Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheidHet leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid.

Op 11 november 2011 organiseerde de Utrechtse hoogleraar Johan Goud een symposium over het werk van dichter Rutger Kopland. Het was het tweede symposium in een reeks waarin Arnon Grunberg voorging en Willem Jan Otten zou volgen. Deze drie auteurs worden verbonden door het feit dat volgens de samenstellers van de reeks ‘religie en zingeving’ in hun oeuvre een rol spelen. Op dit symposium ging het er dan ook om een ‘levensbeschouwelijke lectuur’ te ontwikkelen, waarin ‘literaire, filosofische en religieuze dimensies’ van Koplands oeuvre werden onderzocht. Het gaat dan volgens de inleider om interpretaties waarin de aandacht komt te liggen op het wereld-, mens- of godsbeeld van de auteur. Het is jammer dat niet één van de artikelen in de bundel expliciet ingaat op de vraag wat een levensbeschouwelijke lectuur is of zou kunnen zijn – en waarom het van belang is om gedichten met zo’n leeswijze te bevragen.

Dat dit een belangrijke vraag is, blijkt uit het interview dat aan het eind van de bundel is afgedrukt. Het is een interview uit 1996, dat hier voor het eerst volledig afgedrukt wordt. Goud confronteert Kopland met diverse van de ‘G.-gedichten’ uit Al die mooie beloften (1978) en onderzoekt met de dichter de religieuze dimensies ervan. Kopland benadrukt expliciet dat God voor hem niemand is, dat hij in deze bundel juist met hem afrekent en dat het hem in zijn poëzie altijd gaat om de precieze waarneming van de werkelijkheid. In de bundel onderzoekt hij naar eigen zeggen het woord God en de verloren gegane betekenissen van dat woord. Goud benadrukt echter de weemoed die de dichter daarbij zou ervaren en die suggereert dat hij zou verlangen naar een situatie waarin God voor hem niet gestorven zou zijn. De dichter wijst tot op zekere hoogte een levensbeschouwelijke leeswijze af, de lezer dringt die leeswijze aan hem op.

Ik vermoed dat ze beiden gelijk hebben. Geen enkele lezer is verplicht zich neer te leggen bij de intentie van de auteur. Bovendien vindt de poëzie van Kopland veel weerklank onder christelijk georiënteerde lezers. In deze bundel vinden we twee uitvoerige essays (geschreven door religiewetenschappers Johan Goud en Erik Borgman) die betogen dat er in Koplands poëzie sprake is van mystiek of antimystiek. Naast het wat merkwaardige artikel van Harry Kunneman, die Kopland annexeert voor zijn pleidooi voor een kritisch humanisme zonder de besproken gedichten echt te analyseren, worden deze twee levensbeschouwelijke interpretaties geflankeerd door meer conventionele interpretaties van Stefaan Evenepoel en Marjoleine de Vos, een lezing waarin Arnon Grunberg zijn wereldbeeld confronteert met dat van psychiater Rudi van den Hoofdakker en een reeks soms eerder gepubliceerde columns of korte interpretaties van achtereenvolgens T. van Deel, Willem Hendrik Gispen, Jaap Goedegebuure, Johan Goud en Anton Korteweg. Daarnaast worden door de bundel heen diverse gedichten van Kopland afgedrukt.

Het is een bundel waarin Koplands poëzie op allerlei manieren omsingeld wordt en dat maakt de bundel intrigerend. Daar staat tegenover dat de bundel er niet in slaagt daadwerkelijk een nieuwe levensbeschouwelijke interpretatie van Koplands werk onder woorden te brengen. De interpretaties van Goud en Borgman bespreken beide de rol van het waarnemen in Koplands werk. Goud stelt dat het precieze waarnemen en beschrijven van de werkelijkheid in Koplands poëzie altijd leidt tot een ontvankelijkheid voor het onbegrepene. Het ‘ongerichte bewegen’ van deze dichter heeft een ‘onbedoeld vinden’ tot gevolg. De dingen die hij vindt, beschrijft hij zodanig dat ze bekeken worden alsof ze nieuw zijn. Daarmee brengt hij het mysterie van de werkelijkheid aan het licht. In zijn gedichten evoceert hij op die manier momenten waarin sprake is van een mystiek samenvloeien. Het zijn momenten van intens ervaren waarin de herinnering (aan het verlorene) en het verlangen (naar een tijd en plaats waarop het beter is) afwezig zijn. Juist Koplands ontvankelijkheid voor de vluchtige plaatsen waarop dit ‘niet-bestaan’ voor even mogelijk wordt, maakt hem verwant met de mystiek. Dit soort gedichten hebben – volgens Goud – een troostrijke werking omdat zij leven en dood verzoenen en ze getuigen van Koplands vermogen om te wijzen naar een onbegrepen wereld’.

Goud schetste in zijn openingsartikel een aantal grote lijnen in het oeuvre, Borgman gebruikt in zijn essay een wat meer tekstgerichte leeswijze. Aan de hand van enkele geselecteerde gedichten legt hij een patroon bloot dat hij aanduidt als antimystiek. Kopland neemt de werkelijkheid waar en geeft daar in zijn gedichten een dusdanige beschrijving van dat ‘de werkelijkheid ervaarbaar gemaakt wordt als onbegrijpelijk’. Borgman brengt deze manier van beschrijven in verband met de theologie van Thomas van Aquino die stelt dat ‘God een naam is voor de ondoorgrondelijkheid’. Vervolgens onderzoekt hij een aantal gedichten waarin gesproken wordt over het (verloren) paradijs, dat bij Kopland altijd een samenvoeging is van herinneringen aan zijn Twentse jeugd en herinneringen aan de taal van de bijbel die daarin centraal stond. Soms roept dat paradijs angst en boosheid op, soms rust en vrede. Borgman komt naar aanleiding van het gedicht ‘Psalm’ tot de conclusie dat het bij Kopland draait om een ‘berustende thuisloosheid’ en het besef dat ‘alles verwaait’. Hij confronteert die visie met een theologische conceptualisering van ‘de wind’ als een goddelijke kracht (‘de heilige geest’) die leven geeft door instabiel te zijn.

In de andere stukken keren vergelijkbare thema’s steeds terug: het eerdergenoemde verloren paradijs, de natuurervaring van de dichter, de afwijzing van het christelijke geloof, de ontroering (Van Deel), het onbegrijpelijke (Gispen), het verlangen om terug te keren naar iets waar men niet naar terug kan keren (De Vos) en het verlangen naar onthechting en de weergave van een taalloze wereld (Goedegebuure). In een lijvig artikel zoekt Kopland-expert Evenepoel naar een ‘stilistiek van het geluk’. Hij presenteert twee uitvoerige en voorbeeldige close readings van het eerste en laatste gedicht uit de bundel Tot het ons loslaat (1997): ‘Aan een vijver’ en ‘Wat is geluk’. De uitspraken over geluk en de daarbij toegepaste literaire technieken verbindt hij met het oeuvre van de dichter. Hij wijst daarbij op het open en onvolmaakte wereldbeeld van de dichter, dat ook al centraal stond in zijn dissertatie Volmaakt onaf (2000). Het artikel pendelt tussen aandacht voor de ideeën die spreken uit Koplands werk en aandacht voor de talige vorm van de gedichten. Marjoleine de Vos spreekt expliciet haar aarzeling uit bij de gevraagde levensbeschouwelijke leeswijze: ‘Woorden benaderen, beschrijven, omspelen de werkelijkheid, proberen haar tot leven te roepen, maar willen ook wel graag woorden blijven. […] En een gedicht is ook nog eens gewoon een gedicht. Een van taal gemaakt bouwwerkje, met een eigen muziek, eigen schoonheid, een eigen bestaan’ (103-104).

Deze bundel is een respectvolle ode aan de vorig jaar overleden dichter. Alle essayisten nemen de poëzie van Kopland volstrekt serieus – al gaan sommigen wat ver in hun poging om de dichter voor hun eigen ideeën te annexeren. Wat de bundel vooral laat zien, is hoe ingewikkeld het is om tot een adequate levensbeschouwelijke leeswijze te komen. Goud en Borgman lezen de poëzie precies, maar het levensbeschouwelijk kader waarin zij de poëzie willen plaatsen, wringt soms met de gedichten zelf. Borgmans conclusie dat er bij Kopland sprake is van antimystiek lijkt me voorlopig de beste hypothese ten aanzien van de rol van religie in Koplands oeuvre, maar het is een conclusie die aansluit bij wat daarover eerder al door bijvoorbeeld Goedegebuure is beweerd. Evenepoel en De Vos hebben een andere achtergrond (de wetenschappelijke Neerlandistiek / de literatuurkritiek). Ze zijn dan ook veel sterker beinvloed door de traditie van de autonome (op de tekst gerichte) close reading. Zij hanteren dan ook een meer tekstgerichte leeswijze die hen doet aarzelen om expliciete uitspraken over het mens- en wereldbeeld van de dichter te doen. Voor Evenepoel staat alles in dienst van het paradoxale, van de poging om tegenstellingen tegen elkaar uit te spelen (en zich dus juist niet aan te sluiten bij een levensbeschouwelijke positie) en de dichteres De Vos vindt eigenlijk dat gedichten voor zichzelf moeten spreken. We weten dat poëzie altijd het gesprek aangaat met de mens- en wereldbeelden die haar omringen, maar we weten ook dat poëzie dat altijd doet als zichzelf, als meerduidige talige vorm. Het invoegen van poëzie in het maatschappelijke debat, maakt haar soms eenduidiger dan ze wil zijn, maar het altijd maar benadrukken van meerstemmigheid en onbepaaldheid maakt haar monddood. Het leven volgens Kopland biedt misschien weinig antwoorden, maar legt de kern van dit belangrijke probleem bloot. Hoe laten we gedichten spreken zonder voor hen te spreken?

Sander Bax

Johan Goud (red.), Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid. Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2012. 192 pp. isbn 978-90-8687-0875, € 19,95 

Geef een reactie