Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510)Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510)

Op 20 mei 2009 promoveerde Patricia Stoop aan de Universiteit Antwerpen in de kapel van de Grauwzusters aan de Lange Sint-Annastraat. Het proefschrift dat zij daar verdedigde, heeft zij omgewerkt tot een handelseditie, die recent is verschenen onder de bovenstaande titel. In het lijvige, bijna 500 pagina’s tellende boek neemt Stoop de lezer mee naar het regularissenklooster Onze Lieve Vrouw ter Rosen gheplant in Jericho te Brussel. In het brandpunt van haar belangstelling staan de schrijfactiviteiten van de zusters uit dit klooster, meer in het bijzonder het schrijven van preken, dat wil zeggen het op schrift stellen van de mondelinge voordracht die predicatie wordt genoemd. Uit de periode 1456-1510 zijn namelijk zeventien handschriften met Middelnederlandse preken van dit klooster bewaard gebleven. Dit aantal is ongeëvenaard in Nederlandse vrouwenkloosters uit de middeleeuwen. Veruit de meeste van deze preken zijn opgetekend uit de mond van de biechtvaders van het Brusselse klooster. Daarmee heeft Stoop een rijke casus te pakken. Ik geef eerst een overzicht van de inhoud van het boek en zal vervolgens op enkele punten ingaan.

De inleiding getuigt van voortschrijdend inzicht: Patricia Stoop heeft besloten de term ‘biechtvaderpreek’, die ze in haar dissertatie gebruikte, in de handelseditie te vervangen door ‘conventspreek’, want niet elke genoteerde preek gaat terug op de predicatie van een biechtvader. Bovendien laat de term ‘biechtvaderpreek’ nauwelijks ruimte voor het aandeel dat de zusters hadden bij de totstandkoming van de preken en juist naar hun bijdrage is de auteur op zoek. In het eerste hoofdstuk wordt het corpus handschriften geïntroduceerd dat centraal staat in het onderzoek en wordt de huidige stand van zaken binnen het prekenonderzoek geschetst. Stoop definieert haar vraagstelling als volgt: zij wil onderzoeken ‘hoe groot de inbreng van de schrijvende zuster op de uiteindelijke overlevering van de preken is’ (p. 39). Ten slotte motiveert ze de afbakening van de periode van 1456, het stichtingsjaar van het klooster, tot 1510. In deze periode vormt Maria van Pee (overl. 1511) de initiator, stimulans en rode draad van de schrijfactiviteiten.

De geschiedenis van het Brusselse klooster van de stichting tot de opheffing in 1783 is het onderwerp van het tweede hoofdstuk. Hier maakt de lezer kennis met de bewoners van het klooster en hun taken. Tot de belangrijkste bewoners behoren Jan Storm en Paul van Someren, de biechtvaders die de meeste van de bewaard gebleven predicaties hebben gehouden, en de zusters die de preken op schrift hebben gesteld, namelijk Maria van Pee, Janne Colijns, Elisabeth van Poylc, Barbara Cuyermans, Mergriete van Steenbergen en Anne Jordaens. Het volgende hoofdstuk focust op de schrijfactiviteiten van de zusters. Maria van Pee richt in 1465 een schrijfcamere in en vanaf dat moment tot 1500 beleeft het schrijven in het convent een bloeiperiode. Gedetailleerd beschrijft Stoop wie er in het convent schreef, wat er bewaard gebleven is en voor wie het bestemd was. Uit de bewaard gebleven bronnen blijkt dat de zusters niet alleen voor eigen gebruik schreven, maar dat zij tegen betaling ook voor anderen handschriften produceerden.

Het vierde hoofdstuk is met zijn ruim 140 pagina’s veruit het langste en heeft de meeste verandering ondergaan ten opzichte van het proefschrift. Stoop beschrijft hoe de predicaties, die in het klooster gehouden werden, op schrift terecht kwamen. Nadat zij in detail besproken heeft hoe de verschillende prekenbundels uit Jericho tot stand zijn gekomen, komt zij tot een analyse van wat zij noemt de prekenredactiefase. Daarin onderscheidt zij drie fasen, namelijk het luisteren naar de predicatie, het maken van notities (op papier of in het geheugen) en het uitschrijven van de preken. Ze komt tot de conclusie dat er sprake is van ‘een gelaagd auteurschap’ (p. 311) met een dynamische overgang tussen de rol van de predikant, de ‘auctor intellectualis’ (p. 311) van de predicatie, en die van de redactrice van de geschreven preek. De grens tussen beider aandeel kan niet scherp en eenduidig getrokken worden.

De logische vervolgvraag is hoe de preken in de verschillende bundels zijn terechtgekomen en hoe deze bundels werden samengesteld (hoofdstuk 5). In deze bundelredactiefase onderscheidt Stoop vijf stappen, namelijk de verzamelfase (1) waarin de uitgeschreven preken worden verzameld, de ordeningsfase (2) waarin de verzamelde preken worden geordend volgens het kerkelijk jaar, de bewerkingsfase (3) waarin de tekst van de preek wordt aangepast aan zijn nieuwe plaats binnen de bundel en de kopieerfase (4) waarin de prekenbundel als nieuw geheel wordt afgeschreven. In laatste instantie worden de proloog en de inhoudsopgave toegevoegd (5). In een korte conclusie komt de auteur tot een samenvattende beschrijving van het aandeel dat de zusters hadden in het tot stand komen van de bundels met conventspreken en de onderlinge taakverdeling. Zij beklemtoont dat deze bundels ‘in commissie’ werden geschreven, al preciseert ze niet in welke van de ‘een of meer betekenissen van de uitdrukking’ (p. 365) zij deze woorden gebruikt. Dit brengt haar tot de hypothese dat de gang van zaken in Jericho exemplarisch kan zijn en dat ook in andere kloosters de rol van de zusters ‘wel eens groter zou kunnen zijn dan tot nu toe in de germanistiek wordt aangenomen’ (p. 365).

Het boek wordt gecompleteerd met vier bijlagen, een bibliografie en een register met zeven ingangen, namelijk van persoonsnamen, religieuze instellingen, anonieme teksten, handschriften, incunabelen, archivalische bronnen en kunstwerken. De vier bijlagen geven zeer waardevolle informatie. De eerste bevat een uitgebreide beschrijving van alle ‘literaire’ handschriften van het klooster Jericho (dus niet de zakelijke en administratieve bronnen). In de tweede worden de onuitgegeven historische bronnen beschreven en gedeelten daarvan uitgegeven. De derde bijlage geeft een afschrift van de prologen van de prekenbundels en de vierde geeft een nauwkeurige inhoudsopgave van de prekenhandschriften.
De basis voor deze studie is gelegd in het VNC-project waarin de ‘Middelnederlandse preken’ geïnventariseerd zijn, een project waaraan ook Stoop een grote bijdrage heeft geleverd. Door de inventarisatie ontstond een duidelijk beeld van onder andere de prekenbundels uit het klooster Jericho, een corpus handschriften dat uniek is voor de Nederlanden. Stoop gaat nauwkeurig met haar bronnen om en toont haar grote kennis van het materiaal. De studie geeft een verbreding van de horizon doordat de auteur op zoek gaat naar de ruimte die zusters in een vrouwenklooster binnen de invloedssfeer van de Moderne Devotie hadden om eigen initiatief te ontplooien en een eigen bijdrage aan de tekstproductie te leveren.

De personen die in het klooster hebben gewoond vormen het vertrekpunt van de analyse. Uit deze persoonlijke insteek ontstaat een beeld van een groep samenwerkende zusters in harmonie (bijvoorbeeld p. 362). In hoeverre dit een ideaalbeeld is, kan op basis van de zakelijke bronnen niet uitgemaakt worden. Of er wellicht jaloezie onder de bewoonsters heeft geleefd over wie er wel/niet mocht schrijven en over wie wat schreef, kan uit de bronnen niet afgeleid worden, terwijl dergelijk sentiment wel een reëel gevaar was (en is) binnen vrouwenkloosters. Hoe dat uit de hand is gelopen in een nabijgelegen Leuvens vrouwenklooster wordt bijvoorbeeld duidelijk in Craig Harline, De verzoekingen van Zuster Margriet. Het Vlaamse kloosterleven in de zeventiende eeuw. Antwerpen/Baarn 1997.

Enkele opmerkingen over de presentatie van het onderzoek. De auteur bouwt haar betoog op met veel voorbeelden en lange citaten. Dat is enerzijds de kracht van de studie: er wordt een gedetailleerd beeld geschetst van de schrijfpraktijk binnen het klooster. Anderzijds vragen de nauwkeurige en gedetailleerde beschrijvingen soms wel veel geduld van de lezer. In de beschrijvende hoofdstukken 2, 3 en 4 zou een schema of een kort overzichtje soms heel verhelderend (en voldoende) zijn geweest. Een sterke neiging tot volledigheid leidt daarbij nogal eens tot herhaling en vooruit- en terugverwijzingen. De uitleg over het kerkelijk jaar aan het begin van het vijfde hoofdstuk komt een beetje (te) laat: deze was beter op zijn plaats geweest vóór het vierde hoofdstuk waarin al bij herhaling gerefereerd wordt aan de ordening van het kerkelijk jaar in de prekenbundels.

Een laatste punt dat ik wil noemen is het onderzoek van Alison Beach naar preken in het literaire leven van de nonnen in de benediktijner dubbelabdij Admont. Het artikel van Beach is in 2005 gepubliceerd en hoort daarmee tot het vertrekpunt van het onderzoek naar de prekenbundels van Jericho. Het wordt echter niet gepresenteerd bij de huidige stand van zaken van het onderzoek in het eerste hoofdstuk, maar helemaal aan het eind (p. 362) als een historische vooruitloper van het eigen materiaal. Als het onderzoek van Beach gebruikt was als referentiekader van het onderzoek naar Jericho, had het wellicht nieuwe interessante vragen kunnen oproepen, terwijl het nu gebruikt wordt ter ondersteuning van de eigen conclusies.

Deze kanttekeningen laten onverlet de waarde van het boek: Stoop heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan het debat over de rol van vrouwen in het middeleeuwse schrijfbedrijf. In Jericho blijken zij een grotere rol te spelen dan tot nu toe werd aangenomen en bovendien verdienden de zusters geld met hun schrijfactiviteiten.

José van Aelst

 

Patricia Stoop. Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510). Hilversum,Verloren, 2013. Middeleeuwse Studies en Bronnen 127. 495 pp. isbn: 978-90-8704-195-3. € 39,– 

Geef een reactie