Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.

Armando. Willem Brakman. Charlotte Mutsaers. Drie volstrekt verschillende Nederlandstalige auteurs en ‘relatieve eenlingen’, stelt neerlandicus en filosoof Niels Cornelissen (1978). Toch zijn ze vergelijkbaar in hun ongrijpbaarheid als dubbeltalenten: alle drie zijn ze ook beeldend kunstenaars. En vooral vinden zij elkaar in het complexe en soms ronduit duistere karakter van hun oeuvre dat zijn maatschappelijke relevantie niet zomaar prijsgeeft. Zeker, de letterkunde heeft reeds gepoogd om helderheid te verschaffen in de duisternis. Bij Armando moest vooral een biografische lezing licht verschaffen: hij zou tijdens de Duitse bezetting getuige zijn geweest van een moord op een Duitse soldaat, of misschien zelfs als dader zijn opgetreden. De raadselachtigheid van Brakman en Mutsaers wordt al snel genormaliseerd door ze te scharen onder het containerbegrip van het postmodernisme. De consequentie is dat alle drie de auteurs op deze manier uit de bus komen als weinig of niet geëngageerd, bezig met verwerking van een persoonlijk trauma of gepreoccupeerd met een postmodern, in zichzelf gekeerd taalspel. Cornelissen maant ons om terug te keren naar de duisternis om te begrijpen dat het hiervoor geschetste, ongeëngageerde beeld van deze auteurs volstrekt verkeerd is, ook al is hij de eerste om te  beamen dat de literatuur van deze auteurs zich niet of nauwelijks rechtstreeks laat aflezen als maatschappelijk betrokken stem.

Nergens intervenieert de literatuur van dit drietal ‘direct’ in de werkelijkheid als zodanig. Dat is niet omdat deze schrijvers afkerig zijn van de werkelijkheid, zo laat Cornelissen zien, maar vooral omdat zij de werkelijkheid altijd al doortrokken achten van de verbeelding: de mens is hoe dan ook een verbeeldend wezen wiens ervaring in hoge mate afhankelijk is van door taal en beeld ingesleten patronen en figuren. Ja, wie werkelijk kritisch wil zijn moet via de kunst en literatuur ingrijpen in de subjectieve ervaringswerkelijkheid van de mens. Niet voor niets spelen paradoxen, raadselachtige procedés en efemere beelden zo’n centrale rol in de literatuur van deze schrijvers. Cornelissen tracht recht te doen aan het complexe karakter van hun maatschappijkritiek en levensbeschouwing door naast de narratologie ook de cultuurfilosofie in te schakelen, en dan met name de cultuurfilosofie die nadrukkelijk het paradoxale of meer dubbelzinnige engagement van kunst en literatuur kan onderscheiden. Denkers als Christoph Menke, Theodor W. Adorno en Gilles Deleuze stellen de lezer in staat om de esthetische strategieën in het werk van Armando, Brakman en Mutsaers te begrijpen: strategieën die Cornelissen respectievelijk omschrijft als ‘verbinden’ (Brakman), ‘plooien’ (Mutsaers) en ‘snijden’ (Armando).

Armando (1929) staat bekend om zijn artistieke en provocatieve verwerking van de thematiek van de Holocaust die op hem inwerkte tijdens zijn jeugd in de omgeving van Kamp Amersfoort. Op allerlei manieren gaf Armando uitdrukking aan de verschrikking van wat hij beschreef als ‘het schuldige landschap’. Reden genoeg voor de voorgaande literatuurbeschouwing om in dit oeuvre een soort alternatieve geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog te zien die voortkwam uit een persoonlijke psychologische schuldproblematiek. Armando zou met een mes een moord op een Duitse soldaat hebben gepleegd of wellicht getuige zijn geweest van een dergelijke gebeurtenis. Deze biografische lezing is terug te vinden in het proefschrift Mijn schuld is niet van hier (2006) van Trudy Favié. Cornelissen wijst deze historische en biografische leeswijze niet af, maar stelt daarnaast dat de orde van het esthetische absoluut mee moet worden gewogen om het maatschappijkritische aspect te begrijpen dat schuilgaat in Armando’s oeuvre. Armando wil niet alleen reflecteren op het kwaad waarmee hij zelf werd geconfronteerd. Hij wil zelfs de aanraking organiseren met het absolute en universele Kwaad: het kwaad in zijn meest naakte vorm die elke substantiële, empirische of fenomenale invulling te buiten gaat. Christoph Menkes ideeën staan in verband met het buitenissige in Armando’s begrip van het kwaad. Menke denkt dat een object esthetisch wordt wanneer het zich heeft losgezongen. Het esthetische object geeft met die contextwisseling iets prijs van een gewelddadige chaos die schuilgaat achter elk beeld, elk begrip, zoals de messen, dolken, het snijden en het steken in de Verzamelde gedichten van Armando.

Kan van Armando gezegd worden dat zijn oeuvre verstrikt is geraakt in al te historiserende of personalistische lezingen, daar heeft de kritiek de auteur Willem Brakman (1922-2008) juist volledig losgekoppeld van elke band met de realiteit door hem in te lijven bij het ‘postmodernisme’. Brakman laakte zelf het begrip postmodernisme: wanneer volgens het postmoderne & adagium ‘alles fictie’ wordt, valt de grond weg waarvandaan de fictie nog kritiek kan hebben op reële problemen. Daarom keerde Brakman zich tegen (die bepaalde versie van) het postmodernisme. Meer affiniteit toonde Brakman met filosoof-socioloog Adorno, zo brengt Cornelissen ons onder de aandacht. Kunst stelt de mens volgens Adorno in staat om de afgrondelijkheid uit te houden die wezenlijk is voor de moderne tijd en de moderne mens, daar waar elke nieuwe, zich als substantieel aandienende ‘oplossing’ omslaat in nieuwe vormen van onderdrukking – zoals het internet bijvoorbeeld zowel een bevrijding kan betekenen als een nieuw middel om de mens te controleren en domesticeren. Adorno zoekt dus niet naar een Aufhebung, maar naar een blijvende spanning tussen de tegendelen.

Brakman biedt volgens Cornelissens interpretatie evenmin een nieuwe eenheid die de gespletenheid moet oplossen. Neem zijn roman De sloop der dingen (2000), waarin het dorp Duindorp geconfronteerd wordt met de verstedelijking en de plannen van projectontwikkelaars. Traditie komt tegenover vernieuwing te staan, geschiedenis tegenover vooruitgang, continuïteit tegenover discontinuïteit. Toch kiest de verteller geen kant. Hij blijkt ‘overal’ te zijn en zich te verplaatsen tussen verschillende realiteitsniveaus. Hij koestert het ‘onuitputtelijk weefsel van verhalen’ uit het dorp, maar ook het ambulante van zijn kleine functie bij het gemeentehuis. De verteller verbindt dorp en stad en blijft zelf een soort autonoom ‘tussen’, handig laverend tussen de linies, met een scherp oog voor de traditie van het dorp die kan uitmonden in immobiliteit, en anderzijds een waakzaamheid tegen de toegenomen mobiliteit van de stad die zomaar kan omslaan in onderdrukking wanneer enquêtes, formules en tabellen het overnemen en beweeglijkheid omslaat in bureaucratie.

‘Plooien’ is volgens Cornelissen de meest geëigende manier om de esthetische strategie van Charlotte Mutsaers (1942) te bespreken. Hiervoor gaat hij te rade bij Gilles Deleuzes studie over Leibniz en het begrip ‘barok’ met de titel: Le pli, de plooi. De keuze voor Deleuze is net zoals de keuze voor Adorno bij Brakman niet toevallig. In een dialoog van Mutsaers’ roman Rachels rokje (1994) wordt namelijk letterlijk verwezen naar de illustere Franse filosoof: ‘Saluut Deleuze, zwerfkei in je nomadenrokje!’

Het concept van de plooi is een van de meest ongrijpbare uit de Franse differentiefilosofie. Kortweg kan het staan voor de veranderlijkheid en onbepaaldheid die als voortdurende potentie sluimeren in elke vastgeroeste constellatie van de werkelijkheid. De plooi is niet het ‘Andere’ dat zich transcendent ophoudt voorbij de wereld waarin wij vastgeroest zitten, maar de efemere open ruimte  in de werkelijkheid die de mogelijkheid geeft om die werkelijkheid een ander aanzien te geven. Een net iets andere plooiing kan een oneindig verschillende werkelijkheid organiseren. Vandaar de affiniteit van een metamorfosekunstenares als Mutsaers met plooien in rokjes. Alles plooit. Zo is het woord ‘rood’ in deze Rachels rokje volgens Cornelissen niet zomaar ‘rood’, maar plooit het rood de werkelijkheid steeds opnieuw: dan staat het rood voor ongesteldheid, dan voor Roodkapje, dan voor kerst, dan voor vadermoord en het favoriete huisdier, hetgeen preludeert op het kunnen verlaten van het menselijk perspectief en het kunnen ‘worden’ van een Dier, dat als topos zo’n immens grote rol speelt in Mutsaers’ oeuvre. Een Dier worden, leren we van Cornelissen, betekent voor Mutsaers geen gedroomde (romantische) regressie naar een dierlijk stadium, maar een confrontatie met het idee dat het menselijke en dierlijke altijd al niet te scheiden zijn, ja beiden deel uitmaken van de plooi, de eeuwige wordingsgeschiedenis. Het dier is reeds als het vreemde en niet-georganiseerde aanwezig in de mens en kan, stelde Gilles Deleuze, mij weer ‘vreemd’ laten ‘worden’ zodat een nieuwe ontplooiing op het punt staat post te vatten.

Cornelissen slaagt erin om via enkele begrippen uit de esthetica die steeds de nadruk leggen op het substantieloze, lege, buitensporige object van de kunst, iets aanschouwelijk te maken van de artistieke inzet van deze auteurs. Hun engagement is een betrokkenheid die voorbij gaat aan directe, al te banale vormen van ideologiekritiek. In deze literatuur toont zich iets wat meer ontwrichtend is dan dat, iets wat in alle polemieken en debatten spookachtig een rol speelt, maar ook elk concreet discours weer te buiten gaat. Dat laat Cornelissen mooi zien. Toch moet gezegd dat de uitgesproken ambitie van Cornelissen om ook de kunst de laten fungeren als een interventie in de filosofie, als een eigen kracht die ook de theorie dwingt om zich aan te passen, niet echt uit de verf komt. Van deze terugkoppeling is weinig tot geen sprake. Wel blijkt de literatuur een uitstekend middel om moeilijke gedachten van filosofen aanschouwelijk te maken. Zodoende is deze studie ook instructief als kennismaking met denkers als Adorno en Deleuze.

Men kan zich ook afvragen of de metaforen van ‘snijden’, ‘verbinden’ en ‘plooien’ deze auteurs het best typeren en of dat deze rubricerende poging niet eerder opnieuw het ongrijpbare van de schrijvers fixeert en dus miskent. Niettemin toont Cornelissen in Armando Brakman Mutsaers met behulp van de cultuurfilosofie geloofwaardig aan hoezeer deze eigengereide auteurs begrepen kunnen worden als geëngageerde auteurs, die een complexe maatschappijkritiek leverden zonder zich af te laten schrikken door het aporetische, ongerijmde, raadselachtige en betoverende waarvan de tentakels reiken tot in onze werkelijkheid.

Daan Rutten

Niels Cornelissen. Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur. Zoetermeer: Klement, 2012. 276 pp. isbn:  9789086870882. € 22,95 

Geef een reactie