‘De dichtkunst / het is nuttig daarover eens uit te weiden / zij blijft nieuws / niemand kent haar nog goed’ – deze uitspraak van een dichter uit het oude millennium heeft nog niks aan waarheid ingeboet. Dit van een mooi vormgegeven omslag (waarvoor de onvolprezen Martien Frijns tekende) voorziene boek met 24 essays over evenzovele dichters die in de nieuwe eeuw met een dichtbundel zijn gedebuteerd, voorafgegaan door een instructieve inleiding, is daarom inderdaad nuttig.
De bijdragen volgen doorgaans een tamelijk strakke opzet: informatie over betreffende dichter inclusief verworven prijzen, kritische receptie, thematische een vormelijke karakterisering, aandacht voor poëtica en posture. Vóór elke bijdrage staat bovendien een gedicht uit het besproken oeuvre. De lezer krijgt zo al een aardig beeld van het poëzielandschap van de afgelopen zestien jaar. De redacteuren signaleren daarenboven in hun introductie enkele in het oog springende tendensen: poëzie functioneert steeds meer in de publieke ruimte (podium, stad, gevangenis, muur), is multimediaal (podium én papier, combinatie met muziek, beeldende kunst en, natuurlijk, digitale media, aansluiting bij de multimediale ervaringscultuur), is internationaal gericht (wordt vertaald en uitgevoerd in buitenlandse contexten, is zelf qua aard en strekking cultureel geglobaliseerd), mixt hoge en populaire cultuur, geeft dynamisch vorm aan de moderne vloeiende identiteit van het lyrische subject, is op een of andere manier geëngageerd al was het maar doordat zij ontwrichtend is, het dominante discours ontregelt of doordat zij op onaangename of juist aangename wijze zich met de wereld en onze praktijken verbindt. De bijdragen illustreren deze tendensen voorbeeldig waarbij het van het profiel van elke dichter afhangt wat het meest accent krijgt (en soms geen accent krijgt, zoals bij Bart Van der Straeten die, Erik Spinoy laat dat mooi zien, zich ouderwets in de modernistische traditie plooit). Een informatief boek dus dat ge lezen moet als ge makelaar in koffij zijt, of als ge wat anders zijt.
De aanpak is eerder beschrijvend-inductief – beschrijving van de dichters en hun werk is het uitgangspunt – dan dat er deductief vanuit een conceptueel kader (zoals bijvoorbeeld Vaessens en Joosten in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen in 2003 deden, een boek dat opmerkelijk weinig wordt aangehaald) of specifieke vraagstellingen wordt gewerkt (de boven genoemde tendensen zijn daarvoor te algemeen en te voor de hand liggend). Het voordeel daarvan is als gezegd dat er tamelijk onbevangen en dicht op de huid blijvende portretten de revue passeren – al is de lectuur ervan in een zit wel wat vermoeiend: herhaaldelijk kreeg ik het gevoel steeds maar afleveringen uit een bruine klapper van het Kritisch Literatuur Lexicon achter elkaar tot mij te nemen. Dat is dan ook meteen een nadeel van de gekozen werkwijze.
Van die eerder encyclopedische dan probleemgerichte aanpak getuigt bijvoorbeeld hoe nogal wat auteurs met de kritische receptie omgaan. Daaruit wordt tamelijk onbekommerd geciteerd, terwijl de meeste quotes van poëziecritici op zich beschouwd weinigzeggend zijn. Denken de auteurs nu echt dat een losse uitspraak ook maar iets over het oeuvre in kwestie meldt zonder verdere analyse, interpretatie en contextualisering van die uitspraak (en haar bron) zelf? Gelukkig zijn er enkele bijdragen die wel degelijk die (noodzakelijke) reflectie op de status van de kritiek plegen, waarvan ik graag die van Johan Sonnenschein en Jos Joosten wil noemen. De eerste legt direct al ‘het heersende spreken over poëzie’ op tafel (dat door zijn dichter, Jeroen Mettes, wordt aangevallen). Wie kritiek zo opvat kan er niet meer met droge ogen uit citeren maar zoekt naar de strategische dimensie van het kritisch discours (en ziet bijvoorbeeld de ‘gangbare tactiek om het ongemak met nieuw werk onschadelijk te maken – het interview’). Zo’n essay wordt dan direct spannend en stelt daarmee niet alleen het ‘heersende spreken’ in de poëziekritiek ter discussie maar ook het vertoog van veel meewerkende auteurs die immers zelf aan dat spreken meedoen doordat zij zich veeleer als criticus opstellen dan als op de literaire praktijk reflecterende onderzoekers.
De tweede, Joosten, geeft behartigenswaardige observaties over internetkritiek (met serieuzere en langere artikelen dan in de pers), signaleert scherp de strategie van een criticus om nieuwe poëzie tot het autobiografische te reduceren, toont voorts het kritisch orkestratieproces (doordat de kritiek, uitgezonderd de altijd al uitgeslapen Piet Gerbrandy, pas wakker wordt als een dichter (Maarten van der Graaff) de Buddingh’- prijs verwerft) en laat zo en verder ook zien hoe een theoretische blik op de dichter en zijn positioneringen ons verder brengt dan een louter beschrijvend literair-kritisch essay.
Een laatste opmerking, over de selectie. Ik zie daar een paradox (aan het denken gezet door Sonnenscheins bijdrage). Ik heb het dan niet over wie er al dan niet ten onrechte is weggelaten (Kira Wuck? Willem Thies? Erik Jan Harmens? zie voor meer mogelijkheden recente bloemlezingen als die van Chrétien Breukers & Dieuwertje Mertens en Ilja Leonard Pfeijffer voor respectievelijk de laatste honderdvijftig en tweehonderd en nog wat bladzijden), maar over de focus van Dichters van het nieuwe millennium.
Het beeld is dat de recente poëzie zich verbreedt: mediaal, qua cultureel referentiekader (hoog én laag), qua presentatiewijze. Ondanks deze nieuwe trends blijft de bundel zelf, in een ander opzicht dan boven bedoeld, binnen het ‘heersende spreken’ over poëzie. Dat blijkt uit de opstelling van de dichters zelf: hoezeer ook podiumgericht of van slam-origine, hoezeer ook digitaal geverseerd, zij gaan allemaal papieren bundels publiceren en ontlenen daaraan hun ultieme betekenis, zoals prijzen, kritische aandacht, werkbeurzen van fondsen, optredens op festivals tot aan opname in Dichters van het nieuwe millennium toe. En daaruit spreken dan een stilzwijgend binnen de heersende poëzie- opvattingen blijvende focus en selectieprincipes: die blijven, de culturele veranderingen die deze bundel signaleert ten spijt, beperkt tot een traditioneel corpus: de bevoorrechte laag van de kleine en ‘autozyklische’ poëziemarkt, zoals Joosten met Bourdieu en Enno Stahl al vaststelt (p. 281). Curieus genoeg behoren daar dan ook de dichters toe die deze markt willen verstoren (Mettes, Van der Graaff en de academische auteurs die hen bespreken). Het ‘autozyklische’ spreekt ook uit de structuur van het poëzieveld die deze bundel toont: de academische auteurs zijn niet zelden zelf ook criticus (in DW & B, De Poëziekrant, Ons Erfdeel et cetera) en worden als zodanig in andere bijdragen ook geciteerd. Sommigen zijn zelf ook nog dichter en komen dan ook nog voor in een gedicht van Maarten van der Graaff. Dat laatste vind ik grappig, maar tegelijkertijd is het heersende spreken hier wel in een erg dicht in zijn autocyclische niche toegeknoopt netwerk verstrikt.
Behalve dat deze bundel rijk aan informatie is, stimuleert zij tot verder vragen. Waarom niet echt buiten dat autocyclische kader treden? Waarom niet poëzie en poëtische praktijken op andere voor de hand liggende plaatsen bestuderen? Waarom de hiphop-scene er niet bij betrokken? (Ik had graag een paar nu wel opgenomen dichters gemist voor De Jeugd van Tegenwoordig of Typhoon.) Waarom niet andere digitale plekken erbij betrokken, zoals de talloze sites met rouwpoëzie? Waarom niet de dakloze straatdichter Hilmano van Velzen aandacht gegeven? Waarom niet eens systematisch kijken naar het poëzieonderwijs en dat dan longitudinaal? De mogelijkheden zijn werkelijk onuitputtelijk. We zouden dan veel meer te weten komen over hoe poëzie zich in allerlei maatschappelijke praktijken voordoet, hoe zij feitelijk wordt gebruikt en waarom zij ertoe doet. Dan zouden we natuurlijk wel andere (waaronder empirische) methoden moeten inzetten. Voor de toekomst van de poëzie en het onderzoek naar poëzie zou zoiets goed zijn. Ik acht de redacteuren zonder meer in staat een project op te zetten dat dit soort vragen aangaat en daag hen graag ertoe uit, want Dichters van het nieuwe millennium smaakt naar meer.
Gillis Dorleijn
Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre (red.), Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw. Nijmegen: Vantilt, 2016. 320 pp. isbn: 9789460042669. € 19,95.