Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuurGeschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur

Een nieuw boek van Thomas Vaessens leidt steevast tot heftige reacties. We herinneren ons nog de verhitte    discussies naar aanleiding van zijn De revanche van de roman een aantal jaren geleden. Toen vlak voor de zomer Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur verscheen, was het weer raak. Verschillende collega’s en critici meenden dat dit toch geen ‘echte’ literatuurgeschiedenis was en wezen op de afwezigheid van canonieke schrijvers en dichters in de index van het boek. Arnold Heumakers zette in NRC Handelsblad de toon door badinerend te spreken over de manier waarop Vaessens met ‘frames’ werkt en te concluderen dat de literatuurhistoricus zijn lezers ‘een beetje voor de gek houdt’. Hij spreekt over een ‘literatuurgeschiedenis met geschiedenisfobie’. Op diverse internetfora (Neder-L, De Reactor) werd het boek uitvoerig besproken. Centraal daarbij stond steeds de discussie over de waarde van de hier voorgestelde ‘frames’-benadering en de vraag of Thomas Vaessens nu werkelijk iets radicaals en nieuws heeft gedaan.

Bij veel van de eerste reacties speelden woede en chagrijn een opvallende rol. Blijkbaar is er iets in Vaessens’ toon dat irritatie oproept, met name bij collega’s van een eerdere generatie. Die irritatie wordt vermoedelijk veroorzaakt door Vaessens’ expliciete oproep om de Neerlandistiek te vernieuwen in de richting van de (internationale) cultural studies. In De revanche van de roman plaatste hij het merendeel van zijn oudere collega’s in een humanistische, klassieke traditie. Zij waren onderdeel van een culturele elite die geloofde in de autonomie van de literatuur en die ‘erin slaagde haar waarden als universeel te verkopen’ (214). Daartegenover plaatst hij dan zijn eigen oproep om vanuit een ‘laatpostmoderne’ positie de cultural studies te herontdekken en daarmee ‘de literaire cultuur te legitimeren in een tijd van afnemend soortelijk gewicht van de literatuur’ (224). In dit soort passages ‘framet’ Vaessens een antagonistisch discours van ‘oud’ tegenover ‘nieuw’ en het is vanuit dat perspectief niet vreemd dat juist de vertegenwoordigers van die humanistische generatie steevast als door een wesp gestoken reageren op Vaessens’ publicaties.

Of die woede in dit geval terecht is, is maar de vraag. Want in deze nieuwe literatuurgeschiedenis hanteert Vaessens een veel minder polemische toon. Je kunt hem hooguit verwijten dat hij de belangrijkste bestaande literatuurgeschiedenissen wat al te gemakkelijk neerzet als kritiekloze representaties van het verhaal van de logisch-chronologische opvolging van stromingen. Daar staat tegenover dat er wat mij betreft te weinig aandacht is uitgegaan naar de relevante passages in het boek waarin de auteur de aandacht vestigt op kwesties als globalisering, diversiteit en digitalisering die ook naar mijn smaak een relevante context zouden moeten vormen voor de bestudering van literatuur. Bovendien verdient ook de plezierig-didactische manier van schrijven lof: Vaessens schrijft helder en aanstekelijk en het zou me daarom niet verbazen als studenten graag met dit boek zullen werken. In deze bespreking wil ik abstraheren van de naar mijn gevoel weinig vruchtbare polemiek en een poging doen dit boek te beoordelen met Vaessens’ eigen uitgangspunten als leidraad.

Vaessens stelt expliciet dat hij een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving heeft willen toepassen. Hij noemt daarbij vijf uitgangspunten van zijn boek. Om te beginnen wil hij een fundamentele kritiek leveren op de traditionele stromingsconcepten. Normaliter gebruiken we begrippen als ‘modernisme’ of ‘postmodernisme’ om historisch lokaliseerbare groepen teksten te typeren. Vaessens daarentegen wil die concepten in dit boek inzetten als ‘transhistorische’ frames (‘denkramen’, of liever: ‘interpretatiekaders’) waarmee teksten uit verschillende historische periodes beschreven kunnen worden. Dus niet: de literaire teksten die verschenen tussen 1910 en 1940 zijn modernistisch, maar ze ‘kunnen gelezen worden als’ modernistisch. Vaessens ontwikkelt dit transhistorische model om af te rekenen met het essentialistische karakter van de op Russisch formalistische leest geschoeide literatuurgeschiedschrijving. Ook wil hij zijn studenten – want voor hen is dit boek in de eerste plaats geschreven – een gereedschapskist aanreiken om zich de vaardigheid van het literair-historisch lezen eigen te maken. Dit laat zien dat deze nieuwe literatuurgeschiedenis in de eerste plaats een boek wil zijn waarin nagedacht wordt over hoe we literatuurgeschiedenis moeten of kunnen schrijven.

Vaessens’ kritiek op de formalistische benadering lijkt me terecht, maar het is vreemd dat hij nauwelijks aandacht schenkt aan de vele discussies en debatten die er binnen de Neerlandistiek en de literatuurwetenschap de afgelopen decennia zijn gevoerd over deze vorm van literatuurgeschiedschrijving. Alleen de literatuurgeschiedenis van Ton Anbeek uit 1991 en het handboek dat in mijn studietijd Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) heette, voldoen expliciet aan het beeld dat Vaessens schetst: ze kiezen de formalistische benadering van afwisseling van steeds nieuwere stromingen als uitgangspunt. In dat licht is de nieuwe titel van het tweede boek (Van Romantiek tot postmodernisme) veelzeggend. Maar we kunnen ook vaststellen dat de formalistische stromingenbenadering al jarenlang door diverse collega’s bekritiseerd en gerelativeerd wordt – van die pogingen om voorbij het formalisme te geraken lezen we in deze studie niets terug.

Er zijn sinds die tijd al drie belangrijke projecten geweest die expliciet met deze benaderingswijze hebben gebroken. In de eerste plaats natuurlijk Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (1993), dat het literair-historische verhaal wilde opbreken in 150 kleine verhalen. Daarna volgde in 1996 Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990, waarin Frans Ruiter en Wilbert Smulders juist niet de stromingen als uitgangspunt namen, maar de literatuur consequent beschouwden in de context van de politiek- maatschappelijke ontwikkelingen en vanaf 2006 verschijnen de delen van de Taalunie-literatuurgeschiedenis, die weliswaar een chronologisch perspectief hanteren, maar dat wel doen vanuit een functionalistische benaderingswijze diet de jaartallen eerder ziet als momentopnames van de diversiteit van het literaire systeem. Het beeld dat Vaessens ervan schetst in het slothoofdstuk doet daar wat mij betreft geen recht aan.

Daar komt dan nog bij dat in de jaren negentig veel is geschreven over literatuurgeschiedschrijving. Ik denk bijvoorbeeld aan de publicaties van Van den Akker en Dorleijn over een ‘polyperspectivische literatuurgeschiedenis’, aan de proefschriften van Erica van Boven uit 1992 en van Jacqueline Bel uit 1993 en aan de bijdragen aan het boekje Veelstemmig akkoord waarin de contouren van het Taalunie-project geschetst werden. En ook is er voldoende kritische reflectie geweest op het gebruik van stromingen als literair-historische concepten (denk aan het latere werk van Fokkema en Ibsch) en op de theoretische houdbaarheid van het concept ‘poëtica’ (denk aan het werk van Dorleijn en Van Rees). Het meest illustratief is misschien wel J. J. Oversteegens Beperkingen (dat niet in de literatuurlijst staat van Geschiedenis van de moderne literatuur), waarin een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de poëtica-benadering schrijft over het gebruik van ‘zoeklicht-theorieën’ (twintigste-eeuws voor ‘frames’) in het literatuurwetenschappelijk onderzoek. Voor een boek dat de ‘microprocessor’ van het vak wil zijn, en dus eerder een theoretisch boek over literatuurgeschiedschrijving wil zijn dan een nieuwe, encyclopedische literatuurgeschiedenis, besteedt Vaessens wel erg weinig aandacht aan deze eerdere debatten.

Je zou kunnen zeggen dat de literatuurhistoricus op twee gedachten hinkt. Hij wil theoretisch reflecteren op literatuurgeschiedschrijving, maar hij wil eigenlijk ook gewoon een nieuwe literatuurgeschiedenis schrijven. Die tweespalt weerspiegelt zich in de titel van het boek, die immers een echo is van de titel van Anbeeks monografie en van de ondertitels van de boeken uit Taaluniereeks. Dat laat ook zien dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur helemaal niet zo gemakkelijk past in het frame van ‘oud’ versus ‘nieuw’ dat in het publieke debat erover steeds wordt ingezet. Je zou eerder kunnen zeggen dat Vaessens op zoek is naar een middenpositie waarbij hij theoretische vernieuwing wil verbinden aan de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving zoals die zich de laatste decennia heeft ontwikkeld. Die poging om een tussenpositie in te nemen leidt er echter toe dat de auteur wel vaker op twee gedachten hinkt.

Vaessens’ eerste uitgangspunt heeft in de reacties tot nu de meeste aandacht gekregen. Maar er zijn nog vier andere uitgangspunten. De literatuurgeschiedenissen die sinds 2006 verschijnen in het Taalunie-project richten zich in de eerste plaats op het cultuursociologische functioneren van literatuur. Centraal staat de vraag hoe de gebruikers (in brede zin) van literatuur in een bepaalde historische periode het begrip literatuur invulden. Deze functionalistische benadering leek een nieuw paradigma in de literatuurgeschiedschrijving in te luiden, maar Vaessens breekt er in dit boek expliciet mee (en dat is zijn tweede uitgangspunt): hij besteedt bewust geen aandacht aan ‘het literaire veld’. Er wordt niets gezegd over uitgevers, critici en boekhandels, maar alle aandacht gaat naar auteurs en teksten. Met deze keuze polemiseert Vaessens met het literatuursociologische perspectief (‘Bourdieu’) dat in de afgelopen decennia behoorlijk dominant was in de bestudering van de moderne Nederlandse literatuur.

Vaessens zegt ook te kiezen voor een discursieve werkwijze. Hij vat ‘literaire communicatie’ op als ‘een talige vorm van menselijk handelen die ideologisch en cultureel wordt gestuurd’. Het gaat dan om de manier waarop literaire teksten ‘verknoopt’ zijn met de andere discoursen van de moderniteit. Vaessens wil op zoek gaan naar sporen van de grote ideologieën van de moderniteit in literaire teksten. Met het woord ‘discours’ sluit hij expliciet aan bij het denken van Michel Foucault, dat inderdaad aan een intrigerende opmars bezig is in de Neerlandistiek (maar misschien wel meer als een tekstinterpretatieve variant van Pierre Bourdieu dan als zichzelf). Het is de vraag hoe deze discursieve insteek terugkeert in Vaessens’ werkwijze. Hij laat in het boek zien dat wat hij een frame noemt, bestaat uit een ‘literaire denkstijl’ (een poëtica) en een ‘sociaal-culturele denkstijl’ (een maatschappelijk referentiekader). De gedachte dat we met een frame niet een bestaande realiteit beschrijven, maar veel eerder construeren, verbindt hij met het concept discours. Maar nergens vallen daarbij woorden als ‘macht’, ‘hierarchie’ of ‘disciplinering’ die je in een foucauldiaanse context wellicht zou verwachten. Het is de vraag of Vaessens concepten als frame en discours (het onderscheid tussen die twee concepten is hier niet heel scherp) in dit boek niet in de eerste plaats inzet als synoniemen voor veel vaker gebruikte begrippen als ‘literatuuropvatting’ en ‘denkstijl’ of misschien zelfs wel als synoniemen voor ‘stroming’ en ‘periode’.

De vierde keuze is evenzeer polemisch: Vaessens wil met dit boek geen ‘compleet’ overzicht geven van ‘de canon’. De selectie van besproken teksten wordt gestuurd door de frames, niet door de wens om alle auteurs die ‘erin horen’ aan bod te laten komen. Ook hierin is Vaessens ambivalent. Inderdaad ontbreken er nogal wat auteurs en wordt een aantal doorgaans belangrijk geachte verhalen niet verteld (‘Kloos en Perk in de Kalverstraat’; ‘de Blaman-Hermans- Reve-lijn’). Maar daar staat tegenover dat sommige verhalen zo weggelopen lijken uit een traditioneel college literatuurgeschiedenis: Jacob van Lennep en het realistische frame, Couperus en het naturalisme van Zola, Ter Braak en Nijhoff in het modernistische frame en Van Ostaijen in het avant-gardistische frame. Dat Vaessens’ houding tegenover de canon ambivalent is, blijkt ook uit het feit dat hij in dit boek maar zelden prangende vragen stelt over het functioneren van die canon – iets wat we van een reflectief boek over literatuurgeschiedenis misschien wel zouden verwachten. De genoemde ambivalentie wordt het meest zichtbaar wanneer we ons realiseren dat de frames die Vaessens als uitgangspunt neemt ondanks het afwijkende gebruik ervan tóch de canonieke blik representeren.

De vijfde keuze ten slotte behelst de keuze om de moderne literatuurgeschiedenis vanuit ‘één overkoepelende visie’ te vertellen, zoals Anbeek en Ruiter en Smulders dat voor hem deden. Deze keuze is vreemd omdat hij tegengesteld is aan de eerdergenoemde keuzes. Waar Anbeek het formalistische vernieuwingsmechanisme centraal stelde en waar Ruiter en Smulders de historische ontwikkeling van de moderniteit als leidraad namen, daar werkt Vaessens met een methode (de pluraliteit van transhistorische frames) die zich nu juist precies verzet tegen het idee van een overkoepelende visie. Dat de auteur deze benadering toch presenteert als een overkoepelende visie, illustreert hoe dit boek voortdurend op twee gedachten hinkt. Hoewel het aan de ene kant een anti-essentialistisch en transhistorisch overzicht wil geven van ‘literair-historisch lezen’, wil het aan de andere kant ook een contextuele literatuurgeschiedenis zijn.

Dat wordt duidelijk als we kijken naar de eerste drie hoofdstukken, die vooralsnog weinig aandacht hebben gekregen in de receptie: Vaessens presenteert daar de ‘moderniteit’ als de context van de moderne literatuur, legt de relatie tussen nationalisme en globalisering en beschrijft het ‘moderne auteurschap’ (waarin de discussie tussen autonomie en heteronomie terugkeert). Je zou de historische ontwikkeling van de moderne literatuur kunnen beschrijven als een voortdurend affirmeren van en reageren op de moderniteit (zoals Ruiter en Smulders deden), en/of als een voortdurend laveren tussen nationalisme en gemeenschap aan de ene kant en globalisering en internationalisme aan de andere. Die twee verhalen zouden dan beschreven kunnen worden als de contexten waarbinnen het moderne auteurschap functioneert: het heteronome schrijverschap van de negentiende eeuw en het autonome schrijverschap dat tot diep in de twintigste eeuw gangbaar was.

Het zijn stuk voor stuk hoofdstukken die helder en enthousiasmerend geschreven zijn en die daardoor didactisch uitstekend werken. Met het laatste hoofdstuk over ‘literatuur en diversiteit’ zijn dit de meest sprankelende delen van het boek, hoewel ik ook vind dat Vaessens in het hoofdstuk over ‘autonomie en heteronomie’ de zaken eenvoudiger voorstelt dan ze zijn (maar die discussie wil ik hier even laten rusten). Deze drie openingshoofdstukken bieden een mooi kader voor een contextuele literatuurgeschiedenis waarin romans en auteurs gerelateerd worden aan de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen in de moderne tijd. Bij zo’n verhaal zou bovendien een discoursanalytisch perspectief vruchtbaar kunnen zijn: hoe hebben teksten en auteurs zich in de moderne tijd verhouden tot de grote verhalen die de maatschappij stuurden en disciplineerden? En welke sporen dragen hun teksten van die verhalen?

Maar uiteindelijk kiest Vaessens ervoor om die contextuele literatuurgeschiedenis niet te schrijven en dat komt omdat hij met zijn boek ook dat andere (vooral didactische) punt wil maken: hij wil laten zien dat de formalistische stromingsbenadering niet voldoet en gebruikt daarom in de latere hoofdstukken transhistorische ‘frames’. Dat leidt tot de wat ongemakkelijke situatie dat het historisch verankerde betoog van het begin van het boek haaks staat op het transhistorische betoog in het tweede deel. Daar besteedt Vaessens veel tijd en ruimte aan het uitleggen welke ‘discursieve’ opposities in deze leeswijze centraal staan, welke ‘woordwolken’ dit frame genereert bij het lezen van teksten. Veel minder tijd en ruimte is er voor de vraag hoe (bijvoorbeeld) het realistische frame verbonden kan worden aan de eerder beschreven problemen van moderniteit, wat het impliceert voor de discussie over modern schrijverschap en hoe het verbonden is met kwesties van nationalisme en globalisering. Dat leidt ertoe dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur niet zozeer een boek is met ‘geschiedenisfobie’, maar eerder een boek met een spagaat. Vaessens wil wél historiseren en niet historiseren tegelijk – en dat gaat niet samen.

De kritiek op de bestaande stromingsconcepten lijkt me terecht: wie werkelijk nog denkt dat die concepten een historische realiteit representeren, heeft het vak de afgelopen decennia niet al te best bijgehouden. Dat neemt niet weg dat ook deze frames historisch gesitueerd kunnen worden. Het ‘realistische frame’ bijvoorbeeld is uitgevonden in de negentiende eeuw, maar is een literatuuropvatting geworden die daarna altijd aanwezig en relevant is gebleven. Vandaar dat Vaessens zonder veel moeite twintigste-eeuwse voorbeelden kan vinden. Het ‘postmodernistische frame’ daarentegen kennen we pas sinds de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw – niettemin kunnen allerlei vroegere teksten ermee verhelderd worden. Zo liet Saskia Pieterse in haar proefschrift overtuigend zien hoe je vanuit een (min of meer) postmodern frame Multatuli’s cultuurhistorische functioneren beter kon begrijpen. Het is jammer dat Vaessens die kracht van het postmoderne frame (en van zijn benaderingswijze) hier niet demonstreert, maar zich beperkt tot een ideologiekritische lezing van een boek dat zelf geen postmoderne kenmerken vertoont. Uiteindelijk mist deze literatuurgeschiedenis een reflectie op de historiciteit van het frame. Impliciet erkent Vaessens die historiciteit namelijk wel door de frames in historische volgorde te presenteren – waardoor het boek van de weeromstuit dan toch weer verdomd veel begint te lijken op een klassieke literatuurgeschiedenis. En dat zal bij veel lezers de vraag oproepen waarom de auteur dan zo moeilijk doet. Wat had Vaessens kunnen doen om uit de genoemde spagaat te komen? Misschien had hij zijn frames-benadering veel radicaler kunnen inzetten en daarbij de discoursanalytische benadering verder door kunnen voeren. Wat nu als hij volstrekt andere frames had genomen? In het tweede hoofdstuk noemt hij zelf zes ‘grote verhalen’ van de moderniteit: positivisme, Verlichting, technologisering, secularisatie, bureaucratisering en nationalisme. Die verhalen hebben natuurlijk diepgaande sporen getrokken door de Nederlandse moderne literatuur. Af en toe legt Vaessens verbanden met deze verhalen (literatuur en religie als onderdeel van het romantische frame, literatuur en wetenschap in het realistische, literatuur en revolutie in het avant-gardistische), maar vaak vallen deze passages weg in het verhaal over de invulling van de frames. Waarom niet deze ideologische discoursen zelf als de cultuurhistorische frames genomen? Door dat te doen had Vaessens de moderne Nederlandse literatuur op een volstrekt nieuwe manier kunnen doen oplichten en had hij twee eeuwen literatuurgeschiedenis nu eens op een volstrekt andere manier kunnen ordenen. In zo’n radicaal andere aanpak zou de frames-benadering pas werkelijk zijn waarde hebben laten zien – bovendien zou dan duidelijker worden hoe sterk de moderne literatuur verankerd is in het denken over de moderniteit.

Geschiedenis van de moderne literatuur is expliciet geschreven als een boek voor het bacheloronderwijs in literatuurgeschiedschrijving. Samen met het gelijktijdig verschenen Literatuur en de wereld geeft het ons een kijkje in de keuken van de Amsterdamse vakgroep moderne Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand dat dit nieuwe werk de komende jaren ook in andere bacheloropleidingen een plaats zal krijgen. Streng stelt Vaessens ergens dat de eerstejaarsstudent zelf verantwoordelijk moet worden gesteld voor zijn literair-historische basiskennis, ook als hij die niet vanuit de middelbare school heeft meegekregen, zodat de opleiding direct aan de slag kan met het problematiseren en theoretiseren van literair-historische concepten. Met die opmerking schuift hij een belangrijk probleem veel te gemakkelijk opzij. Vermoedelijk zal de praktijk leren dat studenten die basiskennis helemaal niet op zichzelf kunnen inhalen en dat literair-historische reflectie een behoorlijk complexe vaardigheid blijkt. Daarom zou ik me kunnen voorstellen dat het boek van Vaessens gebruikt wordt in dialoog met één van de boeken waarmee het polemiseert (‘Anbeek’ of ‘Laan’). Op die manier laten we studenten enerzijds zien hoe het logisch-chronologische verhaal eruit ziet en confronteren we ze met een benaderingswijze die de vooronderstellingen van die benaderingswijze kritisch bevraagt. Wat de verantwoording van deze nieuwe literatuurgeschiedenis ten slotte duidelijk maakt is dat er voor ons academische literatuurhistorici nog een wereld te winnen is op de middelbare scholen. Willen we in de bachelor de diepte in, dan moeten we ons misschien ook vaker bemoeien met de constructie van literair-historisch lesmateriaal voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Sander Bax

Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2013. 472 pp. isbn: 9789460041334. € 24,95.

  

Geef een reactie