Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek

Worm en donder‘Van dien tyd sloeg de geest der dicht’ren aan het quijnen,’ constateerde de nu vrijwel onbekende toneelschrijver Karel Verlove omstreeks 1680. Dit contemporaine waardeoordeel is in de geschiedboeken over de Nederlandse literatuur in de loop der tijd door talloze literatuurhistorici in alle toonaarden herhaald. Steeds weer wordt de periode van rond 1680 tot 1800 gepresenteerd als een tijdperk van achteruitgang op alle gebied, ook op dat van de letterkunde. De auteurs van het deel over de achttiende eeuw in de huidige reeks literatuurgeschiedenissen zijn zich daar terdege van bewust geweest. Ze nemen in hun inleidende hoofdstuk alle ruimte om hun uitgangspunten uiteen te zetten. Een belangrijk probleem betreft de wijze waarop literaire teksten traditioneel werden beoordeeld, omdat sinds de opkomst van de literatuurgeschiedschrijving in het begin van de negentiende eeuw de waardering – van Siegenbeek tot Knuvelder – vooral moreel en esthetisch gekleurd was. Inger Leemans en Gert-Jan Johannes typeren de achttiende eeuw daarentegen als een tijdperk waarin het maatschappelijk engagement een van de belangrijkste drijfveren was voor vele literatoren (p. 50). Zij hebben hun boek dientengevolge meer vanuit cultuurhistorische dan esthetische interesse geschreven, al beperken zij zich wel tot de ‘fraaije letteren’. Bovendien willen ze meer aandacht besteden aan de (inter)nationale cultuur- en maatschappijhistorische context. Mede daardoor ontstaat er in Worm en donder een ander beeld: het blijkt in de achttiende eeuw te ritselen van letterkundige initiatieven en debatten.

Worm en Donder vormt het vijfde deel van de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Tijdens het overleg in 1997 op initiatief van de Taalunie dat aan de plannen voor een nieuwe literatuurgeschiedenis voorafging, bleek een duidelijke voorkeur voor een functionalistische aanpak, waarin literatuur wordt ingebed in een altijd weer veranderende samenleving. Voor de achttiende eeuw heeft deze methode uitstekend gewerkt.

Dit boekdeel in de reeks literatuurgeschiedenissen heeft een moeilijke ontstaansgeschiedenis gekend. De oorspronkelijk beoogde auteur, Joost Kloek, moest wegens ziekte het werk overdragen aan twee andere deskundigen (p. 727). Mogelijk is dat er de oorzaak van dat in strijd met de opzet van de reeks in het deel Worm en donder alleen de literaire geschiedenis van de Republiek behandeld wordt, niet die van de Zuidelijke Nederlanden. Het zal voor Leemans en Johannes een zware klus zijn geweest om hun vakkennis onverwachts in een handboek te moeten gieten – een ware aanslag op hun tijd en energie. Zij hebben zich in ieder geval met verve van hun taak gekweten.

Een belangrijk literair genre in de achttiende eeuw is het reisverhaal. Worm en donder bespreekt onder andere de imaginaire reis van een Nederlandse schipbreukeling in het verhaal van Hendrik Smeeks uit 1708, Het Koningkrijk Krinke Kesmes. De man komt uiteindelijk in de stad Taloujaël terecht, waar hij leraar in de Nederlandse taal wordt (p. 585). Dat is daar niets bijzonders omdat alle talen van de wereld er onderwezen worden, zo meldt het verhaal. Deze voor achttiende-eeuwse lezers overduidelijk fictieve situatie is inmiddels geen puur verzinsel meer. Wereldwijd wordt de Nederlandse taal en cultuur onderwezen aan een groot aantal universiteiten. De droom van Rijklof Michael van Goens over een toekomende eeuw ‘waarin buitenlanders gretig onze taal zullen leren om kennis te nemen van de verworvenheden der Nederlandse cultuur’ (p. 40) is in vervulling gegaan. Deze internationale vakgroepen zijn inmiddels vaak gewaardeerde centra van onderwijs en onderzoek in de neerlandistiek. Het curriculum betreft in alle gevallen de Nederlandse taal en cultuur van zowel Nederland als Vlaanderen. Zij zullen de behandeling van de Vlaamse letterkunde dan ook extra missen. En de Nederlandse Taalunie streeft natuurlijk uit de aard van haar bestaan naar een evenwichtige presentatie van ‘Noord’ en ‘Zuid’. Alleen al hierom is het zaak dat het deel over de literatuur in ‘de Oostenrijkse Nederlanden’, spoedig zal worden uitgebracht. De verwijdering tussen de twee taalgebieden als gevolg van de politieke ontwikkelingen in het Europa van de achttiende eeuw (p. 29 en 71-77), kan dan inzichtelijk worden. De hoofdredactie kondigde een deel over de Zuidelijke Nederlanden door Tom Verschaffel gelukkig al aan.

De auteurs hebben gekozen voor een thematische opzet. Dat resulteert in vaak verrassende perspectieven. Zij presenteren vier invalshoeken. In deel I geven zij een overzicht van het letterkundig bedrijf. Vele recente boekhistorische studies vormen van dit deel de basis. Daaruit wordt duidelijk dat de boekenmarkt zich ‘vernederlandst’, wat wil zeggen dat letterkundig vermaak in de eigen taal de voorkeur gaat krijgen boven de bestudering van geleerde werken in vreemde talen; de markt voor vertalingen breidt zich dientengevolge uit. Literatoren beogen met hun werk de samenleving en haar burgers op te stoten in de vaart der volkeren. Bepaalde letterkundige instituties worden belangrijk. Zo wordt de rol van reguliere, structurele kritiek groter en gaan genootschappen als formele samenwerkingsverbanden van schrijvers op zoek naar herkenbare, algemeen aanvaardbare normen voor literatuur. Bovendien maken regelmatig verschijnende tijdschriften een stabieler afzetgebied van literaire producten mogelijk. In een afzonderlijke paragraaf van tien pagina’s bespreken Leemans en Johannes het ontstaan en de ontwikkeling van de achttiende-eeuwse kritiek. Het is een voorbeeld van een evenwichtig betoog waarin de auteurs reflecteren op vorm en inhoud van de kritiek, maar waarin dit onderdeel van het literaire bedrijf eveneens in een mooi historisch en internationaal kader wordt geplaatst. Het is een tekening van de achttiende eeuw die mij bij zal blijven.

In dit eerste deel is het theaterbedrijf als letterkundige organisatievorm geplaatst, mede op grond van het feit dat (ook) het toneel steeds meer werd geïnstitutionaliseerd. Er ontstonden vaste schouwburgen en het beleid werd steeds meer een nationale aangelegenheid. De kern voor toestemming of verbod van de overheid voor opvoering zien Leemans en Johannes in wat zij het oude probleem in de Republiek noemen: de machtsverhouding tussen kerk en staat. Men kan zich overigens afvragen of dat probleem niet gold voor geheel Europa. Naarmate de eeuw vordert intensiveert zich de toneelkritiek, zodat men kan spreken van een nieuw genre met een vaak satirische en polemische inslag. Een mooi inkijkje in de denkwereld van achttiende- eeuwers geeft de paragraaf over de brand in de Amsterdamse schouwburg in 1772, waarin achttien mensen het leven verliezen. De brand groeit uit tot een nationaal publiek trauma. In de discussie over het mogelijk zondig vermaak van schouwburgbezoek mengt zich ook Elisabeth Wolff-Bekker. Het blijkt evenwel de zwanenzang van de oppositie tegen toneel (p. 285-288).

Deel II opent fraai met de introductie van een landkaart waarop de verschillende streken van ‘het koninkrijk poëzie’ de verschillende genres vormen. De tekst van het erbij behorende vertaalde citaat is ondertekend met B.W. Voor de auteurs staat het vast dat achter deze initialen Betje Wolff schuilgaat. Ik kan dit niet bestrijden, maar heb wel een zekere twijfel: heeft auteur Elisabeth Wolff-Bekker vaker deze initialen gebruikt? Anders is het mogelijk dat de traditionele literatuurgeschiedschrijving ons ook nu nog op het verkeerde been zet. Geheel in strijd met alle regels voor het noemen van een auteur in de vorm waarin zij of hij zichzelf presenteert, is aan de schrijvers Wolff en Deken de unieke, maar twijfelachtige eer gegund met hun roepnaam de geschiedenis in te gaan: Agatha werd Aagje, Elisabeth Betje.

Onder de titel ‘Vorm en Norm’ schetst dit tweede deel een ontwikkeling waarbij een toenemende twijfel aan klassieke en andere overgeleverde regelsystemen de aandacht doet verschuiven: van regels, normen, kennis en oefening naar gevoeligheid, authenticiteit en het aangeboren talent. Zo kan ook fictioneel proza langzamerhand als ware kunst worden beschouwd. Een andere duidelijke vernieuwing is de ontwikkeling van het burgerlijk drama en het loslaten van het rijm.

Deel III en IV zien Leemans en Johannes als stof voor lezers ‘die willen grasduinen in de wereld van de achttiende-eeuwse literatuur’ (p. 30). In Deel III betekent dit een rijk gedocumenteerde verkenning van de natuur en van de mens in de eigen of andere samenlevingen, dichtbij of ver weg. Aan elk van deze onderwerpen is een hoofdstuk gewijd. Een belangrijk gegeven is dat literatuur, kunst en natuurwetenschap in de achttiende eeuw niet elkaars tegenpolen vormen. Integendeel, literatoren zoeken de hele eeuw door naar krachtige manieren om literatuur en wetenschap met elkaar te blijven verbinden. De roman blijkt in dit kader een essentiële rol te spelen. De bespreking ervan sluit mooi aan bij het hoofdstuk over egodocumenten, met aandacht voor de literaire kwaliteiten van oorspronkelijk niet gedrukte teksten als brieven, dagboeken, reisverslagen, waarin ook een bepaald tijdsbeeld zichtbaar wordt.

Deel IV heeft als centrale thema’s religie en politiek. De grondige besprekingen van het bijbels epos, psalmberijmingen en gezangen gaven mij verrijkende nieuwe informatie. De auteurs constateren dat onder invloed van de Verlichting de geloofsliteratuur zich meer gaat richten op sociale constructie dan op het inhameren van theologische principes. In de loop van de eeuw verschuift bovendien de aandacht binnen de religieuze literatuur van de publieke rol van de kerk naar het innerlijk van de gelovige. De veel voorkomende gedachte als zouden Verlichting en religie elkaars tegenpolen zijn, wordt door nieuw onderzoek gelogenstraft. De verzoening van religie en verlichte wetenschap, zoals die gestalte krijgt in fysicotheologische werken, kunnen het geloof zelfs bij uitstek bevestigen en versterken.

Een laatste hoofdstuk legt een verband tussen de literatuur en de politieke situatie in de Republiek. In enkele bladzijden wordt ingegaan op de bijzondere positie van Nederland in Europa en op de interne machtsstructuur, waarin stadhouders een doorslaggevende rol speelden. Het is wel erg weinig om zicht te krijgen op de woelingen, nationaal en internationaal, waarvan de achttiende eeuw bol stond. En dat terwijl de auteurs de achttiende eeuw juist vanuit de verwevenheid van de literaire geschiedenis en de algemene geschiedenis wilden benaderen (p. 715). Lezers moeten over heel wat achtergrondinformatie beschikken om de feiten te kunnen duiden. Zo wordt de hertog van Brunswijk wel genoemd, maar blijft zijn machtige positie onvermeld. Ook is het voor historisch niet geschoolde lezers moeilijk vast te stellen hoe ‘de tegenstelling tussen staats- en prinsgezinden de Republiek heeft gekleurd’ (p. 670), omdat lang onduidelijk blijft welke groepering in welke periode de macht wist te grijpen. En de zin ‘Sommige vrouwen leren hun schrijvende partners in de gevangenis kennen’ (p. 143) zal van een vraagteken worden voorzien door lezers die zich geen voorstelling kunnen maken van de strijd tussen de verschillende groeperingen.

Verwijzingen naar internationale gegevenheden vergen eveneens veel van de lezers. Zouden die echt bekend zijn met Voltaires epos over ‘de vredeskoning Henri IV’ (p. 659), en ook nog weten om welke koning het hier gaat? En vergroot een zin als ‘keizer Josef II is daar op dat moment bezig met zijn door de Verlichting geïnspireerde ontmanteling van het Ancien Régime’ (p. 695) het inzicht over wat zich in Europa afspeelde? Ook het noemen van de Vrede van Utrecht in 1713 of die van Aken in 1749 (p. 664) kan zonder uitleg nauwelijks tot enig historisch inzicht leiden. En wanneer en waarom brak de vierde Engelse Zeeoorlog uit? (p. 602) Het meeste houvast geeft nog de conclusie dat de literatuur van het begin en die van het einde der eeuw worden gekenmerkt door hevige beroeringen, terwijl die van de jaren 1730-1780 eerder in het licht van consolidatie staat (p. 713). Belangrijk voor het inzicht in de functie van literatuur in de achttiende eeuw is de conclusie van de auteurs dat tijdens de politieke twisten (1780 en 1790) veel van de ideeën die eerst in de literatuur werden verkend kunnen terugkeren als politieke propaganda.

Het boek bevat vele interessante elementen, zoals de mooie combinatie van woord en beeld in de paragraaf over het ‘Panpoëticon Batavum’, waarin twee afbeeldingen van de vergaderzaal Kunst wordt door Arbeid Verkreegen uitgangspunt zijn voor een uitgebreide bespreking van Bidloo’s lofzang (uit 1720) op het Nederlandse dichterdom (p. 111-128). Ook de geschiedenis van het woord ‘gezelligheid’ en ‘ijver’ (p. 216), van de begrippen ‘recensie’ en ‘kritiek’ (p. 249-259) en ‘rust’ (p. 548) leveren boeiende leesstof. In één enkele zin wordt soms een wezenlijk element van de tijd gevat, zoals in ‘Waar De Lannoy zichzelf op de Parnas plaatst, probeert Wolff de hele berg af te breken om een ander ideaal van dichterschap te kunnen ontwerpen, een ideaal waaraan vrouwen gemakkelijker kunnen beantwoorden’ (p. 149). Soms lijken de auteurs echter hun publiek enigszins uit het oog te verliezen. Zo krijgt men namen van dichters te lezen die pas veel later of helemaal niet van achtergrondinformatie worden voorzien, zoals in het rijtje namen van wier werk David van Hoogstraten edities verzorgde (p. 116) en de combinatie ‘Vondel, Vollenhove en Poot’ (p. 401) is moeizaam omdat Vollenhove verder nergens meer voorkomt. Hier gaat het nog om figuren die te plaatsen zijn in de vroegmoderne tijd, maar dat geldt niet voor sommige associatieve verwijzingen. Zo is het jammer dat in de mooie paragraaf 3.3 naar de Batrachomyomachia (p. 255) wordt verwezen zonder dat terug te vinden is door wie en wanneer deze parodie op de Ilias geschreven is. Ook Menno ter Braak en Johnny van Doorn duiken zomaar op en de film Il gattopardo (p. 719) moet kennelijk elke lezer gezien hebben. Een wonderlijke uitglijder bevat pagina 151. In de bespreking van de wijze waarop Wolff en Deken als karakters de literatuurgeschiedenis zijn ingegaan en de manier waarop hun personage Sara Burgerhart getypeerd is, wordt gesteld dat zij ‘associatief in het gezelschap komen te verkeren van de vaderlandse popster Ali B en de moordenaar van Theo van Gogh, Mohammed B’. De vergelijking slaat nergens op, terwijl alleen al de combinatie van die twee een flagrante misser is. Het register houdt de combinatie niet vol: rapper Ali B. wordt onder zijn voornaam opgevoerd – een wijze van presenteren die hij deelt met vorstelijke personen –, Mohammed B. onder de tweede letter van het alfabet.

Alle delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur hebben natuurlijk eenzelfde format. Er is voor gekozen om geen voet- of eindnoten te gebruiken, mogelijk ter vergroting van het leesplezier. Voor Worm en donder is dat duidelijk een gemis. Hoewel Leemans en JohanVI nes er namelijk van uitgaan dat gebruikers het handboek niet van kaft tot kaft zullen lezen (p. 28) – dat is een voorrecht waarvan vrijwel alleen recensenten gebruik zullen maken – vallen zij toch met enige regelmaat terug op formuleringen als ‘zoals wij eerder zagen’ of ‘daar komen we graag op terug’. Een voetnoot met een interne verwijzing had in die gevallen lezers naar verdere informatie kunnen leiden. Nu is het enige wat erop zit het boek toch in z’n geheel te lezen! De rubriek ‘Aantekeningen’(p. 720-757) maakt het probleem niet ongedaan. Daarin zijn geen interne verwijzingen opgenomen. Per paragraaf wordt steeds eerst een – zeker niet uitputtend – overzicht gegeven van de wetenschappelijke achtergrondliteratuur; daarna worden de citaten verantwoord. Omdat paginaverwijzingen daar ontbreken, moeten lezers overigens goed kunnen zoeken! Een andere mogelijkheid zou zijn geweest naast het namenregister een zakenregister op te nemen. Zo’n register zou trouwens ook om andere redenen steunend geweest zijn. Vele termen (en namen) in de lopende tekst hebben betrekking op personen of zaken die pas in een later stadium worden verklaard of beschreven. Eén voorbeeld: Kinker wordt in het inleidende hoofdstuk geïntroduceerd als ‘kantiaans verlichtingsfilosoof’, terwijl noch Kant, noch de Verlichting is besproken (p. 31). Via een register zouden lezers tenminste enige noodzakelijke informatie kunnen vergaren.

Deze literaire deelgeschiedenis draagt de titel Worm en donder, een ogenschijnlijk weinig poëtische aanduiding; vooral ‘worm’ zal weinigen op het spoor van literatuur zetten. De bevreemding kan lezers evenwel prikkelen het handboek open te slaan. Zij zullen dan ervaren dat de woorden, ook in combinatie, vaak voorkomen in citaten uit de achttiende-eeuwse letteren. De natuur, een kernbegrip in de achttiende- eeuwse wereldbeschouwing, openbaart zich in al haar macht en kracht het hevigst in de donder, die herhaaldelijk als een instrument van God en teken van zijn almacht wordt bezongen. En de worm past in de fysicotheologische denkwijze die uitgaat van de gedachte dat de hele schepping een aaneengeschakelde ‘keten der wezens’ vormt, ‘van de aardworm tot de engelen’ (p. 454). De worm blijkt eveneens een veel gebruikte metafoor voor de mens in relatie tot God (p. 469-471), maar ook de Republiek wordt door Justus van Effen aangeduid als ‘geringe aardworm’ die ooit de Spaanse leeuw moest bevechten (p. 678). En als de paalworm (waarvan latere biologen vaststelden dat het geen worm maar een weekdier was) in 1730 de Nederlandse waterkeringen bedreigt, ziet Justus van Effen een verband tussen de mannenliefde en de paalworm: beide zouden zij de grondvesten van de Nederlandse samenleving aantasten. In hetzelfde jaar barst er in de Republiek een van de meest hevige vervolgingsgolven tegen homoseksuelen los (p. 625-627). Zo wordt het beeld van de worm ter aanduiding van nietigheid en zondigheid en de donder ter aanduiding van Gods (dreigende) almacht, steeds weer ingeweven in de literatuur van de achttiende eeuw.

Leemans & Johannes hebben met Worm en donder de serie Geschiedenis van de Nederlandse literatuur verrijkt met een stevig handboek over de achttiende-eeuwse letterkunde. Het is geen gemakkelijke kost, zeker niet voor een leespubliek dat weinig weet heeft van de Nederlandse en Europese geschiedenis uit die tijd. Ook bevat het boek nogal wat schoonheidsfouten. Het is echter tevens een boek dat de traditioneel geringe waardering voor dit tijdvak grondig heeft durven wijzigen. Dat is deels te danken aan onderzoek dat zich de afgelopen decennia binnen het vakgebied heeft ontwikkeld, deels ook aan de doortastende wijze waarop de auteurs nieuwe invalshoeken hebben gezocht en gevonden. Zij laten met veel elan zien dat de literatuur in ‘deez’ verlichte tijden’, zoals De Lannoy het tijdperk aanduidt (p. 711), een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van een literair bedrijf dat binnen een roerige maatschappelijk-politieke context aanzette tot het creëren van nieuwe ideeën, waarvan talrijke nieuwe genres het resultaat waren. Het boek getuigt van een literatuur die de basis heeft gelegd voor wat zich tot op heden manifesteert in het denken en in de taal. De conclusie ‘dat de achttiende eeuw een uiterst dynamisch tijdperk is’ (p. 711), zullen lezers met dit boek in de hand vast en zeker graag beamen.

A. Agnes Sneller  

 

Inger Leemans & Gert-Jan Johannes (met medewerking van Joost Kloek), Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. Amsterdam: Bert Bakker, 2013. [Deel 5 van A.J. Gelderblom & A.M. Musschoot (hoofdredactie), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur]. 816 pp. isbn: 978 90 351 3045 6. € 64,–.