Constantijn Huygens op dienstreisConstantijn Huygens op dienstreis

Op 22 september 1654 schreef Constantijn Huygens, per schip op weg van Dordrecht naar Rotterdam, een versje voor Emilia van Merode-van Wassenaar, een bevriende Haagse dame die hij diezelfde zomer nog in Spa had ontmoet. Kennelijk had hij haar beloofd verslag te doen van de reis die hij toen aan het maken was. Omdat het een dienstreis was, kon hij er misschien niet al te veel over kwijt en hij maakte zich ervan af door vrijwel alleen de plaatsnamen van de steden en dorpen waar hij overnacht had op rijm te zetten: ik sliep in Gouda, Monnikenland, Zuilichem, Den Bosch, Eindhoven, Bree, Maastricht, Luik, nog eens Maastricht, Aken en Spa (‘vier weken lang eens daeghs door en door natt’); Bütgenbach, St.-Vith, Dasburg, Vianden, Echternach, Trier, Koblenz, Bonn, Keulen, Dusseldorf, Meurs, Krefeld, opnieuw Meurs, en tenslotte voer ik voor Wezel en  Nijmegen langs naar Monnikenland en weer naar huis. De rest ‘sal best bij monde gaen; in Rijm viel ’t mij te bang’.

Of het ‘zoete vrouwtje’ (zoals hij haar aanspreekt) tevreden was, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien hoorde ze bij de destijds in de Haagse society florerende ‘Ordre de la Gaieté’ waar voor zulke plagerige rijmpjes wel ruimte was. Ondertussen had Huygens nauwkeurige aantekeningen van die reis bijgehouden, niet op rijm, en zeker ook niet voor tijdverdrijf in de betere kringen. In het resolutieboek over 1654 van de Nassause Domeinraad in het Nationaal Archief bevindt zich een ‘Verbael van [Constantijn Huygens’] verrichtinge ende wedervaren tot Eyndoven, Cranendoncq, Inde Landen van Vyanden, St. Vyth, Butgenbach ende Daesburch, alsmede tot Moers […]’ en daarin staat wat Huygens aan mevrouw van Merode niet had willen vertellen: waarom hij die reis maakte en wat hij er allemaal gezien en gedaan had. Dit verslag is nu met een  voortreffelijke inleiding en veel fraaie en functionele illustraties uitgegeven door Simon Groenveld, emeritus-hoogleraar Nederlandse geschiedenis van de Universiteit Leiden. Het laat ons Huygens zien in zijn functie van ‘raad en rekenmeester’ van de Prins van Oranje, op inspectietocht door Brabant en de Luxemburgse domeinen van zijn broodheer, waar hij om gezondheidsredenen een verblijf in Spa aan vast knoopte. Het accent ligt op de reis door Luxemburg, waar Huygens in kaart moest brengen in welke toestand (na jaren van noodgedwongen verwaarlozing) de domeinen verkeerden en vooral ook welke opbrengsten er nog van te verwachten vielen. Er was dringend geld nodig, en zo rapporteert Huygens tevreden over ‘uitzonderlijk schone’ bossen vol ‘treffelijke’ eiken en beuken (vgl. p. 82, 85 89, 94) – uiteraard niet vanwege het natuurschoon maar vanwege hun mogelijke waarde voor houtskoolproduktie (voor de ijzersmelterijen) of als timmerhout. Er viel wel wat te halen. Maar Huygens zag ook vervoersproblemen, achterstallig onderhoud zoals op bezwijken staande stuwen (onmisbaar om de watermolens te laten functioneren), en een bevolking die door de in die streken voortdurende oorlogssituatie ‘onmenschlyk getravailleert’ (vgl. p. 76, 87, 98) werd, door soldaten van vriend en vijand. Zelf moest hij daar trouwens ook voor oppassen. Hij was perfect voorbereid (en wist dus alles van de soms behoorlijk ingewikkelde eigendomsverhoudingen – bijv. p. 74, 82); hij gaf adviezen en opdrachten, hakte knopen door, organiseerde ook direct verkopingen waar die lucratief leken. Maar heel veel kon hij toch niet uitrichten. Of zijn optreden op de lange duur nog enig positief effect heeft gehad kan bij gebrek aan documenten niet worden vastgesteld (p. 64-65).

Huygens schreef het allemaal op, bondig en zakelijk, maar niet zonder oog voor detail en drama, zoals we hem bijvoorbeeld ook kennen uit zijn brieven aan Amalia van Solms uit de jaren dertig en veertig. Zo biedt dit boek een nieuwe en echte Huygens, en dat is niet het enige wat het de moeite waard maakt. Groenveld geeft het zelf ook aan: er is niet zoveel bekend over het functioneren van de Domeinraad, en dit stuk laat iets zien van de manier waarop het Oranjehuis in die moeilijke jaren het hoofd boven water trachtte te houden. In de inleiding wordt het allemaal in perspectief geplaatst en wordt Huygens’ reis van etappe tot etappe toegelicht en van de nodige achtergrondinformatie voorzien. De tekst zelf is beknopt maar afdoende geannoteerd: Huygens (de tekst is niet in zijn handschrift, maar ongetwijfeld een kopie van zijn eigen aantekeningen onderweg) schrijft hier een rechttoe-rechtaan soort Nederlands, zonder de geforceerde purismen en ingewikkelde participiumconstructies die het literaire proza van die tijd zo moeilijk kunnen maken. Ik heb maar een enkele vraag: het viel me op dat de aankondigingen van de door Huygens georganiseerde openbare  verkopingen (p. 63, 102) in het Nederlands zijn opgesteld. Er zal allicht wel iemand in die streken geweest zijn die dat kon lezen, maar was dat normaal? Huygens’ praktische zin blijkt overigens uit zijn advies om de relikwieën van een bepaalde kapel maar liever niet ter verkoop aan te bieden: in de eerste plaats omdat het maar ‘stucxken en Brocken van gebeenten syn sonder eenige capitale stucken’ en in de tweede plaats omdat de overheid zich ‘in dat Paepsche landt’ met zo’n verkoping niet populair zou maken (p. 93). Minder verstandig lijkt me zijn voorstel om de ‘weer’ (stuw) in de Our (bij Vianden) zo hoog te maken dat de zalmen (‘welcke hier inde maenden van October en November met meenigte verschynen ende seer ongelooffelicke hooge Sprongen uyt het Water doen, om hooger tegen den stroom op te geraken’ – p. 97) er niet meer overheen zouden kunnen.

Ton van Strien

S. Groenveld (ed.), Constantijn Huygens op dienstreis. Zijn verslag van een tocht naar Eindhoven en Spa, Luxemburg en Meurs, 1654. Hilversum: Verloren, 2013. 140 pp. isbn 978-90-8704-365-0. € 19,–.