Jan van Naaldwijk’s Chronicles of HollandJan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland

Hoewel er in de Nederlandstalige vakpers met enige regelmaat gedegen gevalstudies verschijnen over historiografische teksten, is het voorlopig tevergeefs zoeken naar een uitgebreide beschrijving van de diachrone ontwikkeling van de geschiedschrijving als genre in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Men is aangewezen op oudere publicaties die lang niet dekkend genoeg zijn, of op voorzichtige aanzetten in recentere artikelen. Globaal genomen echter ontbreekt in het Nederlandse taalgebied het broodnodige overzicht dat voor andere taalgebieden al wel beschikbaar is. Met Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland zet Sjoerd Levelt een stap in de goede richting. Vanuit het standpunt van Jan van Naaldwijk, een weinig aanzienlijke edelman die in de vroege zestiende eeuw vruchteloos aansluiting zocht bij de humanistische  intellectuelen van zijn tijd, blikt Levelt terug naar de middeleeuwse historiografie in het graafschap Holland, maar ook vooruit naar hoe het genre van de kroniek zich ontwikkelde in de volgende eeuwen. Centraal staan twee handschriftelijke kronieken van het graafschap Holland die Jan van Naaldwijk in het begin van de zestiende eeuw schreef. Hoewel deze teksten enkel in autograaf zijn overgeleverd en dus een zeer geringe tot geen invloed hebben gehad op de latere historiografie, zijn ze illustratief voor hoe een vroegzestiende-eeuwse amateurhistoricus omging met het hem beschikbare historiografische bronmateriaal.

In het eerste hoofdstuk doorloopt Levelt de geschiedschrijving in het graafschap Holland vóór 1500. Het uitgangspunt is dat verschillende van de behandelde teksten  duidelijk hun sporen hebben nagelaten in de kronieken van Jan van Naaldwijk. Eerder dan, zoals al te vaak gebeurde in eerder onderzoek, een geforceerde breuk aan te nemen tussen middeleeuwse en vroegmoderne historiografie, of tussen kronieken in handschrift en in druk, pleit de auteur terecht voor continuïteit. In het tweede hoofdstuk gaat Levelt over naar de eerste kroniek van Jan van Naaldwijk, en richt zich daarbij vooral op diens bronnengebruik. Hier kan de lezer slechts versteld staan van Levelts eruditie en zijn veelvuldig met tekstplaatsen gestaafde betoog. Kort nadat Jan van Naaldwijk zijn eerste kroniek afwerkte, verscheen in 1517 de zogenoemde Divisiekroniek, een omvangrijke gedrukte kroniek die een uitvoerige geschiedenis van Holland bood, gekaderd in een bescheidener overzicht van de  wereldgeschiedenis. Kennelijk voelde Jan van Naaldwijk door het verschijnen van dit ambitieuze overzicht de noodzaak om zijn eerste kroniek grondig te herwerken. Levelts derde hoofdstuk gaat over deze tweede adem van Jan van Naaldwijk, die resulteerde in een wederom uitvoerige, maar onafgewerkt gebleven kroniek. Interessant is dat Jans tekst de neerslag is van een eigentijdse handschriftelijke receptie van de gedrukte Divisiekroniek, terwijl ons beeld van deze kroniektekst vandaag toch vooral op latere gedrukte receptie gebaseerd is. Verrassend genoeg blijkt dan dat de elementen die in hedendaags onderzoek als innovatief worden gezien aan de Divisiekroniek, door Jan in zijn verwerking werden afgezwakt of genegeerd. In het vierde en laatste hoofdstuk laat Levelt Jan van Naaldwijk achter zich, en bestudeert hij de evolutie van de historiografie in de verdere zestiende eeuw en later. Hij schenkt niet alleen aandacht aan hoe het middeleeuwse kroniekmateriaal soms tot ver in de vroegmoderne tijd doorwerkte, maar behandelt ook een aantal ‘nieuwe’ ontwikkelingen.

Door consequent te kiezen voor een chronologische benadering van de historiografie van en in het graafschap Holland komt de continuïteit in het genre, die Levelt in tegenstelling tot eerdere onderzoekers zeer sterk benadrukt, beter naar voren. Of de nadruk op continuïteit echter de centrale rol van Jan van Naaldwijks kronieken in het boek rechtvaardigt, is maar de vraag. In het hoofdstuk over de middeleeuwse kroniektraditie worden immers niet al zijn bronnen behandeld, en in het vierde hoofdstuk blijkt dat geen van de latere kroniekschrijvers, met uitzondering van Emmanuel Van Meteren, op de hoogte was van het bestaan van Jans kronieken. Als Levelt in dit laatste hoofdstuk af en toe terugkeert naar Jan van Naaldwijk, is de argumentatie dan ook op zijn zachtst gezegd nogal dunnetjes. Op deze manier kan men zich de vraag stellen of Levelt niet twee zaken tegelijk wil doen: lezen we een overzicht van de Hollandse historiografie of een gevalstudie over het oeuvre van Jan van Naaldwijk? Deze spanning zit ook in de titel en de ondertitel, die evengoed (en misschien beter) konden worden omgewisseld.

Over het algemeen is Levelts argumentatie goed onderbouwd en stellig. Zo aarzelt de auteur bij de bespreking van de Divisiekroniek niet om zelfverzekerd stelling te nemen tegen eerder onderzoek en slaagt hij er bovendien in de lezer te overtuigen. Soms echter verrast Levelt door een overdreven voorzichtige, dan wel een overdreven ambitieuze argumentatie. Een voorbeeld van het eerste geval is Levelts opvallend terughoudende omgang met het begrip ‘natie’. Terwijl hij het probleemloos heeft over ‘patriottisme’ in zeventiende-eeuwse teksten, staat hij weigerachtig tegenover het herkennen van enige vorm van natiegevoel in laatmiddeleeuwse teksten. Waarom kan Levelts overtuigende argumentatie voor een continuïteit in de historiografie van het graafschap Holland niet evengoed van toepassing zijn op een ‘natiegevoel’? Dat was immers evenmin als de humanistische geschiedschrijving een donderslag bij heldere hemel, maar ontwikkelde zich geleidelijk uit particularistische neigingen die ook al in de late middeleeuwen bestonden. Overigens valt nog op te merken dat ondanks een ‘editorial note’ over het gebruik van ambigue termen zoals ‘Dutch Low Countries’ en ‘Dutch’, het soms toch onduidelijk blijft voor de lezer of bepaalde stellingen van evelt gelden voor het hele Nederlandse taalgebied (~ Dutch Low Countries) of enkel voor het graafschap Holland. Sommige van de evoluties en tendensen die de auteur voor Holland goed beargumenteert, zijn immers niet zonder meer over te brengen naar alle andere gewesten in de Nederlanden. Vergelijkende uitstapjes naar de nabije en zeer verwante kroniektradities van de omliggende gewesten hadden dit boek kunnen uittillen boven de soms al te beperkte vogelvlucht over het Hollandse kronieklandschap die het nu is geworden.

Een opvallende afwezige in deze studie is het publiek. Ook voor de kronieken van Jan vanNaaldwijk geldt dat de lezer in feite nergens een antwoord krijgt op de vraag voor wie die teksten nu in feite bestemd waren. Ze zijn enkel bewaard gebleven in autograafhandschriften, en zelf wijst Jan nergens in de richting van een welbepaald doelpubliek. Aangezien het niet louter gaat om handschriftelijke kopieën van gedrukte kronieken maar om hele nieuwe teksten (hoewel dat op Jans tweede kroniek minder van toepassing is), dringt zich de vraag op of deze nog wel als een vingeroefening voor persoonlijk vertier kunnen worden beschouwd. Op zoek naar een antwoord op deze vraag put Levelt zich uit in de zoektocht naar een eventuele mecenas, waarbij zijn argumentatie bij momenten erg hypothetisch wordt. Hoewel mecenaat natuurlijk in de late middeleeuwen nog wel voorkwam, is inmiddels wel duidelijk dat auteurs ook uit eigen beweging de pen ter hand konden nemen. Dat Levelt zich dan nog in bochten wringt om dit pad te bewandelen is opmerkelijk, te meer omdat we Jan leren kennen als een zelfverzekerde auteur die er niet voor terugdeinst gegevens over zichzelf en zijn naaste omgeving in zijn tekst te integreren. Eerder moeten we er mijns inziens van uitgaan dat hij schreef voor eigen gebruik of voor receptie in zeer beperkte kring.

Het boek van Levelt is een mooie aanzet tot een diachroon overzicht van de geschiedschrijving in Holland in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Maar vooral stemt het tot nadenken over de rol van het handschrift naast gedrukte teksten in de zestiende eeuw en later, en biedt het een programmatische blauwdruk van hoe onderzoek naar deze handschriftcultuur, in symbiose met gedrukte teksten, moet worden gevoerd. Indrukwekkend is vooral Levelts eruditie en het schijnbaar grote gemak waarmee hij als een spoorzoeker de bronnen van Van Naaldwijk heeft achterhaald. Het valt te hopen dat ook kronieken die in deze periode het licht zagen in andere gewesten, op een zo indrukwekkende wijze worden ontsloten, zodat met deze bouwstenen een diachroon overzicht van het genre van de historiografie in de Nederlanden geen verre droom hoeft te blijven.

Bram Caers

Sjoerd Levelt, Jan van Naaldwijk’s Chronicles of Holland. Continuity and Transformation in the Historical Tradition of Holland during the Early Sixteenth Century.  Hilversum: Verloren, 2011. 280 pp. isbn 978-90-8704-221-9. € 35,–. 

Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem BrakmanHet binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman

In 2008 overleed Willem Brakman in stilte. Er werd weinig media-aandacht besteed aan het verscheiden van deze auteur van een van de meest imposante oeuvres uit de  Nederlandse literatuurgeschiedenis. Brakman was een belangrijk en vernieuwend schrijver, maar ook een schrijver die er niet in slaagde een groot publiek te bereiken en die  daardoor al rap in de vergetelheid aan het raken is. Maar misschien bevond hij zich altijd al in de marge. Aan het begin van de jaren zeventig immers werd Brakman (net als Jeroen Brouwers en Gerrit Krol) door jonge critici als Tom van Deel al naar voren geschoven als een tot dan toe genegeerde voorloper van de Revisor-generatie. Van meet  af aan was Brakmans schrijverschap een illustratieve casus voor het gegeven dat literair-kritische waardering (al in 1980 ontving hij de P.C. Hooftprijs!) heel goed samen kan  gaan met veronachtzaming door het merendeel van het lezerspubliek.

Tegenover de afwezigheid van aandacht in de publieke media staat dan ook een grote academische   belangstelling voor Brakmans werk. De auteur heeft een prominente plaats in de proefschriften van Ernst van Alphen (1987), Bart Vervaeck (1989) en Niels Cornelissen (2012), er verschenen diverse boeken en vele artikelen over zijn werk en bovendien werd hij in literatuurhistorische overzichten opgevoerd als sleutelfiguur in de  ontwikkeling van het literaire postmodernisme in Nederland – een term die hij zelf verafschuwde omdat hij er een totaal andere invulling aan gaf dan de meeste  literatuurwetenschappers. In 2012 verscheen het voorlopig laatste resultaat van de Brakmanstudie: de essaybundel Het binnenste buiten over ‘werk en leven’, uitgegeven als onderdeel van een reeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur van de Universiteit Gent. Vanzelfsprekend krijgt Brakman een voorname plaats in een reeks van een onderzoekscentrum dat  als doel heeft het onderzoek te stimuleren naar ‘literatuur die afwijkt van de gangbare conventies en op zoek gaat naar formele vernieuwing’.

De redactie heeft niet gekozen voor een inhoudelijke of thematische focus. In plaats daarvan stellen de redacteuren dat zij streven naar ‘verbreding en verdieping’ van de Brakmanstudie. Zij bieden ruimte voor biografische artikelen met een sterk anekdotisch karakter (van biograaf Kleinrensink en cabaratier/columnist Verreck) naast theoretisch aangezette artikelen. En ook de theoretische problemen die in deze bijdragen aan de orde worden gesteld, lopen nogal uiteen: het (auto)biografische karakter van Brakmans werk (De Coux), de narratieve vormgeving van de ruimte in Brakmans romans (Benjamins), de rol van intertekstualiteit in veel van zijn teksten (Coigneau, Goedegebuure), Brakmans gebruik van humor (Vervaeck), taalspel (Bernaerts) en politiek (Vitse). Sommige artikelen richten zich daarbij in hoofdzaak op één tekst. De Coux spreekt met name over de betekenis van het ik-perspectief in Pop op de bank, Benjamins analyseert de ruimte in De gifmenger, Coigneau schrijft over de intertekstuele  relatie van Moenens luchtige sprongen (2005) met Mariken van Nieumeghen en Vitse over Het groen van Delvaux (1996) als geëngageerde roman. Goedegebuure, Vervaeck en Bernaerts laten in hun stukken een breder arsenaal aan teksten de revue passeren, omdat zij meer dan de andere auteurs een typering van Brakmans oeuvre willen neerzetten. Deze zeer uiteenlopende artikelen worden daarnaast ook nog eens geflankeerd door werk van Brakman zelf: indrukwekkende reproducties van delen uit de manuscripten van Water als water (1965), Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974) en de nagelaten tekst getiteld Staren in het duister, die aan het einde van de bundel in zijn geheel voor het eerst wordt gepubliceerd.

Alles bij elkaar staat er veel lezenswaardigs in dit boek. Sommige stukken behoren zonder meer tot het beste wat er over Brakman is geschreven en de meeste artikelen blinken uit in theoretische eruditie. Maar dat voorkomt helaas niet dat Het binnenste buiten vooral een snoeptrommel is geworden voor Brakmanliefhebbers. Hoe goed sommige bijdragen ook zijn, het blijven stukjes van een puzzel die niet gelegd wordt. Daar komt bij dat er binnen de bundel grote stijlbreuken voorkomen. Biograaf Kleinrensink slaagt erin om de vaak intrigerende, soms verrassende en altijd wat ongrijpbare schrijver Brakman te veranderen in een doodgewone, oersaaie man, wiens conflictjes met Nol Gregoor mij volstrekt niets interesseren. De traditionele aanpak die in zijn artikelen wordt gehanteerd, sluit volstrekt niet aan bij het avontuurlijke denken van de auteur en doet daarom het ergste vrezen voor de op handen zijnde biografie. Bovendien staat deze benaderingswijze haaks op de sterk theoretisch geïnspireerde perspectieven in andere artikelen, zoals de sterk met literatuurwetenschappelijke termen overladen artikelen van De Coux, Vervaeck en Bernaerts.

Dit alles roept de vraag op hoe het verder moet met Willem Brakman? Als we de veelgehoorde verzuchting moeten geloven dat ‘niemand nog Vestdijk leest’, dan ligt het voor de hand dat ook Brakman op korte termijn tot de vergeten schrijvers gaat behoren. Ik kan me voorstellen dat de redacteuren van Het binnenste buiten daar met hun studie iets aan hebben willen doen. De bundel is immers zo opgezet dat er ook wat te halen valt voor de niet-academische lezer (biografische artikelen, een persoonlijk stukje van een columnist, wat ongepubliceerd materiaal), maar ik vrees dat dit niet de manier is waarop Brakman relevant kan worden gemaakt voor de 21e eeuw. Daartoe is het zaak om Brakman juist uit zijn literair-historische isolement te halen. In dit boek wordt hij naar mijn smaak iets te vaak als anomalie beschreven, als de unieke en onbegrepen Brakman die allerlei complexe spelletjes speelt in zijn romans, die dan vervolgens weer door trouwe academische Brakmanlezers ontrafeld kunnen worden.

Als we willen dat Brakman meer in de academische en publieke belangstelling komt, is het nodig om te laten zien dat zijn romans bij kunnen dragen aan hedendaagse debatten over esthetiek en politiek en dat zijn werk op een complexe manier positie wil innemen ten opzichte van maatschappelijke problemen. Het is jammer dat er eigenlijk maar één artikel in de bundel staat waarin geprobeerd wordt om zo’n verband te leggen: het stuk waarin Sven Vitse het werk van Brakman confronteert met het veel later geschreven De barbaren van Baricco. Willem Brakman was een van de eersten die de roman in Nederland werkelijk vernieuwde en die vervolgens een oeuvre opbouwde dat zelfs in internationaal vergelijkend perspectief relevant is, omdat het zich op literaire wijze uitlaat over lezen, kijken, denken en handelen. Het is onze taak als  literatuurwetenschappers om die relevantie zichtbaar te maken voor mensen die nog nooit van Brakman gehoord hebben, of dat nu de leerlingen zijn aan wie we  literatuuronderwijs geven of internationale collega’s die de Nederlandse literatuur nauwelijks kennen. Voor die strijd levert Het binnenste buiten naar mijn smaak helaas te
weinig munitie.

Sander Bax

Lars Bernaerts en Bart Vervaeck (red.), Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman. Gent: Academia Press, 2012. 237 pp. isbn 9789038220284. € 25,–. 

Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713)

Van  1672  tot  1713  was  de  Republiek  vrijwel  ononderbroken  in  oorlog  met  Frankrijk.  De  Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige  Oorlog  (1688-1697),  en  de  Spaanse  Successieoorlog (1702-1713) waren stuk voor stuk ingrijpende  conflicten,  die  een  stevige  tol  eisten  van de Nederlandse bevolking – zowel financieel als moreel. Publieke steun was daarom onontbeerlijk om de strijd tegen de ‘universele monarchie’ van  Lodewijk  XIV  vol  te  kunnen  houden.  In Vaderland en Vrede stelt Donald Haks dan ook terecht dat de oorlogsvoering van de Republiek niet goed kan worden begrepen zonder ook het perspectief van het publiek in de analyse te betrekken.

Haks bouwt voort op onderzoek naar de relatie tussen oorlog en samenleving en met name naar publiciteit en publieke opinie in de vroegmoderne tijd. In navolging van recent werk op dit gebied richt hij zich op een breed scala aan vroegmoderne media  waarin  politieke  communicatie plaatsvond. Het beeld dat uit al deze bronnen  oprijst,  zo  beargumenteert  Haks,  is dat er een breed draagvlak was voor de oorlog. Aan de basis daarvan stond een sterke gemeenschappelijke identiteit die was gecentreerd rond de geïdealiseerde herinnering aan de opstand en een  bijna  letterlijke  invulling  van  het  idee  ‘vaderland’;  de  Nederlandse  vrijheid  die  door  de voorouders op Spanje was veroverd mocht niet  verkwanseld worden. Die vrijheid betrof zowel de religieuze gewetensvrijheid en de daarbij behorende geprivilegieerde positie van de gereformeerde kerk, als de zelfstandigheid van de Nederlandse staat  onder  Oranje.  Vrede  was  wel gewenst,  maar  alleen  dan  wanneer  de  vrijheid van het vaderland gewaarborgd was.

Op  zich  verrast  die  conclusie  niet,  al  is  de constatering dat verzet tegen de oorlog (dat er in  regentenkringen  wel  degelijk  was)  blijkbaar grotendeels  binnenskamers  bleef  wel  degelijk belangrijk.  De  grote  waarde  van  Haks  onderzoek  berust  echter  vooral  op  de  gedetailleerde casusonderzoeken  waaruit  zijn  boek  is  opgebouwd. Zaken waar vele anderen zich niet aan hebben  durven  wagen,  weet  Haks  overtuigend te  onderzoeken  door  zijn  creatief  gebruik  van een breed scala aan bronnen.

Zo toont hij in zijn eerste hoofdstuk op basis van  belastingregisters  aan  dat  de  berichtgeving over de Franse gewelddaden in Bodegraven en Zwammerdam in de pamfletliteratuur veel minder werd  overdreven  dan  eerdere  historici  op basis van louter intuïtie hadden gesteld. De belastingregisters  bevatten  een  grote  rijkdom  aan gegevens over verwoeste huishoudens en sterftegevallen, en tonen niet alleen dat de individuele gevallen die in het contemporaine drukwerk werden  besproken  daadwerkelijk  bestonden, maar ook dat de werkelijke destructie en sociale ontwrichting de voorstelling in de pamfletten  maar  weinig  ontliep.  Dat  beeld  wordt  met behulp van Franse brieven vervolgens bevestigd. 1-0 voor het positivisme: over het onderscheid tussen voorstelling en werkelijkheid valt wel degelijk wat zinnigs te zeggen.

Haks  maakt  duidelijk  dat  de  overheid  veel aandacht schonk aan het oorlogsnieuws, en er alles aan deed om het publiek middels de gedrukte media  van  de  legitimiteit  en  noodzaak  van de oorlog te overtuigen. Maar ook predikanten speelden een cruciale rol in het vertolken van het overheidsstandpunt.  In  hoofdstuk  3  benadrukt Haks het belang van bededagen, waarvan er tijdens de Franse oorlogen maar liefst 65 werden uitgeschreven. In meer dan 100.000 preken werd de oorlog op deze dagen gelegitimeerd en in een heilshistorisch kader geplaatst. Aan de hand van gedrukte  preken  laat  Haks  zien  dat  predikanten hierbij  intensief  gebruik  maakten  van  het gedrukte nieuws, zodanig zelfs dat hun preken soms  als  nieuwsberichten  lezen.  Wat  minder overtuigend is zijn poging om aan de hand van dagboeken aan te tonen wat de invloed van preken was op de luisteraars.

Het meest originele voorbeeld van Haks’ brede brongebruik is het hoofdstuk waarin hij op basis van loterijbriefjes zicht probeert te krijgen op de wijze waarop een breed publiek de oorlog beleefde. De bron kent nogal wat beperkingen: loterijrijmen waren zelden langer dan twee regels,  dus  voor  genuanceerde  uitlatingen  was geen ruimte. Al met al staan er daarom nogal wat platitudes  op.  Maar  Haks  weet  niettemin  aan te tonen dat het loterijpubliek weliswaar vrede wenste, maar zich betrokken voelde bij de oorlog, en die ook steunde. De vrijheid van de staat en trouw aan het vaderland waren breed gedeelde waarden, die in de briefjes regelmatig werden uitgedragen. Haks’ stelling dat deze teksten ‘authentieke’ reacties van het publiek zouden zijn is  wat  wankel:  de  briefjes  hadden  immers  een performatieve  functie;  zij  waren  bedoeld  om voorgedragen  te  worden.  Toch  is  de  conclusie dat het loterijpubliek in grote lijnen de waarden die de staat uitdroeg deelde, overtuigend en belangwekkend.

De kracht van Vaderland en Vrede berust op de casussen, die in de meeste gevallen focussen op een type bron of genre. Haks’ brongebruik is onberispelijk, de casussen zijn uitputtend onderzocht, en soms, zoals in het geval van de loterijbriefjes,  uitgesproken  origineel.  De  keuze voor deze ordening heeft uiteraard ook nadelen. Het haalt de vaart wat uit het boek, omdat elk type bron en elke casus wordt ingeleid. Dit gebeurt weliswaar heel goed en is in sommige gevallen reuze nuttig, maar die inleidingen hebben niet altijd direct betrekking op de centrale vraagstelling (in het hoofdstuk over de loterijbriefjes wijdt Haks bijvoorbeeld twaalf pagina’s aan de organisatie van de loterijen). Ook zorgt de opzet ervoor dat er nogal wat thematische overlap is tussen verschillende casussen – met bijvoorbeeld de Franse tirannie als leidmotief.

Rob Scribner heeft in zijn studie naar vroegmoderne propaganda  de  treffende  metafoor ‘partituur’  geïntroduceerd,  waarmee  hij  de  na-druk  wilde  leggen  op  de  veelstemmigheid  van de openbaarheid, en de vele communicatievormen en media die daarin een rol speelden. Haks analyseert een reeks verschillende stemmen in de partituur grondig, maar de polyfonie – het discours – raakt daardoor soms wat uit beeld. Gebeurtenissen  en  herinneringen  die  de  publieke opinie over de oorlog aantoonbaar sterk hebben beïnvloed, zoals de vernietiging van de Palts in 1688-1689, komen daardoor nauwelijks aan bod. Dit is jammer, want de Protestantse loyaliteit die sprak uit de publicaties over en de vele collectes voor de Palts lijken Haks’ centrale stelling – dat het vaderland het ankerpunt was in de oorlog – wel wat te nuanceren.

Het  is  slechts  een  kanttekening.  Vaderlanden Vrede  is  een  overtuigend,  uitstekend  gedocumenteerd en bovendien prachtig geïllustreerd boek, dat een brede en nieuwe kijk biedt op de rol  die  publiciteit  speelde  in  de  vroegmoderne oorlogsvoering.  Verplichte  kost  voor  iedereen die  geïnteresseerd  is  in  de  uitwisseling  tussen autoriteiten,  media  en  publiek  in  de  vroegmoderne tijd.

Helmer Helmers

Donald Haks, Vaderland en Vrede. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog (1672- 1713). Hilversum: Verloren, 2013. 352 pp. isbn: 978-90-8704-337-7 € 29,–

 

G.A. Bredero. Proza.G.A. Bredero. Proza.

In amper acht jaar tijd (1610-1618) schreef G.A Bredero een van de mooiste en ook vandaag nog meest genietbare literaire oeuvres uit de Nederlandse Gouden Eeuw bij elkaar. Het gros van  die teksten zijn toneelstukken (treurspelen, kluchten en blijspelen), gedichten en liederen. Deze zijn, zoals in die tijd gebruikelijk was, in verzen gesteld. Er is van Bredero echter ook een  beperkt aantal korte teksten en fragmenten in proza overgeleverd. Naast een handvol redevoeringen en brieven betreft het hier in de eerste plaats paratekstuele geschriften bij uitgaven van  zijn toneel- en lyrische werk, namelijk opdrachten, voorredes en inhoudsoverzichten. Jeroen Jansen gaf dit prozawerk van Bredero voor het eerst als geheel uit, hertaalde het en voorzag het  van een uitvoerig, helder en informatief commentaar.

Naast hun prozavorm hebben de teksten in voorliggend boek vooral een stiefmoederlijke behandeling in de receptie en in het onderzoek met elkaar gemeen. Zo werden bijvoorbeeld de brieven nooit eerder met woordverklaring en commentaar uitgegeven. De paratekstuele geschriften kregen wel een plaats in recente uitgaven maar er wordt wellicht gemakkelijk  overheen gelezen. Deze beperkte belangstelling is niet geheel onbegrijpelijk. Bredero’s prozateksten hebben niet de literaire pretenties van zijn gedichten, liederen en toneelstukken. De redevoeringen en de brieven zijn gelegenheidswerk, geschreven bijvoorbeeld naar aanleiding van een samenkomst van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, een poging van Bredero om een schilderij te ontlenen van zijn leermeester Frans Badens, of een gemiste afspraak met Magdalena Stockmans, op wie de auteur een oogje had. De voorredes en de   inhoudsoverzichten horen dan weer bij andere teksten van de auteur, in de eerste plaats zijn toneelstukken, en zijn daar in grote mate afhankelijk van en ondergeschikt aan.

Ondanks het bescheiden karakter van de uitgegeven teksten is deze editie als geheel zeer de moeite waard. De grote betekenis van het boek zit naar mijn gevoel niet in de eerste plaats in de prozateksten van Bredero op zich maar in hun combinatie met elkaar en vooral met de nauwkeurige maar toch prettig leesbare hertaling en de vakkundige duiding van Jeroen Jansen. Bredero’s proza heeft de lezer veel te bieden, vooral door de brede, levendige en sierlijke stijl ervan. Inhoudelijk blijven de teksten, door hun sterke afhankelijkheid van de culturele, historische of tekstuele context waarin ze zijn ontstaan of werden overgeleverd voor de meeste lezers toch behoorlijk enigmatisch. Jansen slaagde er echter in ze voor een breed publiek toegankelijk en interessant te maken door ze te voorzien van een hertaling en vooral van een commentaar dat een stuk uitgebreider is dan gebruikelijk bij tekstuitgaven. In een inleiding van bijna zestig bladzijden zet Jansen de beperkte biografische gegevens over Bredero nog eens op een rijtje en gaat daarbij in het bijzonder in op zijn scholing, zijn vorming als dichter en schilder en zijn publiek. De meeste ruimte in de inleiding wordt voorbehouden aan een vooral grammaticale typering van het proza. De inhoud van de geschriften komt dan weer vooral aan bod in de individuele commentaarstukjes waardoor de verschillende teksten worden gevolgd en die deze vaak in lengte overtreffen. Zowel de inleiding, de vertalingen als het individueel commentaar krijgen ook nog eens uitgebreide voetnoten.

Met zijn hertaling en duiding voorziet Jansen een breed lezerspubliek van de noodzakelijke informatie om deze teksten zelf te ontdekken. Hij situeert Bredero’s proza tegelijk in het leven van de auteur, de rest van zijn oeuvre en de sociale en artistieke milieus waarin dit tot stand kwam en functioneerde. Het boek vormt daardoor niet enkel een kennismaking met een wat miskend deel van het oeuvre van Bredero maar ook een meer algemene inleiding op het leven, het werk en de tijd van de auteur. Het geeft de lezer meer informatie dan een traditionele tekstuitgave maar stuurt en interpreteert minder dan een biografie of studie. Jansen zocht daarnaast, met hulp van Suzanne van de Meerendonk, ook een schat bijeen aan vaak weinig bekend illustratiemateriaal, waarvan de precieze relatie met de teksten van Bredero het onderwerp van een boeiende studie zou vormen.

Ook voor wie al beter thuis is in het werk van Bredero heeft dit boek veel te bieden. Er is eerst en vooral de taal van de auteur, die in proza breder, bloemrijker en vrijer kan vloeien dan in de versvorm. Jammer is wel dat de verwijzingstekens naar de voetnoten enkel in de hertaling werden aangebracht. Dit maakt de lectuur van het origineel in combinatie met Jansens commentaar wat omslachtig. Bredero’s prozateksten geven daarnaast vaak een meer directe inkijk in de opvattingen en de persoon van de auteur dan de rest van zijn oeuvre, vooral wanneer ze zoals hier als een geheel en in relatie tot elkaar kunnen worden gelezen. De auteur zet hier nadrukkelijk zijn poëticale opvattingen uiteen, zijn streven naar een zuiver en volwaardig Nederlands dat vooral niet besmet wordt door bijvoorbeeld Franse leenwoorden of de ‘arme hovaardy’ (218) van het Brabants. Hij spreekt zijn bewondering uit voor voorgangers, in de eerste plaats Coornhert. De meer persoonlijke uitlatingen in de brieven en de opdrachten leggen zijn onvermogen bloot om een geschikte levensgezellin te vinden of zijn ambitie om zich via de literatuur in de gunst te werken van meer voorname sociale kringen dan die waaruit hij zelf afkomstig was.

Tot slot enkele kleine opmerkingen bij de titel en het concept van deze mooie publicatie. Door de hier verzamelde teksten zo prominent onder de noemer ‘proza’ samen te brengen wordt gesuggereerd dat Bredero deze vorm bewust als een genre heeft beoefend zoals moderne auteurs dat doen, wat uiteraard niet het geval is. Jansen geeft dit zelf ook aan als hij schrijft dat Bredero het proza niet ‘structureel als genre’ beoefende maar dat het ‘op incidentele momenten [verschijnt] als geëigend onderdeel van voorwerk, of als de brief die postuum, door toedoen van uitgever, is overgeleverd’ (43). Het is ook weinig waarschijnlijk dat het dramatische en lyrische oeuvre van Bredero ooit onder de noemer ‘poezie’ zullen worden uitgegeven. ‘Geschriften in proza’ was een iets neutralere titel geweest, maar dat oogt wellicht minder wervend op de kaft van een boek dan gewoon ‘proza’.

Jansen doet de enigszins anachronistische titel van zijn boek recht aan door het proza van Bredero in de inleiding uitvoerig te karakteriseren. Dat is op zich een verdedigbare keuze. Het is in de eerste plaats de prozavorm die deze teksten met elkaar verbindt. Deze analyse had naar mijn gevoel wel minder eenzijdig op stijl en syntaxis kunnen worden gericht. De ontleding van de gewoonte van de auteur om de persoonsvorm voorop te plaatsen in de bijzin wanneer hier een lang lijdend voorwerp te vinden is (53), zijn plaatsing van de tweede naamval ten opzichte van de kern (55 ev), zijn gebruik van geclusterde allitererende tweeslagen (60) en zijn ‘grote voorkeur voor tweeledige bepalingen’ (60) is ongetwijfeld van wetenschappelijke waarde. Het is echter maar de vraag of deze uitgave met hertaling in modern Nederlands een geschikt medium is om daarvan zo breed verslag uit te brengen en of dit de achtergrond is waarop een lezer die wil kennismaken met het proza van Bredero zit te wachten. In plaats van zijn uitvoerige syntactische en stilistische analyse had Jansen Bredero’s proza misschien wat uitgebreider kunnen situeren ten opzichte van de functie, status en ontwikkeling van de prozavorm in de vroegmoderne Nederlanden en de verhouding ervan tot het gebruik van het vers.

Dit zijn echter marginale opmerkingen bij een over het algemeen geslaagde publicatie. Jeroen Jansen blijkt te beschikken over een bijzondere voeling voor en kennis van een grote zeventiende-eeuwse auteur die in het onderzoek van de laatste decennia minder aandacht heeft gekregen dan hij verdient. Jansen geeft in zijn voorwoord ook aan nog niet klaar te zijn met het proza van Bredero en het vanuit een andere invalshoek te willen gaan bestuderen. Iets om naar uit te kijken.

Samuel Mareel

Jeroen Jansen (ed.), G.A. Bredero. Proza. 299 pp. Hilversum: Verloren, 2011. isbn: 9789087042608 €25,– 

Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving.

Als meest uitgesproken uiting van gewestelijke diversiteit neemt het Fries nationalisme een eigen plaats in binnen de Nederlandse cultuur. Vanaf de vroege negentiende eeuw ontstond er een Friese cultuurbeweging die het ‘Fries-eigene’ inventariseerde, codificeerde en – denk aan de taalstrijd van de Friezen – ook politiseerde. Van deze beweging was de predikant, geleerde en schrijver Joost Hiddes Halbertsma ongetwijfeld één van de eerste en ook belangrijkere voortrekkers. In hem wordt mooi zichtbaar hoe dit Fries cultureel nationalisme aanvankelijk, voordat het vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw veeleer een regionale beweging werd, sterk werd gevoed door internationale invloeden en contacten. Halbertsma draaide, net als vele van zijn generatiegenoten, volop mee in de Europese geleerdencircuits van zijn tijd. In deze kringen hanteerde hij zijn kennis van het Fries als zijn belangrijkste intellectueel kapitaal.

Alpita de Jong heeft in haar proefschrift deze buitenlandse contacten van Halbertsma (met Denen, Duitsers, Engelsen en Italianen) in kaart gebracht en geanalyseerd en ze  zet Halbertsma neer als een ‘knooppunt’ in een netwerk van Europese geleerden. Daartoe heeft ze vele, tot nu toe weinig gebruikte binnen- en buitenlandse bronnen en correspondenties gebruikt. Het boek geeft een waardevol overzicht van Halbertsma’s netwerkcontacten in het buitenland en van de discussies (met name over taalkundige zaken) die daarbinnen werden gevoerd. Het draagt zo bij aan de discussie over het cultureel nationalisme als Europees verschijnsel. Eens te meer wordt hier trouwens duidelijk hoe belangrijk Jacob Grimm in deze gremia was als super-netwerker en als katalysator. Ook al werden zijn al te Duitse denkbeelden over taal en taalgeschiedenis niet door iedereen gedeeld en zeker ook niet door Halbertsma, diens netwerk lijkt een afsplitsing van dat van Grimm.

Het merkwaardige aan dit boek is dat De Jong met dit alles nog lang niet tevreden is. De titel laat dit zien: Halbertsma én andere geleerden, het Fries én en andere talen en dan ook nog eens wetenschap én samenleving. Deze ambities hebben zich gewroken. Dat kan het best geadstrueerd worden door hier de belangrijkste stelling uit het boek centraal te stellen, namelijk dat Halbertsma helemaal geen Fries nationalist zou zijn geweest maar een Europees georiënteerd geleerde wiens ‘Frieszinnigheid’ slechts het gevolg zou zijn van de inlegkunde van latere generaties. In deze hoofdstelling van haar boek neemt De Jong resoluut afstand van alle voorgaande literatuur over Halbertsma.

Maar het is een onhoudbare stelling en de slechte verdediging ervan maakt allerlei andere zwaktes van het boek zichtbaar. Zwak is allereerst de onsamenhangende structuur van het betoog. Hoe de verschillende delen van het boek zich tot het geheel verhouden, blijft vaag en vaak onuitgesproken. Zo geeft De Jong in het eerste deel van haar boek een zeer uitgebreid overzicht van achttiende-eeuwse geleerde rechtshistorische bemoeienissen met het Fries in de achttiende eeuw door Groningers en Duitse Oost-Friezen, maar hoe deze zich precies tot latere ontwikkelingen verhielden en wat ze daarmee wil aantonen, blijft in de lucht hangen. Wilde zij een boek schrijven over de geschiedenis van de frisistiek of over het netwerk van Halbertsma? In het eerste geval zet zij haar brede perspectief niet echt door voor de negentiende eeuw en klopt ook de titel van het boek niet, in het tweede geval had dit eerste deel kunnen vervallen of kort worden samengevat.

Veel ernstiger vind ik de manier waarop De Jong omgaat met haar bronnen en met de al dan niet gebruikte literatuur over het fenomeen nationalisme en ook over Halbertsma. Wat de bronnen betreft is een echt hinderlijke omissie bijvoorbeeld dat een overzicht van Halbertsma’s correspondenties ontbreekt en dat nota bene ook het enige artikel waarin dit overzicht (door Sybren Sybrandy uit 1969) al wel werd gegeven op de literatuurlijst ontbreekt. Let wel: het gaat hier om een boek dat hoofdzakelijk op correspondenties is gebaseerd.

De Jong verhoudt zich vervolgens op zeer losse wijze tot de bestaande literatuur en mist vele titels die relevant zijn voor een juiste en afgewogen oordeelsvorming. Eigenlijk nergens treedt ze met oudere literatuur in discussie. Tekenend is dat ze in haar annotatie vaak titels van secundaire literatuur zonder verdere verwijsplaats geeft. Daardoor komt haar betoog historiografisch gezien in de lucht te hangen.

Deze werkwijze dwong De Jong om nu zelf het wiel maar opnieuw uit te vinden. Veel van haar als nieuw gepresenteerde stellingen zijn namelijk in oudere literatuur al uitgewerkt. Ik geef een paar voorbeelden, waarbij ik opmerk dat de toegemeten ruimte het me jammer genoeg onmogelijk maakt om allerlei omissies en detail te benoemen. Op de nauwe verwevenheid van maatschappelijke en wetenschappelijke opvattingen bij Halbertsma is in de literatuur al sinds de jaren zestig van de vorige eeuw gewezen (bijvoorbeeld in een door De Jong gemist artikel van J.J. Kalma). Ook de opvatting dat Friese cultuur door Halbertsma en diens generatiegenoten als een samenstellend onderdeel van de Nederlandse nationale cultuur werd beschouwd, is eerder al uitvoerig in de literatuur naar voren gebracht en beargumenteerd (bijvoorbeeld door Philippus Breuker en Liesbeth Brouwer). Ten derde was de Europese oriëntatie van Halbertsma (en opnieuw van diens generatie- en tijdgenoten) en de latere ‘regionalisatie’ van de dan Friese cultuur ook al door anderen opgemerkt en uitgewerkt (bijvoorbeeld door mijzelf). Ik begrijp niet wat De Jongs motief kan zijn geweest om op een dergelijke eigenstandige, om niet te zeggen eigenwijze manier te werken. Het zou toch alleen maar winst zijn geweest als zij in de tekst met deze en andere literatuur in discussie was gegaan om vervolgens zelf het pad verder te banen. Nu laat ze het bij een paar losse opmerkingen in in- en uitleiding die eerder getuigen van slecht (en weinig) lezen dan van verwerking.

En om dan terug te komen op de enige echt nieuwe stelling uit het boek (namelijk dat Joost Halbertsma zijns ondanks door anderen later tot een pionier van het Fries nationalisme is gemaakt), op de argumentatie daarvan valt ook methodologisch van alles aan te merken. De Jong heeft als gezegd de buitenlandse correspondenten van Halbertsma terdege onderzocht, maar van zijn veel omvangrijkere correspondenties met Nederlandse en Vlaamse geleerden heeft zij niet of maar nauwelijks gebruik gemaakt. Maar, zo vraagt de lezer zich dan af, hoe kan men tot een evenwichtige plaatsing van Halbertsma’s Friese, Nederlandse en buitenlandse ambities komen als men zich uitsluitend baseert op diens buitenlandse briefwisselingen? Hier overspeelt De Jong mijns inziens verre haar hand. Bij de waarde die dit boek als inventariserende studie op het gebied van (Fries) cultureel nationalisme beslist heeft, valt dit te betreuren. Immers, de kern van de zaak is nu juist dat het Fries nationalisme tot stand kon komen en status kon krijgen binnen Europese netwerken en dat Halbertsma van dat Fries nationalisme de belichaming was – de man die naar het voorbeeld van onder anderen Grimm en Rasmus Rask een begin maakte met een Fries woordenboek, de grondslag legde voor een Fries Museum en pionierde in Friese literatuur. Juist die wisselwerking tussen het gewestelijke en het internationale niveau maakt Halbertsma tot zo’n interessante representant van het cultureel nationalisme en dat punt heeft De Jong gemist.

Goffe Jensma

Alpita de Jong, Knooppunt Halbertsma. Joast Hiddes Halbertsma (1789-1869) en andere Europese geleerden over het Fries en andere talen, over wetenschap en over de samenleving. Hilversum: Verloren, 2009. 480 pp. isbn: 9789087041342 € 39,– 

Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen.

Uit de late Middeleeuwen is een enorm aantal teksten overgeleverd waarin het lijden en sterven van Christus centraal staat, toegespitst op de passie gedurende de laatste dagen van zijn leven. De omvang en diversiteit van het materiaal brachten C.C. de Bruin in 1983 tot de verzuchting: ‘De rijke vijftiende-eeuwse passieletterkunde is voor de moderne onderzoeker een waar doolhof’ (geciteerd naar besproken boek, p. 42). Het primaire oogmerk van dergelijke literatuur was de lezers en vooral lezeressen te begeleiden op hun geestelijke weg, door hun een kader te bieden dat hen kon helpen bij het overwegen van het lijden van Jezus. Door zich in dat lijden in te leven en zich met Jezus te identificeren, kon de mens zijn eigen verlossing bevorderen.

Een relatief toegankelijke tekst op dit gebied werd rond 1360 in het Zwabisch opgesteld door de Duitse dominicaan Heinrich Seuse (c. 1295-1366). Zijn Hundert Betrachtungen und Begehrungen is een oefening, die bestaat uit honderd artikelen of overwegingen met veelal een lengte van slechts één of enkele zinnen, die tezamen het lijdensverhaal vertellen. In de structuur van de tekst wordt elk tiental of soms vijftal artikelen gevolgd door een gebed. Al snel raakte de tekst buiten zijn ontstaansmilieu verder verspreid, ook in de Nederlanden. Uit de late Middeleeuwen zijn in ons taalgebied dertien vertalingen en bewerkingen overgeleverd, twee in het Latijn en elf in de volkstaal. Negen daarvan, die onderling met elkaar samenhangen, zijn door Van Aelst geanalyseerd en in hun ontstaans- en gebruiksmilieu gesitueerd, drie vroege uit de veertiende eeuw in haar proefschrift Passie voor het lijden uit 2005, en zes andere, die globaal tussen de laatste jaren van de veertiende en het laatste kwart van de vijftiende eeuw ontstaan zijn, in het hier besproken boek. Bij haar analyse heeft zij dankbaar gebruik gemaakt van voorwerk van Jan Deschamps uit 1989.

Uitgangspunt voor de analyse is een afschrift van elk van de versies, waarvan er vijf volledig zijn overgeleverd en een zesde fragmentarisch. Deze afschriften worden aan het eind van de studie (p. 248-328) in vier bijlagen afgedrukt. Bij niet unicaal overgeleverde teksten wordt in een toelichting een overzicht gegeven van de bewaard gebleven handschriften, gevolgd door een korte bespreking van de verspreiding en (waar mogelijk) de herkomst van de betreffende handschriften; de keuze voor het af te schrijven handschrift wordt in de lopende tekst gemotiveerd. De welkome publicatie van zes tot dusverre niet in druk verschenen teksten is niet de geringste verdienste van het besproken boek.

Elk van de zes bewerkingen verschilt van ieder van de andere door toevoegingen en weglatingen. Door deze filologisch te analyseren is Van Aelst erin geslaagd de onderlinge afhankelijkheid van de verschillende bewerkingen aan te tonen. Doordat ze deze toevoegingen vervolgens in verband weet te brengen met andere geestelijke teksten, slaagt zij er bovendien in de bewerkingen aan specifieke laat-middeleeuwse religieuze ordes en congregaties toe te schrijven. Zo maakt zij bijvoorbeeld op overtuigende gronden aannemelijk dat de zogenaamde ‘Noord-Nederlandse bewerking’, met 112 handschriften en 2 vroege drukken het wijdst en zijdst verspreid, aan het eind van de veertiende eeuw is ontstaan in kringen van geestelijke begeleiders van de tertiarissen, de beweging die sinds kort algemeen wordt erkend als derde hoofdstroom binnen de Moderne Devotie, de belangrijkste voorreformatorische religieuze hervormingsbeweging in en om de Nederlanden. Een voor haar betoog slechts in secundaire zin relevante, maar daarom niet minder belangrijke verdienste van de studie van Van Aelst is de bespreking van de spiritualiteit en de achterliggende drijfveren van de tertiarissen (sectie 2.4, p. 67-92). Na studies over institutionele  inbedding en boekenbezit en -gebruik beschikken we dankzij Van Aelst nu ook over een eerste primair inhoudelijke synthese over de leef- en gedachtewereld van de tertiarissen.

Kwantitatief (dertien handschriften en een druk) en chronologisch (eind 14e, of begin 15e eeuw) op de tweede plaats komt de zogenaamde ‘Anonieme Latijnse vertaling’, waarvoor de ‘Noord-Nederlandse bewerking’ als brontekst heeft gediend. Op grond van een al even overtuigende filologische analyse maakt Van Aelst aannemelijk dat deze versie van de 100 Artikelen in het kruisbroederklooster in Keulen ontstaan moet zijn. Ze dateert deze vertaling aan het eind van de veertiende eeuw, omdat een excerpt eruit is overgeleverd op papier dat blijkens de watermerken tussen 1389 en 1399 is geproduceerd (p. 118-119). Maar papier bleef ook in de late Middeleeuwen al wel eens een tijdje op de plank liggen. Naar mijn smaak is een ontstaan na 1410 waarschijnlijker, omdat pas in dat jaar wantoestanden in de orde op een generaal kapittel aan de orde werden gesteld, waarna de orde werd hervormd. In dit verband is niet onbelangrijk dat de 17e-eeuwse geschiedschrijver van de orde, Henricus Russelius, in zijn in 1635 verschenen Chronicon cruciferorum siue synopsis memorabilium sacri et canonici Ordinis Sanctæ Crucis meldt dat juist in het Keulse kruisbroederklooster het nodige aan de discipline te verbeteren was: ‘Tam firmis munitus praesidiis reuerendus pater [nl. de prior-generaal Helmicus Amoris, ook door Van Aelst, p. 121, geroemd] praecipuos Germaniae conuentus Coloniensem […] &c. reformauit’. Bibliografisch mis ik hier M. Schöler, Ama nesciri. Der Bibliothekar Conradus de Grunenberg, Köln, 2005.

Drie samenhangende bewerkingen, die op hun beurt weer de ‘Anonieme Latijnse vertaling’ als bron gebruikt hebben, localiseert Van Aelst in een Kartuizermilieu, een plausibele, maar niet onomstotelijk bewijsbare hypothese. Deze bewerkingen kenden een aanzienlijk geringere verspreiding, alledrie samen zijn ze in slechts negen tekstgetuigen overgeleverd, een omstandigheid die Van Aelst misschien iets nadrukkelijker zou hebben kunnen benadrukken. Een kleine kanttekening is hier op zijn plaats. In haar analyse van de eerste van deze drie bewerkingen suggereert Van Aelst dat de vertaler bij het vervaardigen van zijn bewerking heeft ingegrepen, onder andere door ‘reductie van doubletten in de brontekst’. Dit is zonder meer een optie, maar het is evengoed mogelijk dat de vertaler een legger gebruikt heeft die meer corrupt was dan het afschrift dat Van Aelst in Bijlage 2 heeft afgedrukt. Zo zou bijvoorbeeld het geval van ‘reductie op zinsniveau’, dat zij op p. 140 signaleert, ook verklaard kunnen worden als een geval van homoeoteleuton in het gebruikte afschrift van de brontekst, een veel voorkomende vorm van tekstcorruptie, waarbij de kopiist woorden in zijn legger laat uitvallen doordat ze op dezelfde syllabe eindigen. De weergave ‘coemt mi te hulpen’ in collecte 12 voor ‘prebe [consilium, affer] auxilium’ zou dan een correcte weergave zijn van een corrupte brontekst, waarin de tussen vierkante haken geplaatste Latijnse woorden ontbreken. Verschillende andere door Van Aelst aangehaalde gevallen van reductie en weglating kunnen op eenzelfde wijze worden verklaard. Zij had op zijn minst op deze mogelijke verklaring kunnen wijzen voor de mogelijk slechts vermeende originaliteit die zij de Middelnederlandse bewerker toedicht.

Een grote verdienste van de studie van José van Aelst is tenslotte dat zij erin geslaagd is een weg te wijzen door de doolhof waar de Bruin haast geen uitweg uit te vinden wist, en dat ze dat ook nog eens doet in een uiterst leesbare stijl. Je zou het bijna niet verwachten in een studie die de eerste bakens in een doolhof zet, maar dit boek leest echt als een trein.

Rijcklof Hofman

José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand van Suso’s Honderd artikelen. Hilversum: Verloren, 2011. 352 pp., isbn 978 90 8704 222 6, € 35,–. 

Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheidHet leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid.

Op 11 november 2011 organiseerde de Utrechtse hoogleraar Johan Goud een symposium over het werk van dichter Rutger Kopland. Het was het tweede symposium in een reeks waarin Arnon Grunberg voorging en Willem Jan Otten zou volgen. Deze drie auteurs worden verbonden door het feit dat volgens de samenstellers van de reeks ‘religie en zingeving’ in hun oeuvre een rol spelen. Op dit symposium ging het er dan ook om een ‘levensbeschouwelijke lectuur’ te ontwikkelen, waarin ‘literaire, filosofische en religieuze dimensies’ van Koplands oeuvre werden onderzocht. Het gaat dan volgens de inleider om interpretaties waarin de aandacht komt te liggen op het wereld-, mens- of godsbeeld van de auteur. Het is jammer dat niet één van de artikelen in de bundel expliciet ingaat op de vraag wat een levensbeschouwelijke lectuur is of zou kunnen zijn – en waarom het van belang is om gedichten met zo’n leeswijze te bevragen.

Dat dit een belangrijke vraag is, blijkt uit het interview dat aan het eind van de bundel is afgedrukt. Het is een interview uit 1996, dat hier voor het eerst volledig afgedrukt wordt. Goud confronteert Kopland met diverse van de ‘G.-gedichten’ uit Al die mooie beloften (1978) en onderzoekt met de dichter de religieuze dimensies ervan. Kopland benadrukt expliciet dat God voor hem niemand is, dat hij in deze bundel juist met hem afrekent en dat het hem in zijn poëzie altijd gaat om de precieze waarneming van de werkelijkheid. In de bundel onderzoekt hij naar eigen zeggen het woord God en de verloren gegane betekenissen van dat woord. Goud benadrukt echter de weemoed die de dichter daarbij zou ervaren en die suggereert dat hij zou verlangen naar een situatie waarin God voor hem niet gestorven zou zijn. De dichter wijst tot op zekere hoogte een levensbeschouwelijke leeswijze af, de lezer dringt die leeswijze aan hem op.

Ik vermoed dat ze beiden gelijk hebben. Geen enkele lezer is verplicht zich neer te leggen bij de intentie van de auteur. Bovendien vindt de poëzie van Kopland veel weerklank onder christelijk georiënteerde lezers. In deze bundel vinden we twee uitvoerige essays (geschreven door religiewetenschappers Johan Goud en Erik Borgman) die betogen dat er in Koplands poëzie sprake is van mystiek of antimystiek. Naast het wat merkwaardige artikel van Harry Kunneman, die Kopland annexeert voor zijn pleidooi voor een kritisch humanisme zonder de besproken gedichten echt te analyseren, worden deze twee levensbeschouwelijke interpretaties geflankeerd door meer conventionele interpretaties van Stefaan Evenepoel en Marjoleine de Vos, een lezing waarin Arnon Grunberg zijn wereldbeeld confronteert met dat van psychiater Rudi van den Hoofdakker en een reeks soms eerder gepubliceerde columns of korte interpretaties van achtereenvolgens T. van Deel, Willem Hendrik Gispen, Jaap Goedegebuure, Johan Goud en Anton Korteweg. Daarnaast worden door de bundel heen diverse gedichten van Kopland afgedrukt.

Het is een bundel waarin Koplands poëzie op allerlei manieren omsingeld wordt en dat maakt de bundel intrigerend. Daar staat tegenover dat de bundel er niet in slaagt daadwerkelijk een nieuwe levensbeschouwelijke interpretatie van Koplands werk onder woorden te brengen. De interpretaties van Goud en Borgman bespreken beide de rol van het waarnemen in Koplands werk. Goud stelt dat het precieze waarnemen en beschrijven van de werkelijkheid in Koplands poëzie altijd leidt tot een ontvankelijkheid voor het onbegrepene. Het ‘ongerichte bewegen’ van deze dichter heeft een ‘onbedoeld vinden’ tot gevolg. De dingen die hij vindt, beschrijft hij zodanig dat ze bekeken worden alsof ze nieuw zijn. Daarmee brengt hij het mysterie van de werkelijkheid aan het licht. In zijn gedichten evoceert hij op die manier momenten waarin sprake is van een mystiek samenvloeien. Het zijn momenten van intens ervaren waarin de herinnering (aan het verlorene) en het verlangen (naar een tijd en plaats waarop het beter is) afwezig zijn. Juist Koplands ontvankelijkheid voor de vluchtige plaatsen waarop dit ‘niet-bestaan’ voor even mogelijk wordt, maakt hem verwant met de mystiek. Dit soort gedichten hebben – volgens Goud – een troostrijke werking omdat zij leven en dood verzoenen en ze getuigen van Koplands vermogen om te wijzen naar een onbegrepen wereld’.

Goud schetste in zijn openingsartikel een aantal grote lijnen in het oeuvre, Borgman gebruikt in zijn essay een wat meer tekstgerichte leeswijze. Aan de hand van enkele geselecteerde gedichten legt hij een patroon bloot dat hij aanduidt als antimystiek. Kopland neemt de werkelijkheid waar en geeft daar in zijn gedichten een dusdanige beschrijving van dat ‘de werkelijkheid ervaarbaar gemaakt wordt als onbegrijpelijk’. Borgman brengt deze manier van beschrijven in verband met de theologie van Thomas van Aquino die stelt dat ‘God een naam is voor de ondoorgrondelijkheid’. Vervolgens onderzoekt hij een aantal gedichten waarin gesproken wordt over het (verloren) paradijs, dat bij Kopland altijd een samenvoeging is van herinneringen aan zijn Twentse jeugd en herinneringen aan de taal van de bijbel die daarin centraal stond. Soms roept dat paradijs angst en boosheid op, soms rust en vrede. Borgman komt naar aanleiding van het gedicht ‘Psalm’ tot de conclusie dat het bij Kopland draait om een ‘berustende thuisloosheid’ en het besef dat ‘alles verwaait’. Hij confronteert die visie met een theologische conceptualisering van ‘de wind’ als een goddelijke kracht (‘de heilige geest’) die leven geeft door instabiel te zijn.

In de andere stukken keren vergelijkbare thema’s steeds terug: het eerdergenoemde verloren paradijs, de natuurervaring van de dichter, de afwijzing van het christelijke geloof, de ontroering (Van Deel), het onbegrijpelijke (Gispen), het verlangen om terug te keren naar iets waar men niet naar terug kan keren (De Vos) en het verlangen naar onthechting en de weergave van een taalloze wereld (Goedegebuure). In een lijvig artikel zoekt Kopland-expert Evenepoel naar een ‘stilistiek van het geluk’. Hij presenteert twee uitvoerige en voorbeeldige close readings van het eerste en laatste gedicht uit de bundel Tot het ons loslaat (1997): ‘Aan een vijver’ en ‘Wat is geluk’. De uitspraken over geluk en de daarbij toegepaste literaire technieken verbindt hij met het oeuvre van de dichter. Hij wijst daarbij op het open en onvolmaakte wereldbeeld van de dichter, dat ook al centraal stond in zijn dissertatie Volmaakt onaf (2000). Het artikel pendelt tussen aandacht voor de ideeën die spreken uit Koplands werk en aandacht voor de talige vorm van de gedichten. Marjoleine de Vos spreekt expliciet haar aarzeling uit bij de gevraagde levensbeschouwelijke leeswijze: ‘Woorden benaderen, beschrijven, omspelen de werkelijkheid, proberen haar tot leven te roepen, maar willen ook wel graag woorden blijven. […] En een gedicht is ook nog eens gewoon een gedicht. Een van taal gemaakt bouwwerkje, met een eigen muziek, eigen schoonheid, een eigen bestaan’ (103-104).

Deze bundel is een respectvolle ode aan de vorig jaar overleden dichter. Alle essayisten nemen de poëzie van Kopland volstrekt serieus – al gaan sommigen wat ver in hun poging om de dichter voor hun eigen ideeën te annexeren. Wat de bundel vooral laat zien, is hoe ingewikkeld het is om tot een adequate levensbeschouwelijke leeswijze te komen. Goud en Borgman lezen de poëzie precies, maar het levensbeschouwelijk kader waarin zij de poëzie willen plaatsen, wringt soms met de gedichten zelf. Borgmans conclusie dat er bij Kopland sprake is van antimystiek lijkt me voorlopig de beste hypothese ten aanzien van de rol van religie in Koplands oeuvre, maar het is een conclusie die aansluit bij wat daarover eerder al door bijvoorbeeld Goedegebuure is beweerd. Evenepoel en De Vos hebben een andere achtergrond (de wetenschappelijke Neerlandistiek / de literatuurkritiek). Ze zijn dan ook veel sterker beinvloed door de traditie van de autonome (op de tekst gerichte) close reading. Zij hanteren dan ook een meer tekstgerichte leeswijze die hen doet aarzelen om expliciete uitspraken over het mens- en wereldbeeld van de dichter te doen. Voor Evenepoel staat alles in dienst van het paradoxale, van de poging om tegenstellingen tegen elkaar uit te spelen (en zich dus juist niet aan te sluiten bij een levensbeschouwelijke positie) en de dichteres De Vos vindt eigenlijk dat gedichten voor zichzelf moeten spreken. We weten dat poëzie altijd het gesprek aangaat met de mens- en wereldbeelden die haar omringen, maar we weten ook dat poëzie dat altijd doet als zichzelf, als meerduidige talige vorm. Het invoegen van poëzie in het maatschappelijke debat, maakt haar soms eenduidiger dan ze wil zijn, maar het altijd maar benadrukken van meerstemmigheid en onbepaaldheid maakt haar monddood. Het leven volgens Kopland biedt misschien weinig antwoorden, maar legt de kern van dit belangrijke probleem bloot. Hoe laten we gedichten spreken zonder voor hen te spreken?

Sander Bax

Johan Goud (red.), Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid. Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2012. 192 pp. isbn 978-90-8687-0875, € 19,95 

Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst.Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst.

Uit de titel van dit toegankelijke en vlot geschreven boekje valt direct op te maken waar de auteur heen wil: Middelnederlandse dichters karakteriseren aan de hand van de werken die zij geschreven hebben. Van Driel heeft zich ten doel gesteld verschillende auteurs ‘meer profiel’ te geven (p. 155) aan de hand van hun omgang met de taal. Hij selecteert bekende auteurs uit de periode van grofweg 1250-1350, die ieder afzonderlijk een zekere taalgevoeligheid aan de dag leggen. Mindere goden, die dikwijls anoniem zijn gebleven en die in de (Middelnederlandse) literatuur een meerderheid vormen, komen daardoor niet aan bod.

Hoewel de selectie dus niet representatief is en verschillende besproken tekstpassages al heel bekend zijn (bijvoorbeeld citaten uit Van den vos Reynaerde) heeft het boek vooral voor het bredere publiek genoeg interessants te bieden. Toch zullen ook veel specialisten verrast zijn door de bijzondere stijlfiguren zoals chiasmen, polyptota, parallellie en ingenieuze rijmschema’s die Van Driel hier bespreekt en die uitnodigen tot herlezen van de teksten. Inderdaad kent de Middelnederlandse letterkunde een schitterende stilistische rijkdom.

Het boek bestaat uit zes hoofdstukken waarvan er verschillende gebaseerd zijn op eerdere publicaties. Het eerste hoofdstuk gaat over merendeels Vlaamse, epische teksten waarin dikwijls een originele vertelwijze wordt gehanteerd, nu eens bondig en precies, dan weer met veel herhalingen, stijlfiguren of met een bijzondere woordkeuze. Aan bod komen topteksten als de Ferguut, de Walewein en de latere, fragmentarisch overgeleverde Vlaamse Vergi, die positief afsteekt bij de wel volledige Brabantse bewerking van deze tekst. Van Driel besteedt bij zijn analyse opvallend weinig aandacht aan het onderscheid tussen origineel Middelnederlandse werken en vertalingen en bewerkingen van Franse originelen, maar toont aan dat de Vlaamse literaire cultuur van de dertiende eeuw op een zeer hoog plan staat.

Het tweede hoofdstuk behandelt de welbekende Van den vos Reynaerde, geschreven door de eveneens Vlaamse dichter Willem. Van Driel gaat nader in op specifieke literaire technieken zoals parallellie, ambiguïteiten, kunstige, volgens de regels van de retorica gestileerde beschrijvingen, de opbouw van de uitgesponnen dialogen et cetera, die ook in andere studies genoemd zijn, maar nu gezamenlijk het beeld oproepen van een uitzonderlijk literair meesterschap.

In het derde hoofdstuk staat Jacob van Maerlant centraal, weer een Vlaming met buitengewoon grote woordenschat. Maerlant legde zich vooral toe op het waarheidsgehalte van het vele dat hij schreef, een reden voor zijn afkeer van gekunsteldheid, aldus Van Driel. Vanwege onder meer deze persoonlijke voorkeur zou de auteur zich ook niet aan het experimentele proza gewaagd hebben. Van Driel draaft hier mijns inziens wat ver door in zijn typering van de persoon Maerlant, maar geeft gelukkig toe dat er geen wetenschappelijke bewijzen voor deze stelling zijn aan te voeren.

Na dit hoofdstuk volgen maar liefst dertig bladzijden met afbeeldingen, meestal in kleur. Op een totaal van slechts 158 bladzijden is dit een buitengewoon groot aantal. Hoewel de afbeeldingen meestal (maar niet altijd) in het boek genoemde teksten in hun handschriftelijke context laten zien, dragen ze niets bij aan de behandeling van de stijl van de teksten en zijn ze dus volkomen overbodig. Had de auteur misschien wat teveel aan subsidie verkregen, was er bladvulling nodig of ging het de auteur er gewoon om de aantrekkelijkheid voor een breed publiek te vergroten?

Het volgende hoofdstuk gaat over de mystica Hadewijch. Haar werk wordt gekenmerkt door een virtuoos spel met vormen, klanken en woorden. Vooral in haar Liederen en Mengeldichten zet zij de taal op onnavolgbare wijze naar haar hand om het onzegbare van haar mystieke ervaringen toch te verwoorden. Van Driel gaat aan het einde van het hoofdstuk in op het verzameld werk van Hadewijch dat opgenomen is in oeuvre-codices en oppert dat niet alle gedichten door Hadwijch zelf geschreven hoeven te zijn. Ook voor deze stelling, hoe interessant ook, geldt dat dit niet is aan te tonen op basis van zijn onderzoek.

Naarmate het boek vordert, worden de hoofdstukken speculatiever. Van Driel probeert steeds met behulp van de taal van de auteurs hun beweegredenen en persoonlijkheden te reconstrueren. Zo besteedt hij in zijn vijfde hoofdstuk aandacht aan de veertiende-eeuwse dichter Jan van Boendale, die volgens Van Driel een geringe interesse had in technische en esthetische aspecten van het dichterschap. Zijn verzen zijn eigenlijk een soort proza met stoplappen om het rijm te vullen, het zijn mengvormen, die tegemoet komen aan de smaak van zijn publiek, maar waar Boendale zelf niet gelukkig mee was. Volgens Van Driel is het mogelijk dat hij in de Sidrac, een werk dat aan de Antwerpse schepenklerk is toegeschreven, daadwerkelijk de stap naar proza heeft gemaakt. De gedachte is interessant, maar er is weer geen enkel wetenschappelijk bewijs voor deze redenering.

In het laatste hoofdstuk betoogt Van Driel dat waar Boendale behoudend is, enkele tijdgenoten zich als experimentelen laten kennen. Geïnspireerd door de strofische gedichten van Maerlant proberen ze nieuwe vormen uit. Ook Lodewijk van Velthem interpoleert strofische vormen in zijn Spieghel historiael en toont zich vernieuwer door een schitterend lofdicht op Maria op te nemen, terwijl de omringende, gepaard rijmende verzen gekenmerkt worden door de ene na de andere stoplap. Een bevredigende verklaring voor deze discrepantie wordt niet gegeven, behalve misschien een grote persoonlijke affiniteit met de Moeder Gods. Merkwaardig vind ik de volgende bewering: ‘Zij [Maria] bood hun [Maerlant en Velthem] tevens een geldig excuus om liefdespoëzie te schrijven waarin een vrouw en haar lichaam wordt verheerlijkt’ (p. 157). Het is weer een plaats waar Van Driel veel te ver doordraaft en hinein interpreteert. Uiteindelijk komt Van Driel uit bij de echte experimentelen als Jan Moritoen en andere dichters in het Gruuthuse handschrift.

Van Driel slaagt er met name in dit laatste hoofdstuk wel in om aan te tonen dat al de Middelnederlandse auteurs die hij behandelt er een ongekende rijkdom aan verstechnieken en schrijfstijlen op na houden, als je daar maar op bedacht bent. Een belangrijke boodschap. Wat jammer is aan het boek is dat Van Driel alleen uitgaat van deze kwalitatieve aspecten, een nogal ongrijpbare categorie. Wanneer hij dan ook nog op basis van zijn minimale selectie van verstechnische gegevens gevoelens en denkbeelden aan auteurs toeschrijft, komt het wetenschappelijke gehalte mijns inziens wel erg in het geding. Verder heeft het mij verbaasd dat Van Driel niet ingaat op het belang van kwantitatief, computergestuurd stilistisch onderzoek dat zijn eigen benadering, bijvoorbeeld op het gebied van auteursherkenning, zeker zou kunnen ondersteunen. Volgens Van Driel gaat dit onderzoek ervan uit dat auteurs altijd op homogene wijze schrijven, terwijl de Velthem-casus laat zien dat dit niet altijd het geval is. Uit stylometrisch onderzoek blijkt echter dat stilistische voorkeuren van auteurs kunnen wijzigen in de loop van hun carrière, maar dat bijvoorbeeld de frequentie van woorden die niet direct opvallen, zoals voegwoorden of lidwoorden, veel constanter is in een oeuvre. In het onderzoek naar het werk van Hadewijch, Boendale of Velthem valt er met deze benadering zeker nog winst te behalen.

Een verdienste van Meesters van het woord is dat er een bijzonder kleurrijk palet aan stijlen en verstechnieken wordt getoond en dat verschillende auteurs op een persoonlijke en aantrekkelijke wijze voor het voetlicht worden gebracht. Net als de meeste van zijn auteurs bedient Van Driel zich van een verzorgde stijl, wat het boek prettig leesbaar en heel toegankelijk maakt. Maar pas op: terughoudendheid ten aanzien van de invulling van de gevoelens en beweegredenen van de Middelnederlandse dichters waarvan we zo weinig weten is te allen tijde geboden!
Marjolein Hogenbirk 

Joost van Driel, Meesters van het woord. Middelnederlandse schrijvers en hun kunst. Hilversum: Verloren, 2012, 158 p. isbn 978-90-8704-277-6, € 19,– 

Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoekLiteratuurwetenschap en uitgeverijonderzoek

Onder de titel ‘Eindelijk gebeurt er iets in het boekenvak,’ waar de directeur van uitgeverij Atlas het ergerlijke ‘Never waste a good crisis’ (noot 1) aan toevoegde, verscheen de afgelopen maand in De Volkskrant een aantal opiniestukken over de wereld van de uitgeverij. Terwijl de ene uitgever meent dat de hele branche langzaamaan krimpt, gelooft de andere juist dat nu het moment gekomen is om het vak opnieuw uit te vinden. Het verschijnen van een boek als Vijftig tinten grijs is niet alleen symptoom van maar tevens oplossing voor de crisis. Die crisis, waarvan het bestaan impliciet door alle deelnemers aan het debat wordt aangenomen, wordt niet zozeer veroorzaakt door een algehele ontlezing, als wel door radicale transformaties met betrekking tot de materialiteit van literatuur. Onder de noemer ‘digitalisering’ worden allerlei ontwikkelingen gebracht die de uitgever dwingen zijn rol in het veld opnieuw te definiëren. Maar van die crisis, die zelfs de fundamenten van de uitgevershuizen doet beven, is in het meest recente nummer van Cahier voor Literatuurwetenschap nauwelijks een spoor te vinden.

Hoewel een dergelijke crisis ook voor de literatuurwetenschap een goede aanleiding zou kunnen vormen nieuwe terreinen en mogelijkheden te verkennen, wordt het nummer ‘Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek’ met name gekenmerkt door de stille afwezigheid van deze problematiek. Onder de redactie van Kevin Absillis en Kris Humbeeck zijn een viertal bijdragen aan de studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap uit 2010 bijeengebracht. Daar zijn later nog twee artikels aan toegevoegd. Deze zes bijdragen tezamen, ingeleid door de redacteurs, worden geacht een keurig palet van de stand van zaken in het uitgeverijonderzoek te geven.

Frank de Glas doet een originele poging de literatuurwetenschap en het uitgeverijonderzoek vanuit elkaars standpunt te benaderen. Wat heeft de literatuurwetenschap het uitgeverijonderzoek te bieden en vice versa? Het zijn deze vragen die hem aanleiding geven vooral een flink aantal kanttekeningen op het werk van Bourdieu te formuleren. Echter, op de op zichzelf spannende vraag welke lessen het uitgeverijonderzoek uit de literatuurwetenschap kan trekken komt geen antwoord. Wel komt De Glas tot de ontnuchterende, weinig schokkende conclusie dat de literatuurwetenschap rekening moet houden met de rol die uitgevers en andere gatekeepers spelen bij het tot stand komen van een kunstwerk en de reputatie van de kunstenaar. Bovendien eindigt zijn casus bij het begin van het nieuwe millennium, terwijl het boekenvak juist in het eerste decennium van de 21e eeuw een nogal turbulente tijd doormaakte.Een deel van deze kritiek geldt ook voor het artikel van Sara Verbeeck. Zij deed onderzoek naar buitenlandse uitgeverijen en dan met name naar het verschijnen van vertalingen van het werk van Louis Paul Boon. Het gaat haar om de rol die gatekeepers spelen in de literaire identiteitsvorming van Boon in het buitenland. Daarbij komt een bijzondere gespletenheid aan het licht: aan de ene kant refereren Franse uitgevers aan een clichématig, ‘exotisch’ beeld van de Vlaamse literatuur, terwijl zij Boon tegelijkertijd koppelen aan Céline om zijn werk voldoende interessant en herkenbaar te doen lijken voor het publiek. Een interessante constatering, maar echt verrassend wat betreft de rol van die poortwachters is het allemaal niet.

Een totaal andere benadering vinden we in het artikel van Laurence van Nuijs. Zij gaat een aantal decennia terug in de tijd, naar het vergeten werk van Robert Escarpit. Zoals de titel van haar stuk al aangeeft, gaat zij op zoek naar de engagerende rol van de literatuursociologie. Men denkt hierbij meteen weer aan het werk van Bourdieu, maar het is juist de hegemonie van zijn werk die de figuur van Escarpit heeft doen vergeten. En dat terwijl juist Escarpit, zo betoogt Van Nuijs, al een door en door links-politieke rol voor de literatuursocioloog weggelegd zag. Het was waarschijnlijk diezelfde politieke dimensie van Escarpits geschriften die hem in de vergetelheid heeft doen belanden, beweert Van Nuijs. Ze moet zelf al constateren dat door de dominante positie die het werk van Bourdieu inneemt, het werk van Escarpit alleen nog vanuit wetenschapshistorisch perspectief interessant is. Ze zet Escarpit neer als de pionier op het gebied van literatuursociologie. Dat is op zich overtuigend, maar men zou graag willen weten waarom we vandaag de dag, nu het werk van Bourdieu bijzonder vruchtbaar is gebleken, terug moeten naar het werk van Escarpit. Met name de rol van multimedia in nieuwe vormen van literatuurbeleving, merkt Van Nuijs terecht op, moet onderzocht worden. Of het werk van Escarpit daarbij van betekenis kan zijn, blijft onbeantwoord.

Thomas Franssen hamert vooral op de inspiratie die hij heeft opgedaan uit science and technology studies (maar lees hier vooral ook de namen van Bourdieu en Lahire). Hij is geïnteresseerd in de rol die redacteuren spelen bij de uitgave van vertaalde literatuur. Zijn casus is rijkelijk geïllustreerd met citaten van dergelijke redacteuren, maar ook hier kan men weer de vraag stellen, of het echt verrassend is dat het oordeel dat een manuscript al dan niet ‘goed’ is, ontstaat in een netwerk van artefacten, mensen en ideeën.

Spannender wordt het met de twee later toegevoegde artikels. Mathijs Sanders zet uiteen hoe uitgeverij Sijthoff tijdens de Eerste Wereldoorlog een gewaagd en politiek niet geheel onbeladen project opzette met de uitgave van een reeks essays over Franse kunst. Eigenlijk, zo beargumenteert Sanders, kiest de uitgever dus de kant van de Entente. En Sanders laat zien dat deze keuze niet op zich stond, maar dat tal van met Sijthoff verbonden literatoren politiek kleur bekenden. Sanders’ historisch uitgeverijonderzoek laat zien, hoe in een tijd waarin Nederland doorging voor neutraal en afzijdig, binnen de kunst wel degelijk politiek werd bedreven.

In haar studie naar de Antwerpse uitgever Lodewijk Opdebeek onderzoekt Vanessa Joosen hoe deze uitgever verschillende rollen speelde. Als uitgever en tevens ook vertaler van sprookjes was Opdebeek zich, meer dan veel van zijn collega’s, bewust van de vormende rol die hij in zijn werk als vertaler en uitgever kon spelen. Joosen laat in een aantal haarscherpe analyses zien hoe Opdebeek zodanig ingrijpt in zijn vertalingen dat hij de grenzen van het sprookjesgenre oprekt of zelfs overschrijdt. Geen kans laat hij onbenut om in zijn vertalingen van Grimm zijn eigen liefde voor Vlaanderen te proclameren. Tegelijkertijd past Opdebeek perfect, zo betoogt Joosen, in de overleveringsgeschiedenis van dit genre.

Wanneer men nu na het lezen van deze zes artikels de stand van zaken in het uitgeverijonderzoek wil opmaken kan men niet aan de indruk ontsnappen dat het vakgebied nog steeds gepreoccupeerd is met zijn Auseinandersetzung met Bourdieu. Studies als die van Sanders en Joosen geven weliswaar een meer historiserende inkleuring, maar als men naar de meer programmatische teksten in dit cahier gaat lijkt het toch om een strijd in de marge te gaan. De vraag die rijst is of het uitgeverijonderzoek daarbij niet vooral een kans laat liggen. Hoe clichématig de woorden van Mizzi van der Pluijm, geciteerd aan het begin, ook mogen zijn, het is inderdaad de actuele (crisis)situatie waarin de boekenwereld zich bevindt, die het uitgeverijonderzoek had kunnen dwingen zijn eigen relevantie nogmaals te benadrukken of zelfs te herdefiniëren. Nu lijkt dit onderzoek enigszins out of sync te lopen en kan men slechts wachten op een volgende bundel waarin het heden door deze zelfde wetenschappers gediagnostiseerd wordt.
Geertjan de Vugt

Kevin Absillis & Kris Humbeeck (red.), Literatuurwetenschap en uitgeverijonderzoek. Gent: Academia Press, 2012, 127 pp. isbn 978-90-382-2047-5, € 22,–

Voetnoten:

1. Mizzi van der Pluijm, ‘Eindelijk gebeurt er iets in het boekenvak. Never waste a good crisis’. In: De Volkskrant, 26 januari 2013. Zie ook: Wilco Dekker, ‘Damesporno, voetballers en koken, daar moet de boekenbranche het van hebben’. In: De Volkskrant, 10 januari 2013. 

Literary Cultures and Public Opinion in The Low CountriesLiterary Cultures and Public Opinion in The Low Countries

De afgelopen jaren is er onder Nederlandse (literatuur) historici een grote aandacht ontstaan voor onderzoek naar politiek en publieke opinie. Ongetwijfeld heeft dit te maken met de tijd waarin we leven: publieke opinie staat in het middelpunt van de belangstelling en de impact ervan is zichtbaar bij verkiezingen, maar ook bijvoorbeeld bij de recente demonstraties in de Arabische wereld. Het zal er bewust of onbewust toe hebben geleid dat historici zich zijn gaan verdiepen in hoe media en publieke opinie in de geschiedenis met elkaar verweven waren. Daarbij ging de aandacht tot nu toe vooral uit naar zeventiende-eeuws gedrukt nieuws, maar met het boek Literary Cultures and Public Opinion in the Low Countries, 1450-1650 is de aandacht verbreed naar literatuur in het algemeen. De leidraad in deze bundel vormt de vraag wat de rol was van literatuur in de vorming van de vroegmoderne publieke opinie. In acht verschillende bijdragen wordt deze vraag beantwoord en veel verschillende literaire genres passeren daarbij de revue, zoals tragedies, rederijkersstukken, liedjes en gedichten.

De editeurs verdienen een groot compliment voor de coherentie van de verschillende bijdragen, iets waar in andere bundels niet altijd sprake van is. De acht hoofdstukken worden voorafgegaan door een inleiding en weer afgesloten met een beschouwende epiloog, beide geschreven door Bloemendal en Van Dixhoorn. Met name de uitputtende inleiding vormt een belangrijk hoofdstuk op zichzelf, omdat hierin niet alleen de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar vroegmoderne publieke opinie op een rij wordt gezet, maar ook een veelbelovende nieuwe visie wordt gepresenteerd op hoe het onderzoek hiernaar via literatuur vorm kan krijgen. Van Dixhoorn en Bloemendal rekenen definitief af met Habermas’ theorie dat de publieke opinie zou zijn ontstaan in een welbepaalde periode (de achttiende eeuw). Hun belangrijkste kritiekpunt betreft het feit dat Habermas de term ‘publiek’ als een reëel aanwijsbaar fenomeen beschouwt, terwijl het in feite onduidelijk is wie het publiek in de vroegmoderne periode vormen. Habermas gaat ervan uit dat de publieke opinie ontstaat bij de achttiende-eeuwse bourgeoisie, in plaats van te erkennen dat diezelfde bourgeoisie de ‘publieke opinie’ als een retorisch middel gebruikte. De editeurs verlaten deze zienswijze en beschouwen het ‘publiek’ juist wel als een concept met een retorische functie.

Vervolgens beschrijven Bloemendal en Van Dixhoorn een aantal manieren waarop onderzoek naar teksttypen en de formatie van publieke opinie uitgevoerd kan worden, en daarbij formuleren zij een aantal mogelijke onderzoeksvragen. Hoe kon een thema in de vroegmoderne samenleving onderwerp worden van het publieke debat? En welke rol speelden literaire teksten in de ontwikkeling, formulering en publicatie van problemen, standpunten, voorstellen en sociale projecten? De editeurs leggen bewust ook een relatie met de grote rol die moderne media tegenwoordig spelen. De media bepalen in onze tijd immers voor een belangrijk deel de politieke agenda. De intrigerende vraag hierbij is of literaire teksten in de vroegmoderne tijd dezelfde rol vervulden als de moderne media nu.

Aan het einde van hun inleiding presenteren de editeurs zeven manieren waarop literatuur bijdraagt aan de vorming van publieke opinie. Literatuur kan: 1) iets tot onderwerp van debat maken; 2) verschillende opinies binnen een debat verkondigen, bevestigen, of tegenspreken; 3) gebruikt worden als informatiebron of kennisvermeerdering; 4) dienen als mogelijkheid voor mensen om hun opinie uit te drukken in woorden; 5) groepen formeren; 6) aangewend worden in een proces van zelfrepresentatie; 7) gebruikt worden om mensen ergens toe aan te zetten.

Daarmee is de weg gebaand voor de acht afzonderlijke bijdragen, die tezamen de enorme mogelijkheden demonstreren van het onderzoek naar literatuur en publieke opinie. Zulk onderzoek kan zich concentreren op lokale, nationale, of internationale gebeurtenissen (of op het samenspel daartussen), en op manuscripten, drukwerk, liedjes of toneelstukken. De bijdragen zijn chronologisch gerangschikt en lopen van de periode vanaf het midden van de vijftiende tot het einde van de zeventiende eeuw. Het zij de editeurs vergeven dat daarmee dus een langere periode bestreken wordt dan in de titel staat vermeld.

In de eerste bijdrage laat Samuel Mareel op een heldere manier zien hoe de Bruggeling Cornelis Everaert zijn eigen mening ventileerde in zijn rederijkersstuk dOnghelycke Munte. Interessant aan dit spel van zinne is dat de allegorische personages voortdurend reflecteren op de verspreiding van geruchten en de publieke opinie, en ons daarmee indirect inzicht geven in wat men van die publieke opinie vond. Mareel concludeert dat de allegorische personages in dit stuk impliciet Everaerts teleurstelling uitdrukken over de traagheid en inefficiëntie van de Habsburgse politiek. Maar tegelijkertijd droegen zijn stukken natuurlijk ook op een directe manier bij aan het proces van publieke opinievorming zelf, juist door dat proces zo duidelijk te etaleren.

In de tweede bijdrage laat Judith Keßler zien hoe het kan dat Anna Bijns — een niet-geleerde vrouw en dus zonder autoriteit — polemische refreinen tegen Luther in druk kon uitgeven, in naam van een grotere groep gelovigen. Keßler bestudeerde daartoe drie gedrukte compilaties van Bijns’ gedichten. Al deze drukwerken werden gecompileerd door franciscanen, maar waarom? Keßler beargumenteert dat de compilatoren gretig gebruikmaakten van de literaire talenten van Bijns en vooral van haar gave om een goed, polemisch refrein te schrijven. Door de uitgave van haar gedichten te verantwoorden met een benadrukking van haar maagdelijkheid (en daarmee een analogie met Maria te trekken) versterkten zij Bijns’ imago. Zo hoopten zij Bijns’ refreinen in te zetten voor hun eigen doelen: het beïnvloeden van de publieke opinie tegen Luther.

Bijdrage drie gaat opnieuw over de kracht van toneel, maar nu staan niet de rederijkersstukken, maar de Latijnse drama’s van Gnapheus centraal. Verena Demoed beantwoordt de vraag in hoeverre Gnapheus’ Hypocrisis (geschreven in het Latijn in 1543) een vergelijkbare functie kon hebben als stukken geschreven in de volkstaal. Volgens Demoed maakte Gnapheus gebruik van dezelfde strategieën als schrijvers van moraliteitsspelen en pamflettisten. Veel meer dan door het klassieke drama liet Gnapheus zich namelijk beïnvloeden door het rederijkerstoneel. Hij ontleende hieraan zijn thema’s voor Hypocrisis en poogde op een allegorische en satirische manier de katholieke kerk te ridiculiseren.

De wisselwerking tussen volkstalig en Latijns toneel staat eveneens centraal in de vijfde bijdrage van Juliette Groenland. Zij bespreekt een bewerking van Daniel Heinsius’ historische drama Auriacus sive Libertas saucia (‘Willem van Oranje of Gewonde Vrijheid’, 1602). In 1606 maakte Jacob Duym hiervan een zeer vrije vertaling in het Nederlands, gericht op de politieke actualiteit. Volgens Groenland moet Duyms stuk daarom gezien worden als een adaptatie van Heinsius’ toneelstuk, op zo’n manier aangepast dat het een groter publiek aansprak. In een verschillende sociaal-culturele context droegen de twee stukken in feite dezelfde boodschap over. Duyms stuk moest de aanzet geven om door te vechten tegen de Spanjaarden. Deze moraal was volgens Groenland ook al aanwezig in Heinsius’ stuk, maar Duym maakte de boodschap toegankelijk voor een breder publiek.

Dat de context waarin een literaire tekst verscheen en de auteur van de tekst bepalend waren voor het effect ervan, toont Moniek van Oosterhout aan in bijdrage zes. Zij bespreekt hierin een Latijns gedicht van Hugo Grotius. Dit gedicht, gepubliceerd in 1609, betreft een lofzang op de pas gestorven Jacobus Arminius. Als ‘bekende Nederlander’ genoot Hugo Grotius een grote autoriteit. Bovendien werd het effect van zijn gedicht nog versterkt door de materiële context waarin het verscheen. Petrus Bertius, een goede vriend van Arminius, had het opgenomen in een bundel met andere lofzangen op Arminius, waarin impliciet ook diens tegenstanders (de aanhangers van Gomarus) werden bekritiseerd. Bertius maakte echter verschillende fouten bij de publicatie van Grotius’ gedicht, waardoor dit polemischer werd dan het aanvankelijk
was. Toen Gomarus het gedicht onder ogen kreeg kon hij het niet onbeantwoord laten en al snel verscheen van zijn hand een pamflet waarin hij zijn klachten over Bertius’ bundel uitte. Van Oosterhout laat hiermee zien hoe belangrijk framing in de vroegmoderne tijd al was: ook toen werd de reactie op een polemiek in belangrijke mate bepaald door de context waarin de opinie (vaak in literaire vorm) was ‘verpakt’.

De meest verkennende — en spannendste — bijdrage in deze bundel is ongetwijfeld die van Nelleke Moser. Zij ontdekte een handgeschreven verslag van een toneelstuk — The Battle of White Mountain — dat zou zijn opgevoerd in 1623 in Madrid, tijdens een bezoek van de Engelse prins Karel (de latere koning Karel I). Onduidelijk is echter of het stuk ook echt is opgevoerd. Dit lijkt onaannemelijk, gezien het feit dat Karel bekritiseerd wordt, maar zeker weten doen we het niet. Moser stelt in haar bijdrage daarom de vraag wat de status van het manuscript is voor de bestudering van de wisselwerking tussen literatuur en publieke opinie. Haar conclusie is dat — als het inderdaad om een fictieve opvoering ging — we hier te maken hebben met een nieuw genre, dat in het onderzoek naar literatuur en publieke opinie van groot belang is. Hier was waarschijnlijk sprake van iemand die het format van een populair genre (het toneelstuk) effectief aanwendde om zijn opinie te ventileren.

De wisselwerking tussen nationale en internationale politieke kwesties staat centraal in de zevende bijdrage, van Helmer Helmers. Helmers demonstreert op welke manier de executie van Karel I in 1649 de publieke opinie in de Republiek beïnvloedde. Opnieuw wordt duidelijk dat literatuur hierbij een cruciale rol speelde. Illustratief in Helmers’ betoog is Claudius Salmasius’ Defensio Regia, een tragedie die de royalistische zaak propageerde en de toeschouwer opzette tegen de Engelse Republikeinen, en dat om die reden in januari 1650 door de Staten van Holland werd verboden. Toch verscheen in maart 1650 een Nederlandse vertaling, nota bene vergezeld van gedichten van Vos, Vondel en andere bekende dichters. Hoe kon dat? Helmers toont op een overtuigende manier aan dat de tekst van Salmasius verschillende ideologieën bij elkaar bracht en dat mensen zich zijn tekst op verschillende manieren konden toeeigenen. Meer in het algemeen verbond literatuur verschillende politieke kwesties met elkaar, wat Helmers illustreert aan de hand van Nederlandse tragedies die na 1650 verschenen. Toneelschrijvers grepen vaak terug op stukken die geschreven waren rond de  bestandstwisten (zoals Palamedes) en trokken op die manier parallellen tussen de executie van de Engelse koning en die van de Nederlandse raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt. De oudere tragedies (opnieuw uitgegeven of geadapteerd) boden een referentiekader voor het interpreteren van de gebeurtenissen in de Engelse Burgeroorlog. Ook Helmers’
bijdrage laat dus zien dat het framen van gebeurtenissen in specifieke literaire genres een belangrijk aandachtspunt is bij de bestudering van de vroegmoderne publieke opinie, en dat interdisciplinair onderzoek noodzakelijk is om erachter te komen hoe literatuur functioneerde.

In de achtste en laatste bijdrage van Joke Spaans staat weer een ander literair genre centraal: het lied. Spaans bespreekt een ‘schandaleus’ liedje dat in 1686 in en rond Alphen werd gezongen, en waarin de bestuurders in Alphen werden gehekeld. Zij stelt de vraag of dit lied gezien kan worden als een uiting van publieke opinie. Rond 1686 speelde er een lokaal politiek conflict in Alphen, maar het probleem is dat we niet weten of het liedje dit conflict beïnvloedde, of alleen een gevolg ervan was. Het zou daarom
voorbarig zijn om te veronderstellen dat het lied ook onderdeel was van een publieke discussie. Omdat het geen duidelijk effect had op de latere politieke verwikkelingen, lijkt het waarschijnlijker dat het liedje fungeerde als een vorm van vermaak, dat pas verscheen na het hoogtepunt van de crisis.

De acht verschillende hoofdstukken vormen zo een rijk palet aan innovatieve onderzoeksmethodes, nieuwe inzichten, en vooruitstrevend onderzoek. Dit wordt nog eens duidelijk gemaakt in de epiloog. Die leest gelukkig niet als een samenvatting van het voorgaande, maar vooral als een reflectie op wat uit de verschillende hoofdstukken naar voren is gekomen. Uit de epiloog wordt eens te meer duidelijk dat de bestudering van vroegmoderne literatuur en publieke opinie onlosmakelijk met elkaar verbonden
zijn. Literaire technieken helpen bijvoorbeeld bij het zichtbaar maken van een publieke opinie, iets wat in het verleden te weinig is onderkend.

Een klein puntje van kritiek betreft het feit dat de editeurs geen aandacht besteden aan de vraag of de verschillende media verschillende rollen vervulden. De vraag of orale, geschreven en gedrukte cultuur verschillend functioneerden als het ging om de vorming van publieke opinie wordt niet gesteld, net zo min als de vraag wat de specifieke impact was van de drukpers — toch het nieuwe medium in de zestiende en zeventiende eeuw — op literatuur en daarmee op de publieke opinievorming.

Toch is dit slechts een kleine aanmerking op een over het geheel genomen zeer sterke bundel artikelen. De Inleiding ervan zal de komende jaren ongetwijfeld het startpunt vormen voor iedereen die onderzoek doet naar publieke opinievorming in de vroegmoderne Republiek, en de afzonderlijke bijdragen lenen zich uitstekend voor colleges vroegmoderne literatuur en geschiedenis.

Roeland Harms

Jan Bloemendal, Arjan van Dixhoorn & Elsa Strietman (ed.), Literary Cultures and Public Opinion in The Low Countries, 1450-1650 (Brill’s studies in Intellectual History 197). Leiden: Brill, 2011, 324 pp. ISBN 978-90-04-20616-8, € 135,–