Het Gruuthuse-handschrift

GruuthuseMet het verschijnen van de nieuwe editie van het volledige Gruuthuse-handschrift, een verzamelhandschrift dat zijn belang ontleent aan het feit dat het toelaat een blik te werpen op het literaire leven in Brugge rond 1400, is een van de belangrijkste desiderata binnen de medioneerlandistiek ingewilligd. Deze kritische editie, verzorgd door Herman Brinkman met medewerking van de musicologe Ike de Loos, is een monumentaal boek in twee banden geworden, en een waardige afsluiter – na zijn diplomatische edities van de andere twee kleppers uit de medioneerlandistiek: het Comburgse handschrift (1997) en het handschrift-Van Hulthem (1999) – van de ‘Brinkman-trilogie’. De eerste band (869 pagina’s) bevat de eigenlijke editie, voorafgegaan door een uitgebreide inleiding, en de tweede band (488 pagina’s) de commentaren en aantekeningen bij de editie en de registers.

In het ‘Woord vooraf’ opent de eerste band met een boeiend relaas over de totstandkoming van de editie. Het blijkt een project van lange adem geweest te zijn waarin meerdere tegenslagen verwerkt moesten worden – niet het minst het overlijden van twee musicologen die erbij betrokken waren: Kees Vellekoop (2002) en Ike de Loos (2010). De verwerving van de codex door de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag in 2007 bracht het project ten slotte in een stroomversnelling en vooruitlopend op de kritische editie werd in dat jaar al een webeditie gepresenteerd (bestaand uit het gedigitaliseerde handschrift en een diplomatische transcriptie), zodat ook het brede publiek kennis kon maken met dit opmerkelijke handschrift.

De 211 pagina’s tellende ‘Inleiding’ bij deze editie is met grote voorsprong de uitvoerigste die in een van de delen van de reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden (mvn) voorkomt. In de eerste paragraaf wordt een verkennende beschrijving gepresenteerd door het handschrift achtereenvolgens vanuit verschillende invalshoeken te bekijken: de genres, de thematiek, de poëtica, en de dichtvormen en de melodieën worden ter sprake gebracht. De tweede paragraaf behandelt uitvoerig de geschiedenis van het onderzoek naar het Gruuthuse-handschrift, terwijl de derde paragraaf de codex als materieel object beschrijft. In deze codicologische beschrijving heeft Brinkman, zoals we van hem gewend zijn, oog voor de kleinste details. Op pagina 117 vat hij uiteindelijk zijn bevindingen bondig samen, waarna hij tot slot van deze paragraaf het wapenschild van Lodewijk van Gruuthuse bespreekt. Paragraaf 4 behandelt vervolgens de taalkundige aspecten van het handschrift, paragraaf 5 richt zich op de structuur van het liedboek en in paragraaf 6 worden ruim zestig pagina’s besteed aan een schets van de sociale context van het handschrift. Op basis van archiefonderzoek presenteert Brinkman hier een voor de medioneerlandistiek ongekend panorama. Het vraagt minstens twee lezingen om alles te vatten, maar het literaire leven in het Brugge van Jan van Hulst en Jan Moritoen rond 1400 wordt vakkundig van kleur voorzien. De ‘Inleiding’ wordt ten slotte besloten met een overzicht van de inhoud.

Het tweede luik van de eerste band is de eigenlijke editie. Na een korte verantwoording van de gemaakte keuzes volgt een keurig verzorgde editie die voorzien is van uitvoerige woordverklaringen onderaan de pagina’s. In tegenstelling tot de andere diplomatische en kritische edities in de mvn-reeks, die vooral voor vakgenoten en studenten bestemd waren, is bij deze editie gestreefd de tekst ‘ook toegankelijk te maken voor een geïnteresseerd, maar niet noodzakelijk wetenschappelijk geschoold lezerspubliek’ (p. 228).

De wetenschapper – die ongetwijfeld de woordverklaringen eveneens toejuicht – mag zijn hart ophalen in de tweede band. Hier treft hij bijna 400 pagina’s commentaren en aantekeningen aan. In de commentaren wordt elke tekst in de codex geparafraseerd en toegelicht. Daarnaast worden alle teksten voorzien van een overzicht van de eerder verschenen edities en verwijzingen naar publicaties waarin ze besproken zijn. De aantekeningen, ten slotte, geven bij elke tekst een uitgebreid overzicht van tekstkritische ingrepen, paleografische opmerkingen en eventuele variante lezingen in de paralleloverlevering of musicologische opmerkingen.

Dit is het soort totaaleditie dat elk handschrift verdient – als we maar voldoende tijd en geld hadden. Toch heb ik enkele kanttekeningen bij dit eindresultaat: over de codicologische beschrijving en over de afbeeldingen. Deze laatste kanttekening is de kortste: waar zijn de afbeeldingen? Hoewel ik de url van de webeditie enkel in het overzicht van digitale bronnen heb kunnen vinden (dl. ii, p. 450), neem ik aan dat het bestaan van het digitale bladerboek van doorslaggevende betekenis was bij de keuze het aantal afbeeldingen in de editie tot een minimum te beperken. Dit is ontegensprekelijk het grootste gemis van deze prachtige editie. Een magere vijftien afbeeldingen van de codex sieren beide volumes, waarvan slechts één afbeelding een volledig blad weergeeft (afb. 12 in dl. ii, p. 2). Terwijl in de eerdere edities uit de mvn-reeks werd gestreefd naar een zo groot mogelijk aantal afbeeldingen, wordt nu onverwacht van dit uitgangspunt afgeweken.

Mijn kanttekeningen bij de codicologische beschrijving van het handschrift zijn gerelateerd aan de status van de edities in de mvn-reeks. De codicologische beschrijvingen van de geëditeerde handschriften in deze reeks zullen de komende decennia als de standaardbeschrijving van de codices worden beschouwd. Er mogen daarom hoge eisen aan worden gesteld. De beschrijving van de onderhavige editie blijkt echter niet overal nauwkeurig genoeg te zijn. Om te beginnen beschrijft Brinkman het Gruuthuse-handschrift als een codex die bestaat uit drie codicologische eenheden. Een codicologische eenheid is, volgens Peter Gumbert, die in 2004 deze term ijkte: een bundel katernen die ‘in één operatie’ is bewerkt en beschreven en die ‘een afgeronde tekst of tekstreeks’ bevat en die onafhankelijk van de andere eenheden in een codex kan circuleren. Bekeken vanuit de inhoud van de codex of vanuit een pragmatische visie is voor Brinkmans driedeling zeker wat te zeggen, maar een codicologisch iets verfijndere aanpak was hier op zijn plaats geweest. Er is immers geen sprake van een driedeling die samenvalt met de traditionele, generische onderverdeling in gebedendeel (I), liedboek (II) en gedichtendeel (III), maar van vijf verschillende eenheden (en waarschijnlijk ooit zelfs zes). Dat de codex in de huidige samenstelling uit meer dan drie eenheden bestaat, blijkt het duidelijkst in het gedichtendeel. Dit deel bestaat uit een eenheid van twee katernen, gekopieerd door hand A, waarin slechts één tekst voorkomt (III.1) en een verlengde eenheid die begonnen was door hand C en voortgezet door hand B. Volgens een later aangebrachte nummering, die een selectie gedichten markeerde, is de kans bovendien groot dat tussen deze twee eenheden nog een derde, nu verloren eenheid heeft gezeten. Dat ook hier sprake is van een eenheid, gekopieerd door een niet nader te bepalen kopiist, blijkt uit het feit dat de teksten erin niet begonnen of doorliepen op de aangrenzende eenheden. Het gebedendeel, ten slotte, bestaat eveneens uit twee eenheden (één gekopieerd door hand A en één door hand B). Hoewel ze in elkaar zijn geschoven en nu samen één katern vormen, zijn ze op geen enkele manier van elkaar afhankelijk. Ze hadden evengoed achter elkaar ingebonden kunnen worden.

Een benadering van het Gruuthuse-handschrift als een codex die nu uit vijf – en waarschijnlijk ooit uit minstens zes – codicologische eenheden bestaat, hoeft niet noodzakelijk tot andere uitkomsten te leiden dan het onderzoek van Brinkman. Hij bespreekt alle vijf (zes) eenheden immers binnen zijn driedeling. Wat het wel oplevert, is meer nadruk op de gelaagdheid van het productieproces en op het doel waarvoor de afzonderlijke lagen gemaakt kunnen zijn. Nu wordt vooral de continuïteit van het productieproces benadrukt – zo wordt op p. 117 gesproken van ‘de langgerekte productiefase van de codex’. Deze omschrijving doet vermoeden dat er min of meer onafgebroken over een langere tijd aan de codex is gewerkt en dat hij moest worden zoals hij nu is. Maar over de ‘codex’ die A maakte voordat B hem aanpaste, weten we niets. We moeten daarom rekening houden met (minstens) twee aparte productiefasen: die van A en die van B.

In de codicologische beschrijving komen nog enkele opmerkingen voor die net iets scherper geformuleerd hadden mogen worden. Op pagina 107 wordt bijvoorbeeld beweerd dat de mineurstemming van de laatste liederen die hand A in het liedboek kopieerde de reden kan zijn waarom er later nog andere, vrolijkere liederen achter werden toegevoegd. Deze stelling impliceert dat bekend is hoe het handschrift gebruikt werd: dat de liederen van voor naar achter werden doorgelezen. Hiervoor zijn echter geen aanwijzingen te vinden in de codex. Vergelijkbaar is de uitspraak op pagina 108 dat hand C, van wie slechts één tekst in de codex voorkomt (III.2), mogelijk vanwege zijn slordigheid zijn kopieerwerk moest staken. Dit vermoeden wordt door Brinkman nergens toegelicht, maar impliceert dat C werd ontslagen door een op dat moment in de codicologische beschrijving onbekende opdrachtgever. Pas op pagina 117 wordt de mogelijke rol van hand B als opdrachtgever besproken. We weten echter niets over de verhouding tussen B en C, noch hoe B aan het werk van C kwam, noch of dat veel fouten maken een gebruikelijke reden was om aan een kopiist te vragen zijn werk te staken.

Ten slotte bevat de codicologische beschrijving een aantal kleine foutjes die tijdens de eindredactie over het hoofd zijn gezien. Zo wordt in tabel 4 (p. 82-83) vermeld dat hand Z van tekst III.16 vers 543-601 heeft geschreven, terwijl zijn bijdrage aan die tekst al in vers 143 begint. Daarnaast staat op pagina 69 geschreven dat tekst III.1 in twee katernen is gekopieerd, die f. 39-58 beslaan, hoewel in de tabel erboven (nr. 2) getoond is dat het om f. 39-42 en f. 51-58 gaat, omdat het tussenliggende katern (f. 43-50) op de verkeerde plaats is ingebonden. Vervolgens klopt de informatie in noot 219 niet, want f. 68vb-69rb zijn namelijk wel gerubriceerd. Tot slot bevat ook het kopje boven ‘Fase 4’ in paragraaf 3.9 een fout: in deze fase zouden de eerste uitbreidingen van hand B in het gedichtendeel en het gebedendeel worden besproken, maar over dit laatste deel staat hier geen informatie. Die treffen we wel aan bij ‘Fase 2’. Mijns inziens kan deze tweede fase beter bij de vierde fase gevoegd worden, omdat er geen argumenten worden gegeven waarom B eerst aan het gebedendeel en pas daarna aan het gedichtendeel gewerkt zou hebben.

Ondanks deze kanttekeningen bij de codicologische beschrijving zijn de scherpe observaties van de editeur en zijn prestatie het kluwen informatie dat ze hebben opgeleverd te ontwarren, niet minder dan bewonderenswaardig te noemen. De editeur verdient alle lof, want zijn jarenlange engagement voor deze onderneming van enorme omvang heeft geresulteerd in een vernieuwende kritische editie van het Gruuthuse-handschrift die de basis zal vormen voor een voortgezette discussie over de codex op een hoger niveau.

 

Daniël Ermens

 

Herman Brinkman & Ike de Loos, Het Gruuthuse-handschrift (Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10) 2 dln. Hilversum: Verloren, 2015. 869 & 488 pp. isbn: 9789087044633. € 80,– (mvn-reeks nr. 13)