordt verder verruimd door het genuanceerde geschiedkundige artikel van Rolf Wolfswinkel, waaruit blijkt dat de Afrikaners alles behalve verenigd waren in hun strijd tegen de Engelsen.

Nog een bijdrage die expliciet over de huidige verhoudingen tussen Nederland en Zuid-Afrika gaat, is die van Ena Jansen, die de representatie van de ervaringen van Nederlandse journalisten met hun Zuid-Afrikaanse bediendes in kaart brengt. Zij constateert dat ook na het eind van de apartheid het merendeel van het huispersoneel nog altijd arm en zwart is en trekt een parallel met een vergelijkbare raciale, economische verdeling in landen als Nederland, waar huishoudelijke  medewerkers niet alleen vaak uit een lagere klasse komen, maar waar ras tevens in toenemende mate een ‘faktor van verskil word’ (282). Jansen concludeert dan ook dat het ‘byna neo-koloniale obsessiewe geskryf oor tuinmanne en huiswerksters’ te zien is als een symptoom van onopgeloste kwesties van apartheid in Zuid-Afrika, die door de correspondenten ‘word aangegryp om oor hulle eie identiteit te reflekteer,
moontlik selfs om aanvankelik probleme in eie land te verberg’ (282).

Hoewel het boek zich dus op het eerste gezicht niet houdt aan de premisse van zijn titel en thematisch weinig samenhangt, brengt het wel een breed scala aan relevante artikelen bijeen over onderzoek dat op dit moment in het Afrikaanstalige vakgebied wordt uitgevoerd. De gedeelten die bovendien uitspraken doen over de letterkundige relaties, nodigen zeker uit tot de nodige reflectie over het belang van Zuid-Afrika voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde en cultuur.

Hanneke Stuit

 

Peter Liebregts, Olf Praamstra & Wium van Zyl (red.), Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 2013. 325 pp. isbn: 978 90 74112 00 0. €24,50

 

Noten
1 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/betrekkingen-met-nederland/zuid-afrika
2 Zie vooral Martin Bosma’s column in nrc Handelsblad van 20 april 2011 en Breyten Breytenbach’s repliek hierop van 27 april.

  

Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.

Armando. Willem Brakman. Charlotte Mutsaers. Drie volstrekt verschillende Nederlandstalige auteurs en ‘relatieve eenlingen’, stelt neerlandicus en filosoof Niels Cornelissen (1978). Toch zijn ze vergelijkbaar in hun ongrijpbaarheid als dubbeltalenten: alle drie zijn ze ook beeldend kunstenaars. En vooral vinden zij elkaar in het complexe en soms ronduit duistere karakter van hun oeuvre dat zijn maatschappelijke relevantie niet zomaar prijsgeeft. Zeker, de letterkunde heeft reeds gepoogd om helderheid te verschaffen in de duisternis. Bij Armando moest vooral een biografische lezing licht verschaffen: hij zou tijdens de Duitse bezetting getuige zijn geweest van een moord op een Duitse soldaat, of misschien zelfs als dader zijn opgetreden. De raadselachtigheid van Brakman en Mutsaers wordt al snel genormaliseerd door ze te scharen onder het containerbegrip van het postmodernisme. De consequentie is dat alle drie de auteurs op deze manier uit de bus komen als weinig of niet geëngageerd, bezig met verwerking van een persoonlijk trauma of gepreoccupeerd met een postmodern, in zichzelf gekeerd taalspel. Cornelissen maant ons om terug te keren naar de duisternis om te begrijpen dat het hiervoor geschetste, ongeëngageerde beeld van deze auteurs volstrekt verkeerd is, ook al is hij de eerste om te  beamen dat de literatuur van deze auteurs zich niet of nauwelijks rechtstreeks laat aflezen als maatschappelijk betrokken stem.

Nergens intervenieert de literatuur van dit drietal ‘direct’ in de werkelijkheid als zodanig. Dat is niet omdat deze schrijvers afkerig zijn van de werkelijkheid, zo laat Cornelissen zien, maar vooral omdat zij de werkelijkheid altijd al doortrokken achten van de verbeelding: de mens is hoe dan ook een verbeeldend wezen wiens ervaring in hoge mate afhankelijk is van door taal en beeld ingesleten patronen en figuren. Ja, wie werkelijk kritisch wil zijn moet via de kunst en literatuur ingrijpen in de subjectieve ervaringswerkelijkheid van de mens. Niet voor niets spelen paradoxen, raadselachtige procedés en efemere beelden zo’n centrale rol in de literatuur van deze schrijvers. Cornelissen tracht recht te doen aan het complexe karakter van hun maatschappijkritiek en levensbeschouwing door naast de narratologie ook de cultuurfilosofie in te schakelen, en dan met name de cultuurfilosofie die nadrukkelijk het paradoxale of meer dubbelzinnige engagement van kunst en literatuur kan onderscheiden. Denkers als Christoph Menke, Theodor W. Adorno en Gilles Deleuze stellen de lezer in staat om de esthetische strategieën in het werk van Armando, Brakman en Mutsaers te begrijpen: strategieën die Cornelissen respectievelijk omschrijft als ‘verbinden’ (Brakman), ‘plooien’ (Mutsaers) en ‘snijden’ (Armando).

Armando (1929) staat bekend om zijn artistieke en provocatieve verwerking van de thematiek van de Holocaust die op hem inwerkte tijdens zijn jeugd in de omgeving van Kamp Amersfoort. Op allerlei manieren gaf Armando uitdrukking aan de verschrikking van wat hij beschreef als ‘het schuldige landschap’. Reden genoeg voor de voorgaande literatuurbeschouwing om in dit oeuvre een soort alternatieve geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog te zien die voortkwam uit een persoonlijke psychologische schuldproblematiek. Armando zou met een mes een moord op een Duitse soldaat hebben gepleegd of wellicht getuige zijn geweest van een dergelijke gebeurtenis. Deze biografische lezing is terug te vinden in het proefschrift Mijn schuld is niet van hier (2006) van Trudy Favié. Cornelissen wijst deze historische en biografische leeswijze niet af, maar stelt daarnaast dat de orde van het esthetische absoluut mee moet worden gewogen om het maatschappijkritische aspect te begrijpen dat schuilgaat in Armando’s oeuvre. Armando wil niet alleen reflecteren op het kwaad waarmee hij zelf werd geconfronteerd. Hij wil zelfs de aanraking organiseren met het absolute en universele Kwaad: het kwaad in zijn meest naakte vorm die elke substantiële, empirische of fenomenale invulling te buiten gaat. Christoph Menkes ideeën staan in verband met het buitenissige in Armando’s begrip van het kwaad. Menke denkt dat een object esthetisch wordt wanneer het zich heeft losgezongen. Het esthetische object geeft met die contextwisseling iets prijs van een gewelddadige chaos die schuilgaat achter elk beeld, elk begrip, zoals de messen, dolken, het snijden en het steken in de Verzamelde gedichten van Armando.

Kan van Armando gezegd worden dat zijn oeuvre verstrikt is geraakt in al te historiserende of personalistische lezingen, daar heeft de kritiek de auteur Willem Brakman (1922-2008) juist volledig losgekoppeld van elke band met de realiteit door hem in te lijven bij het ‘postmodernisme’. Brakman laakte zelf het begrip postmodernisme: wanneer volgens het postmoderne & adagium ‘alles fictie’ wordt, valt de grond weg waarvandaan de fictie nog kritiek kan hebben op reële problemen. Daarom keerde Brakman zich tegen (die bepaalde versie van) het postmodernisme. Meer affiniteit toonde Brakman met filosoof-socioloog Adorno, zo brengt Cornelissen ons onder de aandacht. Kunst stelt de mens volgens Adorno in staat om de afgrondelijkheid uit te houden die wezenlijk is voor de moderne tijd en de moderne mens, daar waar elke nieuwe, zich als substantieel aandienende ‘oplossing’ omslaat in nieuwe vormen van onderdrukking – zoals het internet bijvoorbeeld zowel een bevrijding kan betekenen als een nieuw middel om de mens te controleren en domesticeren. Adorno zoekt dus niet naar een Aufhebung, maar naar een blijvende spanning tussen de tegendelen.

Brakman biedt volgens Cornelissens interpretatie evenmin een nieuwe eenheid die de gespletenheid moet oplossen. Neem zijn roman De sloop der dingen (2000), waarin het dorp Duindorp geconfronteerd wordt met de verstedelijking en de plannen van projectontwikkelaars. Traditie komt tegenover vernieuwing te staan, geschiedenis tegenover vooruitgang, continuïteit tegenover discontinuïteit. Toch kiest de verteller geen kant. Hij blijkt ‘overal’ te zijn en zich te verplaatsen tussen verschillende realiteitsniveaus. Hij koestert het ‘onuitputtelijk weefsel van verhalen’ uit het dorp, maar ook het ambulante van zijn kleine functie bij het gemeentehuis. De verteller verbindt dorp en stad en blijft zelf een soort autonoom ‘tussen’, handig laverend tussen de linies, met een scherp oog voor de traditie van het dorp die kan uitmonden in immobiliteit, en anderzijds een waakzaamheid tegen de toegenomen mobiliteit van de stad die zomaar kan omslaan in onderdrukking wanneer enquêtes, formules en tabellen het overnemen en beweeglijkheid omslaat in bureaucratie.

‘Plooien’ is volgens Cornelissen de meest geëigende manier om de esthetische strategie van Charlotte Mutsaers (1942) te bespreken. Hiervoor gaat hij te rade bij Gilles Deleuzes studie over Leibniz en het begrip ‘barok’ met de titel: Le pli, de plooi. De keuze voor Deleuze is net zoals de keuze voor Adorno bij Brakman niet toevallig. In een dialoog van Mutsaers’ roman Rachels rokje (1994) wordt namelijk letterlijk verwezen naar de illustere Franse filosoof: ‘Saluut Deleuze, zwerfkei in je nomadenrokje!’

Het concept van de plooi is een van de meest ongrijpbare uit de Franse differentiefilosofie. Kortweg kan het staan voor de veranderlijkheid en onbepaaldheid die als voortdurende potentie sluimeren in elke vastgeroeste constellatie van de werkelijkheid. De plooi is niet het ‘Andere’ dat zich transcendent ophoudt voorbij de wereld waarin wij vastgeroest zitten, maar de efemere open ruimte  in de werkelijkheid die de mogelijkheid geeft om die werkelijkheid een ander aanzien te geven. Een net iets andere plooiing kan een oneindig verschillende werkelijkheid organiseren. Vandaar de affiniteit van een metamorfosekunstenares als Mutsaers met plooien in rokjes. Alles plooit. Zo is het woord ‘rood’ in deze Rachels rokje volgens Cornelissen niet zomaar ‘rood’, maar plooit het rood de werkelijkheid steeds opnieuw: dan staat het rood voor ongesteldheid, dan voor Roodkapje, dan voor kerst, dan voor vadermoord en het favoriete huisdier, hetgeen preludeert op het kunnen verlaten van het menselijk perspectief en het kunnen ‘worden’ van een Dier, dat als topos zo’n immens grote rol speelt in Mutsaers’ oeuvre. Een Dier worden, leren we van Cornelissen, betekent voor Mutsaers geen gedroomde (romantische) regressie naar een dierlijk stadium, maar een confrontatie met het idee dat het menselijke en dierlijke altijd al niet te scheiden zijn, ja beiden deel uitmaken van de plooi, de eeuwige wordingsgeschiedenis. Het dier is reeds als het vreemde en niet-georganiseerde aanwezig in de mens en kan, stelde Gilles Deleuze, mij weer ‘vreemd’ laten ‘worden’ zodat een nieuwe ontplooiing op het punt staat post te vatten.

Cornelissen slaagt erin om via enkele begrippen uit de esthetica die steeds de nadruk leggen op het substantieloze, lege, buitensporige object van de kunst, iets aanschouwelijk te maken van de artistieke inzet van deze auteurs. Hun engagement is een betrokkenheid die voorbij gaat aan directe, al te banale vormen van ideologiekritiek. In deze literatuur toont zich iets wat meer ontwrichtend is dan dat, iets wat in alle polemieken en debatten spookachtig een rol speelt, maar ook elk concreet discours weer te buiten gaat. Dat laat Cornelissen mooi zien. Toch moet gezegd dat de uitgesproken ambitie van Cornelissen om ook de kunst de laten fungeren als een interventie in de filosofie, als een eigen kracht die ook de theorie dwingt om zich aan te passen, niet echt uit de verf komt. Van deze terugkoppeling is weinig tot geen sprake. Wel blijkt de literatuur een uitstekend middel om moeilijke gedachten van filosofen aanschouwelijk te maken. Zodoende is deze studie ook instructief als kennismaking met denkers als Adorno en Deleuze.

Men kan zich ook afvragen of de metaforen van ‘snijden’, ‘verbinden’ en ‘plooien’ deze auteurs het best typeren en of dat deze rubricerende poging niet eerder opnieuw het ongrijpbare van de schrijvers fixeert en dus miskent. Niettemin toont Cornelissen in Armando Brakman Mutsaers met behulp van de cultuurfilosofie geloofwaardig aan hoezeer deze eigengereide auteurs begrepen kunnen worden als geëngageerde auteurs, die een complexe maatschappijkritiek leverden zonder zich af te laten schrikken door het aporetische, ongerijmde, raadselachtige en betoverende waarvan de tentakels reiken tot in onze werkelijkheid.

Daan Rutten

Niels Cornelissen. Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur. Zoetermeer: Klement, 2012. 276 pp. isbn:  9789086870882. € 22,95